| |
| |
| |
| |
Bertram Johannes Otto Schrieke
(Zandvoort, 18 September 1890 - Londen, 12 September 1945)
B.J.O. Schrieke stierf te Londen in de nacht van 11 op 12 Sept. 1945, plotseling ter neer geveld door een storing in de functie van zijn hart. Een week later zou hij zijn 55ste levensjaar hebben voltooid. Een schok was dit voor allen die hem kenden. Want meer dan de gemiddelde mens leek hij een rots van kracht, niet enkel geestelijk en als karakter; ook zijn lichamelijke verschijning wekte die indruk. Alles in hem scheen boven de gewone dimensies van menselijk weerstandsvermogen. Er scheen geen einde aan zijn vermogen tot uithouden en het verzetten van bergen van intensief werk. Vermoeienis was hem vreemd. Zijn ijzeren wil, waarvan reeds de merkwaardige kin getuigde, was niet voldoende om dit te verklaren, bijzondere physieke eigenschappen waren er mede voor nodig. Zijn uiterlijk verried die lichamelijke kracht. Zijn forse figuur, zijn onverstoorbaarheid in stormen, zijn suggestieve evenwichtigheid, het vaak ondeugend of ironisch tintelende oog, zij getuigden met elkaar van een onaantastbare veerkracht, een onuitputtelijke vitaliteit, waarvan men mocht verwachten dat de jaren er nog heel lang geen vat op zouden kunnen krijgen. Toen mij in de morgen van 12 September 1945 werd medegedeeld, dat Bep Schrieke dood was gevonden in zijn hotelkamer, leek mij dit zo irrationeel, dat het slechts heel langzaam als werkelijkheid tot mijn bewustzijn vermocht door te dringen. Velen is het zo vergaan.
De loop van zijn leven, die een levensbericht schetsen moet, kan de figuur van Schrieke in haar volle waarde niet tot haar recht laten komen, hoezeer zij ook alle kenmerken vertoont van een geslaagde carrière van een begaafd man. Zijn innerlijke geschiedenis is een relaas van vurig opbouwen, van een met onvermoeibaar werken tot ontwikkeling en rijpheid brengen van mogelijkheden en eigenschappen, van wereldkennis en wijsheid, van een doorzettingsvermogen die hem op rijpen leeftijd meer dan ooit te voren tot een nationale hoop maakten voor de toekomst. Zocht hij het werken in de wijde ruimten, die zich in de staatkunde uitstrekken? Gaarne, soms gretig, aanvaardde hij de gelegenheid die zich bood tot het verrichten van een taak van brede strekking. Vond hij echter dat die taak niet op zijn weg lag, dan verwierp hij aanbiedingen, die zelfs de eerzuchtigsten uitermate
| |
| |
begerenswaardig zouden hebben geleken. In 1935 stelde de Gouverneur-Generaal de Jonge hem voor, zijn verlof in Amerika af te breken en de post van Directeur van Financiën op zich te nemen. In dat tijdperk van ongekende economische en financiële crisis in Nederlands Indië was dit wellicht de belangrijkste taak, die ons koloniaal bewind te vergeven had.
Oppervlakkig beschouwd leek het een zonderling voorstel. Financier was de orientalist en socioloog Schrieke nooit geweest. Toch was het plan weldoordacht. Mochten dan speciale opleiding en veelzijdige ervaring op financieel gebied bij hem ontbreken, hij had op overtuigende wijze eigenschappen getoond die 's lands omstandigheden toen, op die beslissende post, eisten: Organisatietalent, oorspronkelijkheid en doordringendheid van blik, durf en doorzettingsvermogen, de gave zich op ieder gebied en in verwarde omstandigheden snel te oriënteren en een, na rijp beraad gekozen weg met onwrikbare vastheid te gaan.
Natuurlijk stond de G.G. ondervinding met Schrieke voor ogen, toen hij dit voorstel deed. Hij had hem aan het werk gezien bij de sanering en hervorming, later ook bij de financiële sanering van het onderwijs. Schrieke had zeer drastisch weten te bezuinigen, zonder de doeltreffendheid van het onderwijs ernstig aan te tasten. Het was dit vermogen dat het koloniaal bewind op dat ogenblik nodig had.
Hoe aanlokkelijk moet deze grote taak geweest zijn voor een man, die moeilijkheden en critiek nooit uit de weg was gegaan. Maar Schrieke bedankte. Zijn Indische periode was voor hem afgesloten, hoezeer ook zijn hart hing aan land en volken en in het bijzonder aan hun cultuur. Twijfel, of hij een bevredigende taak in Europa zou vinden, deed hem niet aarzelen.
Hij dacht daarbij niet aan een politiek ambt maar aan het werk dat hem, in al de veranderingen en keerpunten van zijn carrière, het naast aan het hart was blijven liggen: wetenschappelijk leiden en oriënteren. Het didactisch element heeft in zijn wezen altijd overheerst. Altijd stond hij gereed, nooit was hij te ‘bezet’ geweest om zich in de problemen van hen, die bij hem voorlichting of raad zochten, te verdiepen.
Nederland zou hem op den duur niet teleurstellen. Maar niet enkel op het terrein van zijn wetenschap zou het zijn diensten gebruiken. Juist was het besef, dat het verkwisting ware een kracht als de zijne, waar zij dienstig kon zijn, te laten braak liggen. Het aanbod, juist van G.G. de Jonge, was een hulde geweest aan zijn veelzijdigheid. Het
| |
| |
zou hem echter uit zijn eigenlijke baan hebben getrokken, hem al te los hebben gemaakt van hetgeen zijn diepste liefde had. In Nederland is een harmonisch gebruik voor zijn veelzijdige gaven gevonden.
Het leek voor alle ingewijden, alsof zijn naam voor lange tijd het antwoord zou wezen, als 's lands belang of 's lands nood een figuur vroegen voor moeilijke, vitale nationale taak. Hij was immers bij uitstek bruikbaar op bijna ieder terrein, waar scherpte van oordeel en doorzettingsvermogen vereist zijn.
Het heeft niet zo mogen wezen.
| |
II
Schrieke was geboren te Zandvoort op 18 September 1890, als zoon van een orthodox N.H. predikant. Zijn kinderjaren bracht hij te Enschede door. Te Kampen bezocht hij het stedelijk gymnasium, daar Enschede geen gymnasium bezat. Hij was een gymnasiast vol van blakende belangstelling. Hij verslond litteratuur, gloeiend voor de schoonheidsbegrippen der ‘tachtigers’. Ook stortte hij zich in de wijsbegeerte. De Zutphense Van den Bergh-van Eysinga heeft in die periode belangrijke invloed op hem uitgeoefend. Dit geestelijk contact is ontstaan, toen Schrieke, als voorzitter van de vereniging van zijn school, hem als spreker uitgenodigd had.
Zijn geestelijk leven uit die tijd leidde hem weg van de religieuze sfeer waarin hij was opgegroeid.
In 1909 gaat hij te Leiden Indische letteren studeren. Voor zijn candidaats zijn de professoren Snouck Hurgronje en Speyer zijn voornaamste leermeesters. Daar Arabisch hoofdvak is, wordt prof. Snouck Hurgronje de eigenlijke leider van zijn studie. Het is geen zachtzinnig leider. Hij is stellig nooit in twijfel geweest over de aanleg van zijn leerling. Anders zou deze nooit, onder een dergelijk leermeester, het cum laude hebben verworven bij zijn beide examens zowel als bij zijn promotie. Maar alleen daaruit blijkt de waardering. Verder wordt de student klein gehouden. Deze ervaring is hem nooit geheel uit de knoken van zijn herinnering gegaan.
Als hij de eerste helft van zijn tweede jaar in Engeland kan doorbrengen teneinde de taal te leren beheersen, dan moedigt prof. Speyer hem ten zeerste daartoe aan. Prof. Snouck Hurgronje betoogt dreigend dat het er niet af kan. Toch is hij gegaan.
De tijd voor het candidaats nadert. Zo geringe dunk heeft echter
| |
| |
zijn professor in het Arabisch hem gegeven van zijn kennis, dat hij van geen tentamen durft reppen. Door zijn collega Speyer laat de Arabicus echter de opmerking overbrengen dat hij niet begrijpt waarom Schrieke geen examen doet. Het gaat alles voortreffelijk. Desniettemin blijft prof. Snouck een zeer critisch leermeester.
Schriekes belangstelling als student gaat ver buiten de kring van zijn vakstudie. Litteratuur, philosophie en mystiek nemen hem in beslag. Hij verdiept zich in de kunst in al haar vormen. Tegelijkertijd voorziet hij, na zijn eerste jaar, door repeteren in een belangrijk gedeelte van zijn studiekosten. En toch is hij geenszins obscuur. Hij leeft het leven van de gemiddelde corpsstudent. En hij wordt voorzitter van de litteraire faculteit.
In 1916 promoveert hij op een dissertatie ‘Het boek van Bonang’. Soenan Bonang is een mohammedaans heilige van Oost Java uit de 15de eeuw. Even voor ik deze regels neerschreef viel een catalogus van Burgersdijk te Leiden in mijn brievenbus. En die opslaande lees ik: Schrieke B.J.O. Het Boek van Bonang. Utrecht 1916. Zeer gezocht. ƒ 10.-
Dit is het lot van weinige dissertaties, na 32 jaar.
Na zijn promotie vertrekt hij, gehuwd met Pauline Loeff, naar Ned. Indië. Hij wordt geplaatst op het Bureau voor Inlandse Zaken. Er is daar veel te leren. De voortreffelijke Hazeu is dan hoofd van dit bureau. Van 1920 tot 1923 is hij adj. adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken. Daarna wordt hij belast met de leiding van het Museum van het Bataviaasch Genootschap waarvan hij reeds sedert 1917 conservator was geweest. En in 1924 wordt hij benoemd tot professor in de Volkenkunde en Sociologie aan de inmiddels opgerichte Rechtshogeschool te Batavia.
Deze hele Indische periode is voor hem een tijdperk van intensieve geestelijke ontplooiing. Hij krijgt volop gelegenheid zich te dompelen in Javaans volksleven en traditie, in de oude en nieuwe kunst van de Archipel, in het politiek en godsdienstig denken om hem heen. Hij komt veel in Indië rond, gaat naar grote congressen zoals van de Jong Sumatranenbond en de Sarikat Islam. Hij leert de geestelijke stromingen van nabij kennen, die het leven van jong Indonesië beheersen. Hij vindt veel vertrouwen in die wereld, waaruit zo velen tot hem komen om raad of voorlichting.
Hij brengt een tijd door in de Vorstenlanden, tot practische beoefening
| |
| |
van het Javaans. Daar vindt hij gemakkelijk toegang tot de hoven met hun verfijnde, kunstzinnige tradities. De centra van Javaans intellect en nationaal denken staan voor hem open. Te Leiden reeds heeft hij vriendschap gesloten met de latere Mangkoenegoro VII, die een middelpunt was van alles wat zich met Javaanse kunst en wetenschap en met Javaanse problemen bezig hield. Geen betere introductie was er mogelijk in de wereld, in welks geest en constructie Schrieke wenst door te dringen.
Zo neemt deze grote feitenkenner de essence van de Indonesische wereld in zich op. En er blijft één lijn in zijn ontwikkeling. Hij is niet een man, voor wie een stadium in zijn belangstelling afgelopen is als hij met nieuwe ambtelijke taak wordt belast. Zijn belangstelling voor onderdelen blijft dezelfde. Hij heeft belangstelling voor politieke, en, met zijn zintuig voor organisatie, ook voor administratieve problemen. Hij kent het bestuursmechanisme door en door, in zijn grootheid en zijn zwakheden. Als men in zijn gastvrij huis verblijf houdt, gelijk herhaaldelijk en geruimen tijd mijn voorrecht was, moet men, op grond van de dingen, waarmede hij zich intensief bezig houdt, zich afvragen wat op dat ogenblik feitelijk zijn ambt. is Als professor aan de Rechtshogeschool neemt hij nog steeds de belangen waar van het museum. Dit geeft hem aanleiding geregeld nog zich te verdiepen in de oude kunst van Java en daarbuiten. Waar hij geschikte objecten tegenkomt, blijft hij die aankopen voor de verzameling. In dit opzicht is zijn professoraat een natuurlijke overgang naar de periode waarin hij, als Directeur van Onderwijs, heel het culturele werk onder zijn gezag krijgen zal.
Tegelijkertijd houdt hij, ook nadat hij het Bureau van Inlandse Zaken verlaten heeft, levendig contact met de inheemse gemeenschap. Zijn huis is een middelpunt voor intellectuelen, Europeanen zowel als Indonesiërs. Hij is een vraagbaak voor velen. Zo heb ik hem eens, aan een bevriend Sumatraan, advies horen verstrekken in een ingewikkelde kwestie van mohammedaans huwelijksrecht.
Het is geen bemoeizucht als hij in contact blijft met het terrein van vroegere ambtelijke taak. Het gouvernement doet telkens een beroep op zijn diensten voor allerlei doeleinden. Na de communistische opstand op de Westkust van Sumatra in Januari 1927 wordt hij met een onderzoek ter plaatse belast. Veel steun vindt hij bij de zeer deskundige assistent-residenten Groeneveld en (C) van der Plas. Schriekes aandeel
| |
| |
in het zeer lijvige en ten dele ‘geheim’ gebleven rapport is een magistraal stuk werk.
Een jaar later reisde ik, in omgekeerde richting, door het binnenland van Palembang, Djambi en het Minangkabause land, ten dele langs het traject van zijn tocht voor het onderzoek. Ik trof daar bij de bestuursambtenaren op de afgelegen posten bewondering voor de werkkracht, de helderheid en het opnemingsvermogen van de onderzoeker. ‘Hij kwam hier aan in de avond, en verwachtende dat hij zeer vermoeid zou zijn, had ik alles erop ingericht de volgende morgen met het werk te beginnen. Hij vroeg echter onmiddellijk mijn archief ter inzage. Hij verdiepte zich daarin, tot laat in de nacht. De volgende morgen besprak hij de dingen met mij. Hij kende toen iedere bijzonderheid en had iedere samenhang overzien. In de voormiddag nog zette hij zijn reis voort, zo fris als een hoentje.’
Met heel Indië had hij op deze wijze kennis gemaakt. Hij kon over iedereen en alles tussen Sabang en de Australische grens spreken, met verbluffende details. Gedurende bijna anderhalf jaar had ik niet anders gedaan dan die wereld over heel haar uitgestrektheid te bekijken, van buiten en van binnen, steeds op de afdoendste wijze gesteund. Ik hoorde dus tot de weinige Nederlanders die het recht hadden zich te verbazen over zijn kennis van personalia en van de plaatselijke geschiedenis en omstandigheden in de hele archipel. Men kon nauwelijks een naam noemen, die niet een verhaal uitlokte, geput uit zijn verbijsterend geheugen, en steeds heel precies.
| |
III
Hoe verscheiden ook zijn belangstelling en zijn taak zijn, toch gaat het onderwijs hem meer en meer opeisen. En niet enkel het academisch onderwijs. Hij wordt voorzitter die tot taak heeft het intellectueel en sociaal rendement van de Hollandsch-Inlandsche School te onderzoeken. Zoals steeds is hij daarbij de drijvende kracht. Dan wordt hij, in 1929, eerst waarnemend, en vervolgens uit eigen recht, Directeur van het Departement van Onderwijs en Eredienst. De G.G. de Graeff, voortreffelijk waarnemer en beoordelaar van mensen als hij is, had hem uitgekozen omdat een, in sleur vastgelopen departement, een frisse geest en een krachtige hand tot reorganisatie en herstel vereiste. Het is een ambt dat Schrieke om verschillende redenen bijzonder moet aantrekken. Nu gaan zijn zorgen over de Indonesische kunst
| |
| |
van alle tijdperken. Maar bovenal moet hem de gelegenheid welkom zijn, de schouders te zetten onder de ontwikkeling van het onderwijs, dat zoveel herziening en versterking nodig heeft. Hij stroopt de mouwen op, maar kan aanvankelijk toch nog geen vermoeden hebben van de volle zwaarte van de taak, waarvoor hij nog geplaatst zal worden. Het resultaat van het grondige en veelzijdige onderzoek van de H.I. Onderwijs-commissie geeft aanleiding tot ingrijpende hervorming. De oorspronkelijke opzet heeft teleurgesteld omdat in de eerste leerjaren, waarin de kinderen de Nederlandse voertaal nog niet verstaan, veel van het onderwezene langs hen heen gaat. Er zijn geen ‘schuldigen’, in een groots experiment zijn de onvermijdelijke fouten aan den dag gekomen. Maar ieder aantasten van de H.I.S. wekt argwaan in de inheemse wereld, in het bijzonder onder de nationalisten, die een aanslag op het westers onderwijs voor Indonesiërs duchten. Niets ligt verder af van Schriekes bedoeling en aard. Het wantrouwen heerst echter ook in kringen waarmede hij steeds in intiem contact heeft gestaan. Het doet hem pijn, maar hij gaat zijn weg.
Er komt nog erger. Indië wordt zwaar getroffen door de economische wereldramp. De geldmiddelen smelten weg. Drastische bezuiniging is onvermijdelijk. Schrieke ontwerpt een bezuiniging die zeer wel past in een constructieve hervorming. Het geldgebrek mag het gehalte van het onderwijs niet aantasten. Zodra hij rept van bezuiniging breekt de storm tegen hem los. Te Batavia en elders organiseren de onderwijzers grote protestvergaderingen. Schrieke verschijnt er, hoort toe en zwijgt. Men verwijt hem hooghartigheid, ja wat niet al. Zijn hoekige figuur trotseert de storm als een onvermijdelijkheid. Oude vrienden vallen hem af. Zijn begroting voor onderwijs wordt in de Volksraad verworpen, in de Staten Generaal echter goedgekeurd. Het is niet enkel een periode van strijd, maar zelfs van innerlijke beproeving.
Hij heeft geloof in zijn taak en zijn plannen. Hoe gematigd blijken op den duur zijn eerste, zo fel bestreden besnoeiingen, vergeleken met hetgeen later onvermijdelijk worden zou!
Als, onder zijn opvolger, de eens met zoveel wantrouwen en protest ontvangen hervormingen, met huldebetoon voor die opvolger, worden goedgekeurd, schrijft deze aan Schrieke, dat hij zich geschaamd heeft toegejuicht te worden voor een werk, dat Schriekes werk is geweest. Er kan echter niet veel misverstand bestaan hebben. Weinigen waren onkundig omtrent de oorsprong van het nieuwe onderwijsplan. De
| |
| |
huldiging was een demonstratie, omdat de opvolger beter het verstaan had met de Volksraad in dezen op te schieten, dan de man, wiens harde taak het was geweest het ijs te breken.
Tot in 1934 duurt dit strijdende directeurschap. Na 11 jaren onafgebroken in Indië te hebben gewerkt, gaat Schrieke voor een jaar met verlof. Hij weet, dat dit het einde is van zijn Indische loopbaan. Met weemoed maar vastberaden neemt hij dit besluit. Niet om de strijd waarin hij heeft gestaan en die een man van zijn geaardheid nooit uit de weg gaan zal. Er was echter onder G.G. de Jonge een andere, en killere wind gaan waaien. Het wordt een tijdperk van grof ingrijpen in het inheemse leven, van onoordeelkundige verbodsbepalingen, van politiebewind. De Nederlandse reactie wordt uitdagend luidruchtig en wakkert bewust de tegenstelling tussen Nederlander en Indonesiër aan. Boven Digoel, oorspronkelijk slechts als tijdelijke veiligheidsmaatregel bedoeld, wordt tot een Siberië. Schrieke echter heeft politiek steeds in het gelid der meest vooruitstrevenden gestaan. Hij nam deel aan de oprichting van de Stuw. Als professor waren vele politiek zoekende Indonesische studenten vol vertrouwen tot hem gekomen.
Als directeur van Onderwijs heeft hij ook weer begaafde Indonesiërs mogelijkheid tot studie in Nederland geopend, die hen op den duur voor de hoogste ambten geschikt maakte. Hij hielp voort waar dit verdiend werd, zonder onderscheid van ras. Later, in Nederland, zou hij, als enige niet-Jood, zitting nemen in een organisatie tot vestiging van Joodse vluchtelingen, en zijn werkkracht en relaties in dienst stellen van dit doel. Zijn dood heeft ook in het republikeinse kamp ontroering gewekt. Soewandi, een der drie republikeinse ministers van de Hoge Veluwe, nam zijn eerste vrije morgen te baat, om, uit dankbaarheid en piëteit, naar Wassenaar te komen, ten einde de weduwe te bezoeken van zijn oude vaderlijke chef.
En al die vriendschap voor Indonesiërs had weinig patriarchaals, ofschoon de schijn daarvan moeilijk vermeden kon worden bij het dominerende in Schriekes geestelijk en lichamelijk athletische figuur. Maar daarnaast had hij eigenschappen, die menigmaal juist de heel sterken en zekeren kenmerken: grote zachtheid en gevoeligheid, neiging tot begrijpen en verdragen.
En de Indonesiër is een fijn onderscheider van menselijke eigenaardigheden.
| |
| |
Schrieke is, door al die trekken, een ijverig democraat. Pijnlijk is voor hem geweest de afdwaling van zijn broeder, prof. J.J. Schrieke. Hij zelf wist waar hij stond.
Tijdens de bezetting heeft hij tot de gijzelaars behoord. Gijzelaarschap, het was het minste wat de Duitsers konden bedenken tegen een der hoofdleiders van het Amsterdamse en interacademisch verzet der hoogleraren.
| |
IV
Met de Amerikaanse reis in 1934 begint voor Schrieke een nieuwe faze in zijn bestaan. Hij gaat naar Amerika op uitnodiging van de Raad van Beheer van het Julius Rosenwald-fonds, met de opdracht een studie te maken van het bestaan en de opvoeding der negers in de Verenigde Staten, in het bijzonder in het Zuiden. Zijn rapport is als boek uitgegeven bij de Viking Press, met de titel Alien Americans; a study of race relations. Uit die titel blijkt reeds dat hij zijn onderzoek uitgestrekt heeft buiten het gebied van zijn opdracht. Het rapport behandelt de positie van alle elementen van vreemde stam in de Verenigde Staten. Zozeer slaat het boek in, dat het, op de bekende manier, tot ‘boek van de maand’ geproclameerd wordt.
De tijd komt om naar het vaderland terug te keren. Niet zonder zorgen heeft Schrieke deze overgang tegemoet gezien. Hij is in de kracht van zijn leven, en een zeer gevuld bestaan heeft hij achter zich gelaten. Zal hij een nieuwe taak, overeenkomstig de ongewone eisen van zijn wezen, in Nederland vinden? Het is voor zijn vrienden reeds lang duidelijk geweest, dat een, daaraan beantwoordend professoraat hem het meest aantrekt. De kans daarop hangt echter steeds af van de academische constellaties van het ogenblik, en deze schijnen weinig gunstig.
Amsterdam biedt hem een buitengewoon hoogleraarschap aan in de koloniale volkenkunde. Er komt meer. Na enig terugschrikken voor zijn persoonlijkheid, die zich niet door de invloed van enig maecenas van de stichting uit haar baan zal laten trekken, volgt een benoeming tot directeur van de afdeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut. Men heeft hem daarvoor niet kunnen voorbijgaan.
Maar evenals in Indië blijft zijn arbeidsgebied niet tot zijn dagelijkse, vaste taak beperkt. Hij vertegenwoordigt de Amsterdamse Universiteit in 1938 op het Congrès International de Géographie te Amsterdam.
| |
| |
In het zelfde jaar is hij regeringsvertegenwoordiger voor Nederland en Ned. Indië op het Congres International des Sciences Antropologiques et Ethnologiques te Kopenhagen. In 1937 was hij lid geweest van de Conférence des Hautes Etudes te Parijs. Dergelijk internationaal werk is hem reeds sedert 1926 opgedragen. In dat jaar was hij lid van het Pacific Science Congress te Tokio. Uiteraard is hij wederom lid van dit congres, dat waarlijk niet enkel wetenschappelijke betekenis heeft, als het te Batavia in 1929 vergadert. Hij heeft dan een leidend aandeel in de organisatie.
Ik maak van deze congressen melding, omdat zij ook weer een belangrijk element vormen in de ontwikkeling van Schrieke. Daar leert hij de internationale atmosfeer en gebruiken, en vele op de voorgrond tredende figuren van nabij kennen. Zoals hij gewoekerd heeft met iedere gelegenheid, die zich in Nederlands Indië voor hem bood, om land en lieden te leren kennen met een profijt, zoals weinigen daaruit zouden weten te trekken, zo doet hij dit vervolgens op internationaal gebied. Ook in Amerika heeft hij dit vermogen getoond.
Het resultaat van dit alles blijkt op de bijeenkomst der ‘Negen Mogendheden van Washington’, die in 1937 Japan ter verantwoording hadden geroepen om zijn optreden in China. Op deze conferentie, te Brussel gehouden, heb ik met bijzondere waardering kunnen waarnemen hoe hij zich thuis voelde in die internationale kring. Hij vormde de verbinding onzer delegatie met de grote voormannen uit de Angelsaksische wereld. Hij sprak met iedereen die van belang was en men hoorde gaarne zijn oordeel. Zo was hij nauwkeurig ingelicht over aller intieme mening en over hetgeen zich afspeelde achter de schermen. Hij was dit met een volledigheid, die men anders slechts bij internationale journalisten van de eerste grootte op dergelijke conferenties aantreft.
Zijn zucht om te weten en te begrijpen was onmetelijk, zoals zijn weten en begrijpen groot was. Hoezeer zijn bruikbaarheid, ook op het gebied van internationaal staatsbeleid, opgemerkt was, bleek uit zijn benoeming in onze delegatie voor de conferentie der Verenigde Naties te Londen, in 1945. Ook daar deden zijn inzicht in organisatie en zijn oordeel en persoonlijkheid zich gelden. Op Amerikaans voorstel wordt hij benoemd tot voorzitter van de commissie voor ‘trusteeship.’ Te midden van zijn werk op deze conferentie trof hem de dood.
| |
| |
Toch was hij geen politicus, en wilde hij ook geen politicus zijn. Het eerste wordt bewezen door zijn aanneming van de portefeuille van Onderwijs in het 5de Kabinet-Colijn, in 1939. Colijn had, in 1928 terugkerend uit Indië, verteld dat hij geen anderen had ontmoet die zoveel indruk op hem hadden gemaakt als de gebroeders Schrieke. Dit heeft hem zeker ertoe gebracht, in zijn ministerie van vaklieden, de reorganisator van het Indische onderwijs op te nemen. Schrieke nam aan, niet verlokt door het ministerschap als zodanig, zomin als het directeurschap in Indië als zodanig hem had aangetrokken, maar om de nieuwe mogelijkheid te kunnen werken voor onderwijs en kunstleven, tot stand te brengen op een gebied waarop ook in Nederland zoveel te regelen en op te bouwen was. Zijn zin tot toetasten zou hem, had het ministerschap geduurd, zeker ook hier hevige strijd hebben berokkend. Zwaarte van taak was slechts een aantrekkelijkheid te meer voor deze weerbare figuur. De korte levensduur van het kabinet bracht hem spoedig weer uit het nationale politieke vaarwater. Ware hij daarvoor geboren geweest, hij zou het aanbod van Colijn niet hebben aanvaard.
Een taak echter, zoals hij zich die dierbaarder niet had kunnen wensen, beloofde hem zijn aangekondigde benoeming tot gewoon hoogleraar in de geschiedenis en sociologie van Nederlands-Indië te Amsterdam. Want tenslotte was het professoraat, en vooral dit professoraat datgene, wat het meest tot zijn wezen sprak. Het hoogleraarschap was hem niet enkel college geven, maar vooral ook het tot wetenschappelijke en intellectuele steun zijn van zijn leerlingen in hun innerlijke opbouw. Hij hielp steeds waar hij helpen kon, gulheid was zijn natuur, in het wetenschappelijke niet minder dan in het gewone leven. Was hij in Indië gerijpt in kennis, ervaring en practische bekwaamheid, in Nederland rijpte hij in wijsheid, zoals ieder getroffen heeft die met hem in aanraking kwam. Zij, die zijn gijzelaarschap hebben gedeeld, kunnen daarvan getuigen. En ook de eenvoudigsten was hij daar tot steun.
Zijn officiële benoeming tot gewoon hoogleraar bereikte Londen eerst na zijn dood. Gelukkig had hij te voren dienaangaande reeds zekerheid.
| |
V
Een groot en kostbaar Nederlander is ons in hem ontvallen. Weinigen bezitten wij van zijn kaliber. Had hij geleefd, men had hem in de
| |
| |
Indonesische moeilijkheden niet op den duur kunnen voorbijgaan, zomin als hij zich op den duur daaraan had kunnen onttrekken. Het is te betreuren, dat zijn kennis en ervaring in Indonesische zaken niet zijn gebruikt.
Zeer zeker had hij tal van vijanden uit zijn Indische jaren. Mocht hij zich dan op internationaal terrein een voortreffelijk diplomaat betonen, er kwamen ogenblikken in zijn strijd in Indië dat hij het niet was, en het misschien ook in hoofdzaak niet zijn kon. Veel talrijker echter dan zijn vijanden waren zijn toegewijde vrienden in de Europese en inheemse wereld. Daaronder waren er, wier gevoelens door diepe dankbaarheid werden bepaald.
Hij was een groot en sterk, een goed en eerlijk mens, van grote intellectuele en morele gaafheid. Zijn grootste werk voor ons volk had, om al hetgeen hij innerlijk verzameld had, nog vóór hem kunnen liggen.
Wij moeten dankbaar zijn voor hetgeen hij heeft kunnen zijn. Maar toch, zijn dood was een onverwacht, te vroegtijdig, onherstelbaar verlies.
M. van Blankenstein
| |
Lijst van geschriften
1915 | Die Himmelsreise Muhammeds. Der Islam, 6, p. 1-30. |
1916 | Het Boek van Bonang. Academisch Proefschrift Leiden. Utrecht. 159 p. |
1919 | Javanen als zee- en handelsvolk. Tijds. Bat. Gen., 58, p. 424-428. |
1919 | Iets over het Perdikan-instituut. Tijds. Bat. Gen., 58, p. 391-423. |
1919-1921 | Uit de geschiedenis v.h. adatgrondenrecht. De theorie van het zgn. ‘vorstelijk eigendomsrecht’. Tijds. Bat. Gen., 59, p. 122-190. |
1919-1921 | Bijdrage tot de bibliografie van de huidige godsdienstige beweging ter Sumatra's Westkust. Tijds. Bat. Gen., 59, p. 249-261. |
1920 | De ‘Sintring’ of ‘Djiboet’ op Bangkalan. Naar meded. v. Raden Notojoedo. Notulen Bat. Gen., 58, p. 61-75. |
1920 | De strijd onder de Arabieren in pers en literatuur. Notulen Bat. Gen., 58, p. 189-240. |
1921 | Iets over het palmwijntappen in de Tengger (in samenwerking met Mas Tjakrasoepoetra). Djåwå, 1, p. 151-156. |
1921 | Mededeeling betreffende den stichtingsdatum van Pontianak. Notulen Bat. Gen., 59, p. 323-329. |
1921-1922 | Allerlei over de besnijdenis in den Indischen Archipel. Tijds. Bat. Gen., 60, p. 373-578; 61, p. 1-94. |
1922 | Iets over de ontwikkelingsmogelijkheid van een Sumatraansche natie. Gedenknummer Jong-Sumatra, p. 3. |
1923 | Overzicht van de Gestie der Centraal Sarikat Islam in het jaar 1921. Landsdrukkerij Weltevreden. |
| |
| |
1924 | De crisis van het chalifaat. De Ind. Post, 18, 22 en 29 Mrt. |
1924 | Brama en Lawoe. Djåwå, 4, p. 48-49. |
1924 | Naschrift op: Dr. F.D.K. Bosch, Het Lingga-Heiligdom van Dinaja. Tijds. Bat. Gen., 64, p. 286-291. |
1924 | Indisch universitair onderwijs in den bezuinigingstijd. Kolon. Studiën, 8, I, p. 33-73. |
1924 | Organisatie v.h. Rechtskundig Hooger Onderwijs, te verbinden met de opleiding v. ambtenaren v.d. bestuursdienst en de administratieve dienst in Indië. Prae-adviezen 3e Koloniaal Onderwijs-Congres, p. 107-126. |
1925 | De zee in ethnografie en volkskunde. Het Indisch boek der zee, uitg. Volkslectuur. Weltevreden., 1925, p. 283-286. |
1925 | Prolegomena tot eene sociologische studie over de volken van Sumatra. Tijds. Bat. Gen., 65, p. 90-207. |
1925 | De Islam op Sumatra. Locomotief, Sumatra-Nr. Sept.; Koloniaal Weekblad, 31 Dec., nr. 53. |
1926 | The evolution of culture in the Pacific in relation to the theories of the ‘Kultur-historische’ and the ‘Manchester’ schools of social anthropology. Tijds. Bat. Gen., 66, p. 514-541. |
1927 | Enige opmerkingen over ontleening in de cultuurontwikkeling. Djåwå, 7, p. 89-96. |
1927 | Het probleem der Bestuursorganisatie ter Sumatra's Westkust. Kolon. Stud., 11, I, p. 57-106. |
1928 | De inlandsche hoofden. Rede b.d. IV-jarige herdenking v.d. stichting der Rechtshoogeschool te Batavia. Weltevreden, 92 p. |
1928 | Rapport Sumatra's Westkust, vol. I. Weltevr., 163 p. |
1929 | Wajang wong. Djåwå, 9, p. 5-6. |
1929 | Native society in the transformation period. In: The effect of Western influence on native civilisations in the Malay Archipelago, ed. by B. Schrieke. Batavia, p. 237-247. |
1930 | The foundation of the British Church at Batavia. Inter-Ocean, p. 65-68. |
1930 | The influence of Raffles administration on Java. Inter-Ocean, p. 115-120; Tijds. Bat. Gen., 70, p. 65-76. |
1933 | Critische beschouwing van Dr. Kraemer's artikel: ‘Het Volksonderwijs en de Crisis’. Koloniale Studiën, vol. 17, p. 145-173. |
1936 | Alien Americans; a study of race relations. New York, 208 p. |
1936 | Koloniale volkenkunde en volkenkunde van Nederl.-Indië; inaugureele rede Univers. v. Amsterdam. Gron.-Bat., 26 p. |
1937 | The colonial question. (Int. inst. of intellectual cooperation; intern. studies conference, Paris, June 28 - July 3 1937). 16 p. |
1937 | Education in the Netherlands Indies. In: Educational Yearbook of the Intern. Instit. of Teachers College, Columbia University. |
1938 | The educational system in the Netherlands Indies. Bull. Col. Inst., 2, p. 14-24. |
1939 | University education in the Netherlands East Indies. In: The University outside Europe, ed. by E. Bradby. Oxford, p. 267-277. |
1939 | De koloniale volkenkunde als onderdeel van den economischen studiegang. Jaarboekje v.d. Studievereen. der economische faculteit 1939, p. 147-149. |
1941 | Het einde van de klassieke Hindoe-Javaansche cultuur op Midden-Java (± 900), economisch geografisch bezien. Twee en twintigste Koloniale Vacantiecursus v. Geografen, Amst. 29-30 Dec. '41, Verslag, p. 3-21. |
|
|