Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
(1948-1949)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||
Jakob Smit
| |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
in Haarlemmermeer, waardoor de negentienjarige zijn geboortestreek verliet, - evenwel niet zonder een sterke binding tot zijn heem te behouden. Volgens eigen verklaring bleef hij in zijn hele verdere leven ‘Overijselaar in hart en nieren.’ Na enkele maanden verhuisde hij in 1899 naar IJmuiden, waar hij tot 1907 bleef. Bij deze ronde, maar woelige zeevarende jeugd leerde hij ‘het vak’ grondig beheersen, waarna hij na acht jaren de stap naar Den Haag waagde. Na het behalen van zijn hoofdacte en enige nevendiploma's had hij zich in IJmuiden toegelegd op Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde, om zich daarna te concentreren op de geschiedenis alleen, waartoe thans, meer dan voorheen, gerede aanleiding bestond. Niet alleen ging hij volledig op in zijn onderwijzerschap, maar tevens kon hij meer dan elders hier zijn intellectuele neigingen bij het vervolmaken van zijn geschiedenisonderwijs bevredigen.Ga naar voetnoot1 Zijn uitgangspunt in deze heeft hij in Februari 1916, na jaren van beproefde methode, in een uitvoerig stuk Over ons leervak Geschiedenis in het ‘Haagsche Schoolblad’ uiteengezet: - - -‘Daarom neemt onze woonplaats, die zich nooit als stad in het provinciaal bestuur heeft kunnen doen gelden, die steeds de zwijgende rol vervulde van gastvrouw voor de Hooge Collegien van Staat, een geheel eenige en merkwaardige plaats in ten opzichte van de geschiedenis van ons Gewest en die der Unie. Wat men er zag, was landshistorie, geheel anders dan bijv. in Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Dordt en zooveel andere steden, waar de zuiver plaatselijke geschiedenis door de activiteit der Stedelijke Regeering als een deel van de Staten van het Gewest naar voren trad en waarvan de kennisneming voor onze jongeren den algemeenen stroom der landsgeschiedenis zeker vertroebelen zou. Den Haag stond tegenover onze geschiedenis alzoo vrijwel passief, en de historie van onze stad loopt parallel met die van de Vereenigde Gewesten en van Holland zelf. Het is steeds mijn streven geweest, den leerling de kennis aan te brengen van die meer of minder belangrijke feiten, voorzoover die verband houden met de algemeene landshistorie, die feiten zoo mogelijk te doen leven voor hun geest..... Het gaat er hier om, voor onze historie steunpunten te zoeken in deze en in die plaats, in dit en dat gebouw der stad. Daar gebeurde | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
het, zóó en zóó, daar woonde De Witt, daar liep hij, toen er dit gebeurde, .... hier staat ge voor het huis van Oldenbarneveld, van Van Beuningen, van Huygens, van den Dikken Hertog..... Het ligt voor de hand, dat niemand over voldoende materiaal beschikt, om op deze wijze zijn lessen te geven. En toch leek mij de manier te mooi, te logisch, om me te doen afschrikken door het feit, dat men daarbij van geen enkele bestaande geschiedenis van Den Haag zal kunnen gebruik maken, om de eenvoudige reden, dat deze niet bestaat. Ik heb daarom geput uit onze oude kronieken, heb verzameld, wat tal van gezaghebbende schrijvers meedeelden, wanneer ze een studie gaven betreffende een enkele gebeurtenis, vulde daarna de hiaten aan door eigen onderzoek en nam tenslotte de taak op mij, geheel zelfstandig een bewerking van een deel der bescheiden op het Gemeente-Archief te ondernemen, waar ik uit andere arbeid niet putten kon. Die taak vereischt jaren arbeids en vindt haar eenige belooning in de belangstelling van anderen en in de satisfactie, die men heeft, door het verrichten van wat men voor goed houdt. De praktijk heeft herhaaldelijk bewezen, dat de uitgave van een geschiedenis van Den Haag fiasco lijdt, zelfs al werd ze ondernomen door iemand, die op dat punt gezag verdiende. Ik heb daarom mijn schetsen aan dagbladen opgezonden en ze later als overdruk in boekvorm verzameld.’ Als vrucht van dit stelsel voor meer aanschouwelijk geschiedenisonderwijs zagen in het herdenkingsjaar 1913 Smits eerste studies het licht. In zijn allereerste artikel, Den Haag op stelten, beschreef hij in het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage van Februari en Maart 1913 het verzet dat op 21 April 1813 ontstond tegen de Franse maatregel om troepen op te roepen ter bewaking der grenzen. Ten tweede verscheen als afzonderlijke uitgaaf van een kleine vijftig bladzijden Residentie en Vaderland tijdens de verlossing uit de Fransche overheersching, terwijl verder als overdruk, achtereenvolgens uit de Haagsche Courant en de Nieuwe Courant, het licht zagen: Den Haag in den Patriottentijd (later uitgegeven als premie van ‘Die Haghe’) en Den Haag in den Franschen tijd. Beziet men deze zeer gedetailleerde en tamelijk uitvoerige publicaties, dan ontkom ik niet aan de indruk, dat Smit reeds dadelijk na zijn komst in de Residentie zich onledig heeft gehouden met het materiaal in gemeentearchief en Algemeen Rijksarchief systematisch te raadplegen. In Juli 1913 begon hij in ‘Het Dagblad’ een reeks artikelen over | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
verscheiden onderwerpen uit de Haagse historie, welke feuilletons hij drie jaar lang voortzette, waarna hij ze in 1916 in twee delen bundelde onder de titel 's-Gravenhage in zijn oorsprong, ontwikkeling en lotgevallen geschetst. Intussen was reeds in 1914 zijn medewerking begonnen aan het jaarboek van ‘Die Haghe’, met een artikel over Haagse luchtvaartproeven in de achttiende eeuw, terwijl hij aldaar in 1917 een verhandeling van ruim tachtig bladzijden afstond over Haagsche begraafplaatsen. Daartoe bewogen door de strijd over het al dan niet geoorloofd zijn van lijkverbranding, die in Maart 1915 in zover werd beslecht door het arrest van de Hoge Raad, dat crematie hier te lande niet strafbaar kon worden geacht, stelde Smit na minutieus onderzoek de geschiedenis der katholieke, protestantse en joodse kerkhoven te boek. Dit artikel vormt a.h.w. een overgang van zijn algemeen historische onderzoekingen naar de kerkgeschiedkundige nasporingen, waarmee deze overtuigde en strijdvaardige protestant zich in zijn verder leven bij voorkeur heeft bezig gehouden. Van huis uit doopsgezind had hij zich sedert zijn jeugd door zijn bespiegelende aard aangetrokken gevoeld tot meerdere predikanten. De bekende Christen-socialist ds. S.K. Bakker, die omstreeks 1905 predikant was te Peperga-Blesdijke, ‘een man met een hart van goud’, behoorde tot zijn vrienden en bewerkte zijn overgang tot de Hervormde kerk (ook beider vriend ds. F. Reitsma, de bewerker van de Geschiedenis van de Hervorming van zijn vader prof. J. Reitsma, trad tot de Herv. kerk toe). Toen Smit als onderwijzer in Den Haag werkte verhuisden zijn ouders daar heen met hun enige dochter. Zo spoedig mogelijk nam Smit zijn intrek in het nieuwe ouderlijk huis, waar hij de nestor der Haagse predikanten, ds. P. Heering, vriend van zijn grootvader ontmoette, schrijver der Overijselsche vertellingen (Leiden, 1883). De omgang met deze predikanten bracht hem er mede toe de kerkhistorische richting in te slaan, waartoe het Algemeen Rijksarchief hem menige bronader ontsloot. Van oudsher een trouw bezoeker van de studiezaal aldaar werd deze instelling sinds 1916 het terrein van zijn dagelijkse ambtelijke werkzaamheid, sinds hij het verstandig had geoordeeld wegens een zich aanvankelijk dreigend voordoende doofheid het lager onderwijs te verlaten en een betrekking te aanvaarden als klerk bij ons centrale staatsarchief. In het begin heeft hij daar werk verricht dat niet altijd overeenkwam met zijn wetenschappelijke gaven, als hij zich b.v. moest bezig houden met het fotograferen van archi- | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
valia. Daarnaast wijdde hij zijn krachten aan het beschrijven van zegels en vooral ook aan de boekerij, waar hij herhaaldelijk als waarnemend bibliothecaris optrad en door zijn uitgebreide kennis de vraagbaak van velen werd. Op den duur heeft men ingezien, dat dit talent gebruikt moest worden voor het bewerken van uitgebreide archieven, waaraan hij zich verder aan de afdeling ‘Zuid-Holland’ heeft kunnen wijden. Zag in 1919 onder de titel Den Haag in den Hervormingstijd een bundel schetsen het licht, die reeds in 1917 in Het Dagblad waren gaan verschijnen, dit was de laatste maal dat hij tot deze manier van uitgeven zijn toevlucht moest nemen. Bij zijn dagelijks werk naarstiglijk alles optekenend wat hij voor zijn particuliere studie tegen kwam, in de avonduren waarop het Algemeen Rijksarchief voor het publiek geopend was, paraat voor eigen onderzoek, verder thuiswerkend tot diep in de nacht, voltooide hij in 1922 zijn werk Den Haag in den Geuzentijd, dat voor altijd zijn naam als geschiedschrijver der residentie zal doen voortleven. In 340 compres bedrukte bladzijden beschreef hij, steunend op talloze onderzoekingen in archieven en op lectuur van Bor, Hooft, Van Meteren enz. de lotgevallen van ‘het heele land in 't klein, de waegen van den staet’ van 1559 tot de dood van de Prins, ‘het schoonste en voor Holland zeker het belangrijkste tijdvak van zijn geschiedenis’, ‘het schoonste tijdvak van den strijd onzer vaderen voor vrijheid en recht.’ Na het citaat van diens ode op de verovering van Groenlo, van ‘een goed vaderlander, de katholieke Vondel’ eindigde Smit dit zijn, door ‘Die Haghe’ met bizondere steun van particulieren uitgegeven, hoofdwerk met de slotzin: ‘Moge Nederland immer zijn geestdrift indachtig zijn, wanneer een ‘schendende hand’ zich uitstrekt naar wat het stoere voorgeslacht ons als het heerlijkste erfgoed naliet!’ Men leert uit deze aanhalingen Smit zelf kennen als onvermoeid strijder voor vrijheid en recht, die het nodig oordeelde te stipuleren, dat de roomse Vondel een goed vaderlander was. Dit laatste ontkende hij voor zijn katholieke tijdgenoten, die hij moeilijk anders dan als ultramontaan kon veroordelen. Aan zijn ‘Geuzentijd’ bleef hij verder zijn aandacht wijden, met de bedoeling er een herziene tweede druk van te kunnen geven, waaraan hij evenwel niet meer toe gekomen is. Veel tijd besteedde hij, naast het lidmaatschap van het bestuur van ‘Die Haghe’, waarvan hij ca. 1925 enkele jaren penningmeester en een ijverig lid der commissie voor het voorbereiden van lezingen was, aan het maandblad ‘Het Klokke- | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
touw’, orgaan der Haagse afdeling van de Evangelische Maatschappij. In Januari 1925 gaf hij uit (eerst in October 1924 in het Christelijkhistorisch dagblad De Nederlander): Jan de Bakker (Pistorius), de eerste Noordnederlandsche martelaar voor het Protestantisme, den 15den September 1525 in Den Haag verbrand en na vier eeuwen herdacht. Reeds in Augustus 1925, nog voor de herdenking, verscheen een tweede oplaag. Met dit puntige geschrift, dat aan tal van prominente personen in den lande toegezonden werd, gaf hij de stoot tot het versterken van een fonds voor het aanbrengen van het Jan-de-Bakker-raam in de Haagse St. Jacobskerk, waartoe een plaatselijk comité het initiatief had genomen. Ook weer eerst als feuilleton en daarna afzonderlijk verschenen gaf hij in 1927 een tweede helder en overtuigend geschreven jubileumboekje uit: Wendelmoet Claesdochter, de eerste Hollandsche martelares voor het Protestantisme, in Den Haag verbrand den 20sten November 1527 en na vier eeuwen herdacht. Het volgend jaar schreef hij in Rome-Dordt. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf en zeventig-jarig bestaan der Evangelische Maatschappij, opgericht 1853 deze woorden:.......... ‘Nog in het begin van den opstand tegen Spanje was het priesterlijk voorbeeld als regel van dien aard, dat men zich afvraagt, wat er van godsdienst en moraal zou zijn overgebleven, als die toestand langer ware bestendigd. Geen wonder dus, dat ook onder de eerste predikanten - bijna zonder uitzondering voortgekomen uit den kring van Rome's geestelijkheid - tal van elementen waren, die door het peil van hun geestelijke en moreele beschaving als kerkelijk voorganger een poover figuur maakten. Maar wanneer ik mij dan verdiep in het lezen van de Acta der kerkelijke bijeenkomsten van die dagen, zie ik steeds met eerbied op tot de mannen, die door hun arbeid in eigen kring, in classis en synode iets wisten te scheppen, dat tot de moreele verheffing van ons volk in zoo hooge mate heeft bijgedragen.’ Hoe hij die acta heeft doorvorst, daarvan getuigt een studie van vijftig bladzijden in het ‘Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis’ (1926-1927): De vestiging van het Protestantisme in Den Haag en zijn eerste voorgangers, aldaar in 1931 vervolgd met zijn Michiel Andrieszoon, de eerste predikant van Den Haag, medestander van Coolhaas in zijn strijd tegen kerkorde en confessie, terwijl daarin in 1932 verscheen Eenige gegevens voor de oudste geschiedenis van enkele zuidhollandsche Protestantsche gemeenten. De publicaties van deze anti-papist (want dat was hij ongetwijfeld) | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
stonden op zulk peil, dat ook de redactie van de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem de vruchten van zijn onderzoek in het licht gaf, b.v. in 1922 De kerkinventaris van de voormalige Hofkapel in Den Haag en in 1927 Een conflict tussen pastoor Nicolaas Spierinck te 's-Gravenzande en zijn kapelaan Cornelis van Wijck in 1560. Zijn geschiedkundige productie nam na 1931 af, sinds hij in dat jaar in het huwelijk trad met een vrouw, die in IJmuiden zijn leerlinge was geweest. Deze verbintenis was hoogst gelukkig; zelf schreef hij het succes er van steeds toe aan de uitmuntende hoedanigheden van zijn vrouw, zodat hij er zich alleen over beklaagde niet jaren eerder tot dcze stap te zijn overgegaan. Zijn jongere echtgenote was intussen niet van de sterkste, het huis dat zij bewoonden groot en vol met antiquiteiten die hem dierbaar waren, zodat deze museale omgeving veel beslag op zijn vrije tijd legde. Ambtelijk werkte hij gestaag verder aan de studie van en de ordening en beschrijving der archieven van de weeskamers in Zuidholland. Als algemene inleiding tot deze talrijke door hem bewerkte inventarissen voltooide hij op zijn vijf en zestigste verjaardag een klein boek, De Zuidhollandsche weeskamers; haar taak en inrichting en de liquidatie van haar zaken (eerst in 1946 gedrukt). Verder zag in 1947 van zijn hand, enkele weken voor zijn overlijden, een publicatie van het Algemeen Rijksarchief het licht (de eerste gedrukte inventaris, nadat dit uit bezuinigingsoogpunt in de dertiger jaren gestaakt was): Het archief der Rekenkamer ter auditie van de gemeenelandsrekeningen en de opvolgende colleges met de daaronder berustende rekeningen, terwijl hij in de laatste jaren van zijn leven de archieven betreffende de ‘Financie van Holland’ geïnventariseerd had (nog niet gedrukt). Om dit werk te kunnen voltooien was hij, toen hij per 1 Februari 1944 gepensionneerd werd als hoofdcommies, op arbeidsovereenkomst ten archieve werkzaam gebleven. Kort daarna kreeg zijn gezondheid een gevoelige knak. Jarenlang had hij een oersterk gestel gehad, dat ogenschijnlijk bestand was tegen werken tot diep in de nacht. Nog in de Septemberdagen 1939, toen bij de mobilisatie de kostbare inhoud van het archiefdepôt op het Bleyenburg in enkele weken tijds zoveel mogelijk in gewelven moest worden opgeborgen, weerde de zestigjarige zich geducht, zodat hij later meende dat dit te zware aandeel in het verplaatsen der documenten hem lichamelijk sterk had aangetast. Weldra werd het lopen hem be- | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
zwaarlijk; en hoewel hij in 1944 (kort na zijn vijf en zestigste verjaardag) herstelde van een ogenschijnlijk lichte beroerte, wist men toch dat zijn dagen geteld waren. Maar hij zette desondanks zijn werk op het A.R.A. zoveel mogelijk voort en reisde in de hongerwinter nog naar Oldemarkt om te zorgen voor de voedselvoorziening niet alleen van zijn gezin, maar ook voor die van zijn collega's. Als nationaal voelend mens en warm aanhanger van het Koningshuis leed hij geestelijk onder de druk der Duitse bezetting, terwijl hij zich gruwelijk ergerde aan de schennende hand, die zich vergreep aan Zorgvliet, Stadhouderslaan enz. Doch zwaarder trof hem het bombardement van 3 Maart 1945, toen door Attlee's ‘fatal error’ van bevriende zijde niet alleen zijn Bezuidenhout verwoest werd, waar hij jaren lang woonde - ook al bleef dan zijn woonhuis, wonderlijk genoeg, volkomen gespaard - maar ook het aloude Korte Voorhout en een stukje van het Lange, een prooi der vlammen werd. Wat dit voor Smit, bewonderaar van Huygens en diens Batava Tempe, betekende, kan alleen hij bevroeden, die hem enkele dagen later op straat tegen kwam, bleek en mager, strompelend op zijn stok, met het emmertje voor de gaarkeuken in de hand.... ‘Dat is geen oorlog voeren meer’, zei hij bitter. Na de bevrijding weer opgeleefd, heeft hij, met al de taaiheid die hem eigen was, ondanks een steeds zwakker lichaam, zijn laatste ambtelijk werk voltooid. Een ambteloze periode heeft hij nauwelijks gekend. Hij trok het zich sterk aan, dat hij thans zo hulpbehoevend was en zijn vrouw niet langer bij kon staan. Geestelijk heeft hij daardoor de laatste maanden veel afgetobd: berusting in gedwongen ledigheid was voor deze uiterst werkzame man een kwelling. De laatste weken was zijn geest omsluierd. Tenslotte verlostte de dood hem op de laatste Juli van 1947 van een ongeneeslijk lijden. Onder grote belangstelling werd hij volgens zijn verlangen op Oud Eikenduinen begraven, in de nabijheid van de ruïne der aan de Heilige Maagd gewijde kerk, waarover hij een studie had geschreven. In 1946 had de Regering zijn verdienste erkend door hem te benoemen tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau, terwijl onze Maatschappij hem in 1930 het lidmaatschap had aangeboden. Overzien we zijn levenswerk, dan kunnen we het alleen betreuren, dat de ambtelijke bepalingen voor deze wetenschappelijke vorser geen hogere rang dan die van hoofdcommies toelieten, terwijl hij toch menigeen van hoger oplei- | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
ding door kennis, inzicht en prestatie de loef afstak. Velen heeft hij door zijn bereidwilligheid tot het geven van inlichtingen bij wetenschappelijk werk aan zich verplicht, en hij deed dit graag. Want al stond hij als man van strenge plichtsbetrachting, gestage werkkracht en stoere levenshouding afwijzend tegen de om zich heen grijpende vervlakking der normen, zodat hij in de omgang een scherpslijper kon zijn, waar het betrof beoefening der wetenschap en het betrachten van algemeenmenselijke hulpvaardigheid, was hem niets te veel.
J. Steur | |||||||||
Lijst van geschriften (niet in de tekst vermeld.)Bijdragen voor Vaderlandscbe Geschiedenis:
| |||||||||
Jaarboek ‘Die Haghe’:
| |||||||||
Bijdragen en Mededeelingen van het Historiscb Genootschap:
| |||||||||
Nederlandsch Archievenblad:
Verder artikelen in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, - Het Vaderland - Nieuwe Courant, Meppeler Courant - Steenwijker Courant, - Nieuwe Drentsche Volksalmanak, - Groningsche Volkalmanak - De Wapenheraut - De Nederlandsche Leeuw - De Navorscher - Historia - Historie in woord en beeld - Jaarverslag Oranje Nassau Museum - Eigen Haard - Oud-Holland. |
|