| |
| |
| |
| |
Wouter Cool
(Utrecht, 2 April 1877 - 's-Gravenhage, 30 Januari 1947)
‘Ook in de ingenieursarbeid schuilt poëzie’
(Wouter Cool, 1920)
In de nagelaten papieren van Ir. Wouter Cool c.i. vond ik zijn caricatuurfoto, hem toegezonden door een dankbare Franse bezoeker, met het onderschrift: ‘Quand M. Wouter Cool raconte une bonne histoire’.
Schone en grappige verhalen kon hij inderdaad vertellen, maar evenzeer lag het in zijn macht, een vergadering te boeien met woorden van geestdrift en aansporing.
‘Wil men slagen, méér dan normaal worden, dan moet er wezen innige toewijding voor hetgeen men op zich neemt of voor hetgeen de hand vindt te doen, dan moet men daaraan geven zijn hele persoon’, zo sprak hij als curator der Technische Hogeschool te Bandoeng de studenten toe in 1927, en hij besloot met vast te stellen, dat Indië van node had ‘grote mannen, door de zon gestaald, die leven ver boven verwarring, in openbare functie en in innerlijk denken.’
Zòveel facetten had zijn persoonlijkheid, dat hij met recht brillant mocht heten, al was misschien de flonkering wel eens te machtig voor het oog van de nuchtere Nederlandse ingenieur. Maar zeker was het geen toeval dat hij de laatste vijftien jaren van zijn rijke leven een stuwende kracht was van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, als Algemeen Secretaris en Hoofdredacteur van het weekblad De Ingenieur.
Zo vond hij de bekroning van zijn werk en ervaring in zijn functie van technisch journalist, die van week tot week over de ontwikkeling van de techniek in binnen- en buitenland schreef, wijding gaf aan belangrijke gebeurtenissen in het Instituutsleven, de Nederlandse ingenieurswereld vertegenwoordigde op talloze congressen, daarin vaak op innemende wijze bijgestaan door zijn echtgenote. Zo wist hij leiding te geven in een periode, waarin de Nederlandse ingenieur, meer dan tevoren, ook buiten de enge kring der techniek aan de opbouw der samenleving ging deelnemen.
Hij moge dan geen man der ‘bonae litterae’ geweest zijn, die geschriften van blijvende schoonheid naliet, passend en begrijpelijk is het, dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die hem in 1933 tot haar lid benoemde, zijn werk in haar Jaarboek wil gedenken.
| |
| |
Cool werd op Tweede Paasdag (2 April) 1877 te Utrecht geboren als eerste kind van de predikantsdochter Wendelina Elisabeth van Manen en de Eerste-Luitenant der Genie Wouter Cool. Zijn vader ontwikkelde zich tot een bekwaam militair ingenieur, die o.a. de Chassékazerne te Breda bouwde, Minister van Oorlog werd, de rang van Luitenant-Generaal bereikte en na een schoon en werkzaam leven op 80-jarige leeftijd als Lid van de Raad van State overleed.
De grote eerbied van Wouter jr. voor zijn vader was een belangrijke factor in de ontwikkelingsgang van zijn leven. Hij trad als student reeds toe tot het toen opgerichte reservekader en werd in 1897 tot reserve-tweede-luitenant bij het Regiment Grenadiers benoemd als een van het eerste drietal Nederlandse reserve-officieren. Militaire gezindheid, onkreukbare toewijding aan het algemeen belang, gevoel voor hiërarchie, hoofse omgangsvormen, waren het vaderlijk erfdeel; van zijn dankbaarheid getuigde hij in de rede, waarmede hij, als reservemajoor van de Generale Staf, in 1933 het voorzitterschap van de Algemene Vereniging van Nederlandse Reserve-Officieren aanvaardde: ‘Ik wil de voetsporen drukken van mijn Vader, een eerste fakkeldrager voor het instituut der reserve-officieren, zoals hij gevoelde dat volk en leger een geheel vormen’.
De militaire functie van de Vader leidde tot vele verhuizingen van het jonge gezin: van 1879 tot '82 een detachering bij het Nederlands-Indische leger, daarna tal van standplaatsen in Nederland. Zo bracht Wouter Cool het grootste deel van zijn lagere-schooltijd door in het rustige Breda, waar de ouders met hun kinderen genoten van de landelijke Brabantse natuur en in de jonge Wouter een liefde voor planten en dieren en buiten-zijn werd gewekt, die zich later steeds bleef uiten, zowel in zijn grote vaardigheid in het fotograferen als in zijn lust tot trekken en kamperen: in 1908 schreef hij, als een der eerste kampeerders per fiets in Nederland, een geïllustreerd artikel in het weekblad ‘Buiten’ over ‘Vagebondeerende wielrijders’ en gaf hiermede de stoot tot de oprichting van een kampeerclub in ons land; in zijn laatste levensjaren nog kon men hem gedurende de zomermaanden in zijn kampeerauto aantreffen, ergens weggedoken op een mooi plekje van een Wassenaarse buitenplaats; van dit tijdelijk verblijf uit ging hij dan dagelijks ‘naar kantoor’.
De H.B.S. volgde hij te Utrecht, Amersfoort en Leiden, waar hij als nummer één in 1894 het eindexamen aflegde, om daarna de studie voor
| |
| |
civiel-ingenieur aan de toenmalige Polytechnische School te Delft te kiezen.
Als lid van het Delfts Studentencorps trad hij voornamelijk op de voorgrond in de clubs, waarin literatuur en debat werden beoefend. In die tijd kon een normaal begaafd student in 4 jaar zijn studie voltooien, een onschatbaar voordeel dat hem op jeugdige leeftijd reeds de ervaring en de verantwoordelijkheid van een practische werkkring kon schenken.
Zo zien wij dan Cool op 21-jarige leeftijd, in 1898, zijn intrede in de maatschappij, ‘de kille’, doen als ingenieur bij de Gemeentewerken van Rotterdam.
Maar geenszins was het een kille ambtelijke omgeving die hem daar wachtte! Het was de periode van de ontwikkeling van Rotterdam tot een der grooste havens ter wereld na de voltooiing van de Nieuwe Waterweg. Een groot man leidde die ontwikkeling: de oud-genie-officier G.J. de Jongh, directeur der Gemeentewerken, terzijde gestaan door de adjunct-directeur Ir. H.A. van IJsselsteijn, de latere (eerste) Directeur-Generaal van de Arbeid en Minister van Handel en Nijverheid.
Het was De Jongh die zijn grootse visie op de ontwikkeling van Rotterdam wist te belichamen in de aanleg van een havencomplex met de meest moderne outillering, en dat in een gebied dat door de buitengewoon ongunstige bodemgesteldheid de hoogste eisen aan de kunst van de ingenieur stelde.
Zoiets kon alleen worden verwezenlijkt door samenwerking van vele kundige mannen aan de top en volledige toewijding van ontelbare naamlozen, door krachtige organisatie dus, bezielde leiding en doordringing van allen met een gezond verantwoordelijkheidsbesef.
Was een gunstiger klimaat denkbaar voor de ontwikkeling van een knappe jonge ingenieur, met fantazie begaafd?
Belangrijke opdrachten durfde de leiding aan de jonge krachten toevertrouwen, studiereizen in binnen- en buitenland werden hun toegestaan ter verruiming van hun blik, de chefs moedigden het toepassen van nieuwe constructies en vindingen aan. Het arbeidsveld omvatte niet alleen de waterbouwkundige werden voor de havenaanleg, maar ook stedebouwkundige problemen, bouwwerken voor openbare diensten en bedrijven en scholenbouw, maatschappelijke vraagstukken als de grondpolitiek en de sociale regelingen betreffende de arbeid.
| |
| |
In dit milieu zien wij Wouter Cool zich roeren, studerende, fotograferende, reeds publicerende in binnen- en buitenlandse tijdschriften, met collega's deelnemende aan internationale ingenieursprijsvragen met wisselend succes, gewaardeerd door velen, door sommigen becritiseerd, die in het grote gemak, waarmede hij problemen oploste of terzijde stelde, oppervlakkigheid meenden te zien. Wie hem psychisch nader stonden, toen en later, waardeerden echter zijn goede hart.
Tot Rotterdam bleef overigens zijn activiteit in die jaren niet beperkt. In Nijmegen had zich in 1905 uit verschillende verenigingen, o.a. de Kamer van Koophandel, een commissie voor een betere verbinding van Nijmegen met de Betuwe gevormd. In haar openbare vergadering van 15 Januari 1906 trad als eerste uitgenodigde spreker Wouter Cool op, die in een doorwrochte rede, toegelicht met lichtbeelden en een groot aantal tekeningen, een vergelijkende beschouwing gaf van de verschillende technische mogelijkheden (vaste brug, zweefbrug).
Zijn peroratie was typerend: ‘Wij weten niet, welke oplossing hier te Nijmegen tot stand zal komen; doch wel kunnen wij ons zelf afvragen, of wij nog ooit zullen zweven op een platform boven de wateren van de Waal, draagster van Neerland's belangwekkend Rijnvaartverkeer, en wijzen naar de plek, waar eens de gierbrug ons kalm overzette; of dat wij daarentegen mogen komen te staan op een vaste brug, ons gelijkvoelend met de trein, die naast ons dreunt over de zoveel oudere baan, genietend van het schouwspel, dat het levendig verkeer tussen Betuwe en Keizerstad aanbiedt, of...... dat wij nog jaar in jaar uit het veer van vóór drie eeuwen zullen blijven gebruiken!’.
Het verslag van ‘de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant’ vermeldt ‘donderend, lang aangehouden salvo's applaus begroetten het slot van des Heren Cool's rede, waarvoor de spreker genoodzaakt was tot tweemaal toe dank te brengen’.
Geen Nederlander zal het verwonderen, dat de Nijmeegse Gemeenteraad daarna een commissie terzake benoemde; daarin hadden met Wouter Cool niemand minder dan de architect H.P. Berlage en de bekende bruggenbouwer Ir. J. Schroeder van der Kolk zitting.
Begrijpelijk was het, dat ook meer beweeglijke onderdelen der techniek dan de waterbouwkundige constructies in die tijd Cool's belangstelling trokken. In de reeks uitslaanbare technische modellen, door Kluwer te Deventer uitgegeven, verscheen in 1909 een nummer met
| |
| |
‘verklarende tekst van Wouter Cool, civielingenieur’, met twee modellen: A. de bestuurbare ballon van Zeppelin, B. de vliegmachine van Farman.
Toen in 1914 in Indië moeilijkheden waren ontstaan bij de uitvoering van grote havenwerken, nodigde de Minister van Koloniën de heer Cool uit, zitting te nemen in een commissie van drie deskundigen, die voor ongeveer een half jaar naar Indië zou worden uitgezonden.
Dit betekende een keerpunt in Cool's leven: toen de gemeente Rotterdam weigerde, hem verlof te verlenen, besloot hij na rijp beraad, de uitnodiging toch te aanvaarden en deze nieuwe koers in te slaan met prijsgeving van zijn ambtelijke positie, d.w.z. van het adjunctdirecteurschap van Gemeentewerken, dat hij sinds 1911 bekleedde.
In Maart 1914 vertrok hij met zijn medeleden naar Indië, maar reeds in Augustus moest hij terugkeren, gehoorzamende aan het mobilisatiebevel, en zijn plaats als compagniescommandant in de gelederen innemen.
Deze militaire werkzaamheid was echter slechts van korte duur: in 1915 kreeg hij verlof om op uitnodiging van de Minister van Koloniën naar Indië terug te keren, ditmaal als Algemeen Adviseur van het Havenwezen en tevens Chef van de Afdeling Havenwezen van het Departement van Burgerlijke Openbare Werken. Zijn taak was, het havenwezen in Indië te reorganiseren in technische en bedrijfs-economische zin en ook de leiding te nemen van ontwerp en uitvoering van nieuwe havenwerken.
Dat was een eervolle, maar moeilijke taak voor een vreemde in de Indische samenleving, die met voorbijgaan van velen in hoge ambtelijke positie werd geplaatst. Er waren er, die hem benijdden en dit niet verheelden, doch na enige tijd smolt tegenwerking grotendeels weg in de uitstraling van Cool's bekwaamheden en menselijkheid.
Vele publicaties verschenen in deze periode van zijn hand, over de techniek, de economie en de beheersvorm der havens, ook verslagen van voordrachten, o.a. voor de Groep Nederlands-Indië van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.
‘Havens - zo heet het in een van zijn geschriften (over instelling van ‘havenraden’) - vormen kruispunten van land- en waterbanen, waarbij het verkeer, teneinde een vlotte gang te behouden en om opstoppingen, botsingen en ongevallen te voorkomen, door een regelende hand moet worden bestuurd. Aan welk lichaam zal die hand toebehoren?’
| |
| |
In 1920 was zijn contractsperiode afgelopen, de Regering nodigde Cool tot verlenging van de relatie uit, doch inmiddels was er een aanlokkelijke uitnodiging gekomen van particuliere zijde, die hij aanvaardde: met ingang van 1 April 1921 werd hij benoemd tot Voorzitter van het Comité van Bestuur der Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, d.w.z. directeur van deze maatschappij in Indië, met Semarang als verblijfplaats.
Tussen het verlaten van de oude en het aanvaarden van de nieuwe functie lag een verlofperiode die voor een wereldreis over Japan en Amerika werd gebruikt. De ‘reis-aantekeningen’ daarvan werden verwerkt in een voordracht over havens, voor verschillende kringen in Indië gehouden, onder de Cool typerende titel: ‘Waar oceaan en rail elkaar ontmoeten’.
Tien jaren heeft Cool deze belangrijke functie in het Indische bedrijfsleven vervuld op de hem eigen zwierige wijze.
Hij was nu in de volle kracht van zijn leven, zijn rijke ervaring en centrale positie leidden ertoe dat de Indische samenleving hem in een onwaarschijnlijk lijkend aantal functies tewerkstelde.
Zo was hij Voorzitter van de Bestuurders der Particuliere Spooren Tramwegen, Hoofdvertegenwoordiger van de Malang- en Kediri-Stoomtrammaatschappij, Voorzitter van de Groep Nederlandsch-Indië van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, van de Afdeling Nederlandsch-Indië der World Power Conference, van de Kamer van Koophandel te Semarang, van het Juliana Ziekenhuis, de Schouwburg en de Sociëteit aldaar, hij was Curator van de Technische Hogeschool te Bandoeng, lid van de Gewestelijke Raad te Semarang en verder bestuurslid van tal van verenigingen en commissaris van verschillende particuliere ondernemingen, o.a. van de Javasche Bank, terwijl hij voorts een zeer hoge positie in de Orde van Vrijmetselaren innam.
In 1924 benoemde de Koningin hem tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Begin Mei 1931 sloot Cool zijn Indische loopbaan af. Nog vóór hij Indië verliet was hij met ingang van 1 Januari 1932 benoemd tot Algemeen-Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en Hoofdredacteur van het Weekblad De Ingenieur.
Met volledige toewijding heeft hij 15 jaren lang zijn levenservaring, technische kennis en rijpe menselijkheid aan de Nederlandse Ingenieurswereld ten goede doen komen.
| |
| |
Het was ook in de vervulling van deze functie dat Cool de hem eigen Bourgondische stijl wist te leggen, waardig in vertegenwoordiging naar buiten, vlot en hoofs op officiële bijeenkomsten, gemoedelijk en vol humor in de dagelijkse omgang.
En ook thans verloochende zich zijn zin voor schoonheid in de ingenieursarbeid niet: in tal van artikelen legde hij de nadruk op de aesthetische verantwoordelijkheid van de ingenieur bij de bouw van bruggen, van kazernes, de aanleg van wegen, de drooglegging van de Zuiderzee, de electrificatie. In dit kader past ook zijn bestuurslidmaatschap van de Vereniging ‘De Hollandse Molen’. Van zijn vele nevenfuncties dient hier nog zijn voorzitterschap van de Zuiderzeevereniging te worden genoemd, dat hij in 1937 aanvaardde; in 1934 was hij vertegenwoordiger van Nederlands-Indië op het XVIe Internationaal Scheepvaartcongres te Brussel, in 1936 op de 3e World Power Conference te Washington, in 1938 werd hij benoemd tot Vertegenwoordiger van de Nederlands-Indische Regering in het bestuur van de Internationale Permanente Vereniging voor Scheepvaartcongressen te Brussel.
Bij de beschouwing van dit veelzijdige leven valt het op, hoe wonderlijk veel de 70-jarige gelijkt op de jonge ingenieur die in 1898 de maatschappij intrad. Het was hem gegeven, zijn talenten ten volle te ontplooien, zodat hij een sfeer kon scheppen, die voor sommigen wellicht minder begrijpelijk, voor velen een verkwikking was; dit is een gelukkig leven geweest.
In Cool's aantekeningen vond ik deze spreuk, door hem genoteerd in de hal van het Havengebouw te Liverpool:
They that go down te the sea in ships and
do business in great waters,
These see the works of the Lord and his
W.F.J.M. Krul
| |
Lijst van geschriften
1906 | Verslag van de bijeenkomst van ingezetenen van Nijmegen en omstreken op 15 Januari 1906, in de zaal van de Sociëteit ‘Burgerlust’ te Nijmegen. Technische beschouwingen over het maken van een betere verbinding voor gewoon verkeer tusschen de beide Waaloevers te Nijmegen. |
| |
| |
1907 | Luchtschip en vliegmachine. Twee uitslaande modellen met een verklarenden tekst. Deventer, A.E. Kluwer. |
1908 | Vagebondeerende Wielrijders. Weekblad ‘Buiten’, 29 Augustus. |
1911 | Les installations mécaniques du Port de Rotterdam, I, No. 42, blz. 930. |
1917 | Haven-onkosten. Overdrukken uit Koloniale studiën. Albrecht & Co., Weltevreden. |
1918 | Technische lessen en vraagstukken op het gebied van den Indischen havenbouw. Dep. der B.O.W., Afd. Havenwezen, Batavia, September. |
1918 | Belawan Oceaanhaven. ‘De Waterstaatsingenieur,’ No. 3, Maart. |
1919 | Overzicht der stelsels van havenbeheer. N.V. Boekhandel Visser en Co., Weltevreden. |
1920 | Nederlandsch-Indische havenraden. ‘Koloniale Studiën’, Februari. |
1920 | Netherlands-Indian Harbours (Publications of the General Engineering Congress No. 4). Albrecht en Co., Weltevreden. |
1920 | Nederlandsch-Indische havens. Dep. der B.O.W., Mededeelingen en Rapporten, Havenwezen, No. 5 Batavia, Februari. |
1921 | Les ports des Indes Néerlandaises. Association internationale permanente des Congrès de Navigation, Bruxelles. |
1922 | De Holland-Kade (Haven van Soerabaja). ‘De Ingenieur’, 23 Sept. No. 38. |
1923 | Waar oceaan en rail elkaar onmoeten (Reisaanteekingen). ‘De Waterstaats-Ingenieur,’ No. 3. |
Voorts zeer vele redactionele artikelen, necrologiëen, verslagen en reis-aantekeningen in het weekblad ‘De Ingenieur’ van 1932 en volgende jaren.
|
|