| |
| |
| |
Emanuel Moresco
(Amsterdam, 26 October 1869-Eindhoven, 24 Juni 1945)
Moresco is een belangrijke figuur, een veelzijdig mens geweest, die op velerlei wijze heeft kunnen uitblinken. Door zijn schranderheid en wijze redelijkheid, en vooral ook door zijn gestage, ijverige, stelselmatige en nauwkeurige intellectuele werkzaamheid. Men zou kunnen zeggen, dat hij vier loopbanen heeft gehad: in Nederl. Indische staatsdienst en in Nederlandse, als dienaar der wetenschap en als diplomaat.
Moresco was een eenvoudig, bescheiden en vriendelijk man. Hij neigde tot het teruggetrokken leven van den geleerde. Als men het beeld van zijn leven overziet, wordt men onwillekeurig herinnerd aan Spinoza, die, uitgaande van 's mensen natuurlijke aard, daaruit een ethica der rede ontwikkelde. Als een Spinoza wijdde hij zijn leven aan het redelijke, billijke, rechtvaardige. Volgens Spinoza leidt de redelijkheid tot de status civilis, de burgerlijke staat. Moresco zag zich gedrongen tot de dienst van zijn land.
Wat hem telkens weer bezielde tot practische activiteit, was de grote grondgedachte: ‘zijn land te dienen’, - zonder zich daarbij tot de territoriale grenzen van dit land te beperken. Zo drukte hij het zelf in zijn nagelaten aantekeningen uit en inderdaad, men kan dit stuwende motief in de veelsoortigheid van zijn levenswerk telkens weer terugvinden. Hieruit ontsproot zijn aanvankelijk verlangen om in de consulaire dienst te worden opgenomen en ten slotte zijn besluit om zich in Nederlandsch-Indische bestuursdienst te begeven. Hierdoor kwam hij tot zijn vergelijkende studiën van de koloniale politiek der verschillende volken; studiën, die hem als eersteling in Europa - en vermoedelijk in de wereld - op een leerstoel voor vergelijkende koloniale politiek hebben gebracht. Ten slotte valt te wijzen op zijn laatste ambtelijke werkzaamheid, als koloniaal ‘waarnemer’ en vertegenwoordiger der Nederlandse regering te Genève voor alle koloniale belangen, betrokken bij de Volkenbond en de Internationale Arbeidsorganisatie, een functie, die zich in de jaren 1931-1934 feitelijk tot alle te Genève in behandeling komende zaken (zoals b.v. de ontwapening) uitstrekte.
In de laatste periode van zijn leven koesterde hij het plan, zijn herinneringen vast te leggen in een autobiografie. Hij heeft het bij korte notities moeten laten.
In elk geval is 't te betreuren, dat deze nauwgezette en vurig ge- | |
| |
interesseerde geest de ervaringen van zijn leven niet zelf heeft kunnen boekstaven. Want het heeft hem in een voor Ned. Indië, Nederland en de wereldsamenleving hoogst belangrijk tijdperk menigmaal tot in het hart der gebeurtenissen gevoerd.
Hier volgt thans een beknopt overzicht van Moresco's levensloop.
Den 26en October 1869 werd hij geboren te Amsterdam, N. Heerengracht; zijn ouders waren Ephraïm Moresco en Reina de Silva Abenatar. De grondtoon van de opvoeding was Joods-gelovig, doch in vrijzinnige geest. Op latere leeftijd heeft Moresco zich geestelijk geheel vrij gevoeld, zij het met zekere sympathie voor de Joodse traditie.
Nadat de jonge Moresco in 1887 eindexamen H.B.S. had gedaan, nam hij lessen in burgerlijk en handelsrecht om zich te bekwamen voor het examen leerling-consul, dat hij in 1888 aflegde. In afwachting van een plaatsing was hij een half jaar werkzaam bij de Wissel- en Effecten-Bank te Rotterdam. Daarna vond hij als klerk een werkkring bij het Departement van Marine in Den Haag, waarin hij van 1889 tot eind 1893 bleef. Toen eerst bereikte hem een mededeling van den chef der diplomatieke afdeling bij het Departement van Buitenlandse Zaken, dat geen Joden tot consul de carrière werden benoemd!
De jonge man, die inmiddels in 1889 verloofd was met Marianne Rachel Henriques de Castro, besloot nu naar Indië te gaan. Hij volgde de colleges der toenmalige Indische Instelling te Delft en legde in Juni 1896 aldaar als no. 2 het groot-ambtenaarsexamen af. Na in het huwelijk te zijn getreden, vertrok hij nog in hetzelfde jaar naar Batavia, waar hij voorlopig bij het Departement van Binnenlands Bestuur werd geplaatst. Begin 1897 werd een grote wens vervuld: hij zag zich benoemd bij de Algemene Secretarie te Buitenzorg.
Moresco was bij de Algemene Secretarie tot begin 1907 werkzaam aan de Afdeling voor politieke en inlandse zaken ‘Niets analoogs’, schreef hij in zijn notities, ‘bestaat in Europese staatsdienst, waar de hoofden der Departementen de eindbeslissingen nemen en slechts voor enkele algemene kwesties als college (in de ministerraad) bijeenkomen. In Indië heeft de Gouverneur-Generaal ook wel de representatieve functies van een staatshoofd uit te oefenen, maar hij is in hoofdzaak werkelijk hoofd der regering met grote bevoegdheden. Daarom moet hij een eigen secretariaat hebben, welks ambtenaren de voorstellen der departementen zelfstandig kritisch beoordelen en hunne opmerkingen aan den Landvoogd voorleggen. Nog zelfstandiger was mijn afdeling,
| |
| |
daar deze politieke zaken (betrekkingen met inheemse vorsten, ook buitenlandse zaken, z.a. neutraliteit en dgl.) meestal zonder voorafgaande behandeling door een departement tot taak had.’
‘Voor routine-werk’, lezen we verder, ‘heeft mijn gelukkig gesternte mij mijn hele leven bewaard; ook al in deze eerste betrekking. Ik was 27 jaar, toen ik in de afdeling kwam, 31 toen ik tot chef daarvan werd benoemd. Zowel politieke als inlandse zaken waren toen in snelle evolutie’.
In die periode viel de omzetting van de koloniale politiek van een exploitatie- in een opvoedingspolitiek. In 1901 was in de troonrede de ‘zedelijke roeping’ aan de orde gesteld. Vraagstukken van onderwijs, economische ontwikkeling, zending en decentralisatie werden ter hand genomen. Het was een tijd van prachtig opbouwend werk.
Zijn vacanties gebruikte Moresco om door Java te reizen. In 1905 werd hij Gouvernements-secretaris. Hij was begonnen de staatsinrichting van Brits-Indië te bestuderen. Dit trok de aandacht en in 1907 werd hem tijdens zijn verlof in Nederland de betrekking van leraar in staatsen administratief recht aan de juist in Den Haag gevestigde Ned.-Indische Bestuursakademie aangeboden.
Hij toonde hier al spoedig zijn meesterschap in de door hem gegeven lessen en zijn publicaties over buitenlandse koloniën. In 1910 verscheen in druk zijn lezing ‘De nationale beweging in Britsch-Indië’. In 1911 werd zijn studie ‘De wetgevende raden in Britsch-Indië’ uitgegeven op last van den Minister van Koloniën. De nieuwe koloniale ontwikkelingspolitiek had de belangstelling voor de Britsch-Indische hervormingen gewekt en Moresco's zorgvuldige studies werden bijzonder gewaardeerd. Zij bezorgden hem in Maart 1913 de onderscheiding van het doctoraat honoris causa in de staatswetenschappen van wege de Leidse Universiteit.
In 1913 naar Indië teruggekeerd, vervulde hij 1 1/2 jaar het ambt van eersten Gouvernements-Secretaris. In December 1914 werd hij door Gouverneur-Generaal Idenburg benoemd tot Directeur van Onderwijs en Eredienst. In deze functie had hij een belangrijk aandeel in de oplossing van de moeilijkheden, voortvloeiende uit de opkomst van de enigszins nationalistisch gekleurde beweging der Sarekat Islam. In het proefschrift van Mr. F.L. Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, komt tot uiting, dat de Regering op raad van Dr Moresco een politiek volgde, die de ontstane onrust deed bedaren.
| |
| |
Als hoofd van het Departement van O. en E. hield hij zich vooral bezig met de verdere ontwikkeling van het onderwijs, zowel voor de grote massa der Inheemsen als voor degenen, die tot verkrijging van een hogere ontwikkeling behoefte hadden aan kennis van de Nederlandse taal naast die der landstalen; voor de laatstbedoelde groepen werden lagere scholen van een nieuw type ingevoerd: de Hollands-Inlandse en de Hollands-Chinese scholen. Ook werd een algemene Middelbare School ontworpen. Ter bevordering van de kennis van het Nederlands bepleitte Moresco de invoering van de vereenvoudigde spelling; hij hoopte hierdoor te kunnen komen tot het uitsparen van ‘500 lesuren voor regels, die niet toegepast worden’.
Bijzondere zorgen bracht ook de in 1914 uitgebroken wereldoorlog.
Einde 1916 werd Moresco aangezocht, het ambt van Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën te vervullen. Hij begaf zich naar Nederland en aanvaardde het nieuwe ambt begin 1917. In deze functie wist hij o.m. te bewerken, dat een Nederlander (O. van Rees) werd benoemd tot lid der Mandaten-commissie van de Volkenbond. Hij werkte voorts mee aan verschillende belangrijke regelingen: de instelling en hervorming van de Volksraad, de bestuurshervorming, de grondwetsherziening van 1922. Bij deze laatste herziening werd rekening gehouden met de voorstellen der Indische Herzieningscommissie, in 1918 door Gouverneur-Generaal van Limburg Stirum na de bekende November-verklaring ingesteld. De tekst der nieuwe Grondwet-artikelen 60, 61 en 62 werd door Moresco ontworpen; ook de toelichting was van zijn hand.
Met Jhr. Mr. Van Karnebeek en Jhr. Mr. Beelaerts van Blokland maakte hij deel uit van de Nederlandse delegatie ter Conferentie van Washington (Nov. 1921 tot Febr. 1922), waar men trachtte, een vreedzaam evenwicht voor het Stille Oceaan-gebied tot stand te brengen. Hierna begaf hij zich voor de vierde maal naar Indië, ditmaal als Vice-President van de Raad van Ned. Indië. In deze functie eiste vooral de financiële toestand zijn aandacht en werkkracht: als voorzitter der Bezuinigingscommissie en der Commissie tot herziening van het belastingstelsel hield hij zich met deze beide zaken bezig. Ook eiste de aanwassende communistische beweging nauwgezette zorg.
In 1923 naar Nederland teruggekeerd verkreeg hij op 9 Nov. 1923 eervol ontslag uit 's lands dienst onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten aan den lande bewezen. De functies en commissariaten, hem als oud-Indisch hoofdambtenaar in verschillende Indische
| |
| |
vennootschappen aangeboden, wees hij af op grond van de principiële overweging, dat hieruit een min behoorlijke ambtelijke houding zou kunnen worden afgeleid. Wel aanvaardde hij in 1924 een benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in koloniale politiek aan de Handelshogeschool te Rotterdam.
In deze tijd was het verzet tegen de positie van ‘kolonie’, - reeds eerder door de Britse dominions afgewezen - ook al naar Ned.-Indië overgeslagen: op voorstel van de Volksraad was de term ‘kolonie’ uit de Grondwet geschrapt. Moresco stelde op het gebruik van de term echter nog wel prijs en hij had gelegenheid, zijn opvatting uiteen te zetten in zijn intreerede voor de Handelshogeschool over ‘Koloniale politiek’ (19 Nov. 1924).
Onder kolonisatie in moderne zin moet z.i. worden verstaan: de verplaatsing van een zeker aantal burgers van een staat naar elders met behoud van een politieke gezagsband met hun land van oorsprong. Een kolonie is de nieuwe eenheid, het nieuwe maatschappelijke wezen, dat aldus ontstaat.
Hij wilde de term ‘kolonie’ dus zeer elastisch opvatten en zag niet over het hoofd, dat de kolonie, eenmaal een zekere mate van ontwikkeling bereikt hebbende, een eigen leven gaat leiden en in de wereldsamenleving gaat medetellen. Z.i. is kolonisatie niet iets ongewoons, iets abnormaals, doch de meest gewone vorm, waaronder de ontginning der aarde in historische tijden geschiedt.
Koloniën staan onder de algemene wet der evolutie; het ideële eindpunt dier evolutie kan niet anders zijn dan de verdwijning van de koloniale verhouding; al valt niet te zeggen, wanneer dit eindpunt door een bepaalde kolonie in werkelijkheid zal worden bereikt, de aanwijzing van de ontwikkelingsrichting geeft toch een algemeen richtsnoer voor de leiding, die aan de heersende volken bij de ontwikkeling toekomt.
Ongebondenheid-dwang-vrijheid, in dit schema der ontwikkeling van alle menselijke verhoudingen past ook de koloniale ontwikkeling.
De eerste aanrakingen tussen de volken staan buiten recht en onrecht: het is de periode der wederzijdse ongebondenheid, waarin tenslotte het ene volk het andere gaat beheersen en de koloniale verhouding ontstaat. Het heeft daarom ook geen zin te vragen of de vestiging van die verhouding gerechtvaardigd is; wie de politiek opvat als leiding in de strijd om het bestaan zal die vraag niet stellen, al zal hij toetsing van de afzonderlijke daden aan algemeene normen van menselijkheid niet afwijzen.
| |
| |
Zo ontstaat gezag, op geweld gegrond. Het tweede stadium. Maar het kan niet door enkel geweld blijven bestaan. De eenzijdig opgelegde dwang, die op het tijdperk der wederzijdse ongebondenheid volgt, sluit zich weldra in ordelijke vormen en schept beveiligde kringen, waarbinnen recht tot vorming en ontwikkeling kan komen; zij het nog onvolledig, onvolgroeid recht.
Volgroeid, gaat het de gehele verhouding beheersen. Dit is het derde stadium, het tijdperk der vrijheid. De kolonie is dan òf zelfstandige staat geworden, òf een met de overige gelijkgerechtigd deel van de moederstaat. De koloniale periode is dan afgesloten. (Maar de evolutie niet: deze kan het land opnieuw onder vreemd gezag brengen).
De koloniale mogendheden zijn zich over het algemeen bewust geworden van hun roeping om de door de geschiedenis aangewezen ontwikkeling der verhoudingen te bevorderen en wel voornamelijk als gevolg van de volgende factoren:
1e het inzicht dat een welvarende kolonie voor het moederland voordeliger is dan een gebied, dat door allerlei dwang in zijn ontwikkeling is belemmerd;
2e het met heersersmacht altijd in meerdere of mindere mate samengaande, of althans spoedig na de veiligstelling van de macht ontwakende besef van heersersplicht;
3e de door het koloniaal bestuur, gewild of ongewild, versnelde ontwikkeling van de koloniale bevolking, waardoor deze althans in hare hogere lagen het besef van minderheid verliest en aan de beslissing over haar belangen deel wenst te hebben, vervolgens deze geheel in eigen handen verlangt te nemen.
Onze tijd, zo concludeerde de hoogleraar, staat midden in deze ontwikkeling en heeft de moeilijke taak voor zich, vreedzame oplossingen te vinden voor een vraagstuk, dat tot dusver enkel door geweld tot oplossing werd gebracht.
Wat Nederlands-Indië betreft, werd bij de laatste grondwetsherziening als richting aangegeven, dat ‘zowel wetgeving als bestuur ten aanzien van de inwendige aangelegenheden zooveel mogelijk moeten worden gelegd in handen van in Indië zelf zetelende lichamen en overheden en dat aan de aldaar gevestigde bevolking een zo groot mogelijke invloed op en aandeel in de samenstelling dier lichamen moet worden toegekend.’ In de Indische Staatsregeling werd dit beginsel verder uitgewerkt door de schepping van een vertegenwoordigend stelsel, vooralsnog zonder
| |
| |
ministeriële verantwoordelijkheid; naar Moresco's mening een regeling, die aan de behoefte van het ogenblik tegemoet kwam en waarmee een behoorlijke proef mogelijk was. Intussen erkende hij de moeilijkheden, verbonden aan een vertegenwoordigend stelsel zonder verantwoordelijkheid. Daarom maakte hij zich bezorgd, wijl in het oorspronkelijke ontwerp der Staatsregeling aan het Inheemse element in de Volksraad de meerderheid der zetels was toegedacht, waardoor de raad z.i. bijna gedwongen zou worden, zich als vertegenwoordiging primair van de inheemse volken te stellen tegenover Gouverneur-Generaal en Departementchefs, die vooreerst nog wel allen of in meerderheid Nederlanders zouden blijven. Met een beroep op de ervaring o.a. in Brits-Indië zou hij wensen, dat meer harmonie werd geschapen tussen de samenstelling van het wetgevende en het bestuursorgaan. Mocht de tijd aangebroken blijken om in de landsvertegenwoordiging het overwicht aan het inheemse element toe te kennen, dan zou vooraf, als ginds, een belangrijk deel der bestuurstaak onder uitsluitend inheemse leiding moeten komen. Aldus Moresco.
Zoals men weet, heeft een amendement-Feber in de Tweede Kamer bewerkt, dat de Inheemse meerderheid vervangen werd door een Nederlandse. Maar later is toch weer, op aandrang van de Indische Regering, in 1930 de ‘Inlandse meerderheid’ hersteld, zonder dat de door Moresco gestelde voorwaarde was of kon worden vervuld. En ook is bekend, dat juist deze netelige kwestie een bron van ontstemming en strijd tussen de betrokken groepen is geworden. Moresco eindigde met deze woorden, die tot in onze tijd blijven naklinken:
‘De Nederlandse oplossing bestaat in wezen uit een nieuwe proef met het elders mislukte vertegenwoordigende stelsel, waarbij het uitvoerend gezag niet in organisch verband staat met het vertegenwoordigend lichaam, dat mede de wetgeving beheerst. Het gelukken van de proef zou bewijzen dat Nederland op het gebied der koloniale politiek bij geen enkel ander land ten achter staat; mislukking zou leiden tot een stap terug naar de oude toestand of tot een sprong naar de parlementaire regeringsvorm, geen van beide in het belang van de verdere ontwikkeling van het land. Mislukking zou dan ook zijn een bewijs van onvermogen in de koloniale politiek, die leiding behoort te geven aan de strijd om het bestaan ook der koloniale volken, - een aanduiding dat die leiding bij ons niet meer in de beste handen zou zijn.’
Ook als men de toepasselijkheid van de laatste woorden verwerpt, om- | |
| |
dat zich sindsdien in de verhouding tussen Nederland en Indië als grote nieuwe factor het abnormale Japanse ingrijpen heeft voorgedaan, treft toch bij de herlezing Moresco's waarschuwing.
Ook op ander terrein verzuimde Moresco niet, zijn helder verstand en zijn vlugge pen in dienst te stellen van de Nederlandse zaak.
Toen in 1925 in Nederland een heftig verzet opkwam tegen het Nederlands-Belgische Schelde-verdrag, nam hij ijverig deel aan deze beweging, schreef een tweetal vlugschriften voor het Comité, hield voordrachten enz. Zoals men weet, werd ten slotte in 1927 het verdrag door de Eerste Kamer verworpen.
In 1927 publiceerde hij in het Koloniaal Tijdschrift een artikel ‘Koloniën als leden van de Volkenbond’, waarin hij tot de conclusie kwam dat Ned.-Indië een mate van zelfbestuur genoot, ongeveer overeenkomende met die van Engels-Indië en dus voor toelating als lid van de Volkenbond wel in aanmerking zou kunnen komen, hetgeen z.i. om te beginnen zou kunnen geschieden onder leiding van het moederland.
In 1929 werd Moresco uitgenodigd, Nederland te Genève te vertegenwoordigen om alle zaken, die in de Volkenbond en bij de Internationale Arbeidsorganisatie in behandeling zouden komen waar te nemen, in zoover zij voor de Nederlandse overzeese gebiedsdelen van belang zouden zijn. In deze functie bleef hij 5 jaar werkzaam. Hij trad als gedelegeerde op in talrijke conferenties en vergaderingen van de Volkenbond: de Assemblée van 1930 tot 1933, de Arbeidsconferenties en dgl., de Verkeersconferentie van 1931, de Ontwapeningsconferentie van 1932. In deze laatste conferentie werd hij tot voorzitter van de marine-commissie benoemd, in welke functie hij tevens zitting nam in het Bureau der Conferentie.
Als bezuinigingsmaatregel werd het ambt van ‘koloniale waarnemer’ eind 1933 opgeheven. Toch nam Moresco nog herhaaldelijk deel aan het werk te Genève, b.v. aan de Arbeidsconferentie van 1936. Ook werd hij gekozen tot voorzitter van het Comité, dat tot taak had de verdere ontwikkeling van de strijd tussen Japan en China na te gaan. Overigens beperkte hij zich tot wetenschappelijk werk en tot deelneming aan de van verschillende kanten aangewende pogingen om een nieuwe wereldoorlog te verhinderen.
Wat het eerste betreft: in de zomer van 1936 hield hij voor de Academie voor Internationaal Recht te 's-Gravenhage een reeks voordrachten
| |
| |
over de betrekkingen tussen Moederland en Overzeese gebiedsdelen. Ook nam hij in 1937 deel aan een te Parijs door de Organisation des hautes études internationales gehouden conferentie, die ‘peaceful change’ en in 't bijzonder de afwending van het oorlogsgevaar tot doel had. Moresco presideerde hier de Commissie voor koloniale zaken en hield een betoog om teruggaaf aan Duitsland van de krachtens het verdrag van Versailles afgestane koloniën te bepleiten; dit betoog is ook elders verschenen.
Uit deze betogen spreekt duidelijk, dat Moresco tot het laatst toe zijn post is blijven innemen in het streven, om de weg tot een redelijk vergelijk - en daardoor tot het behoud van de vrede - te vinden.
Helaas zijn ook zijn pogingen vastgelopen.
Reeds sedert Juli 1932, toen de Ontwapeningsconferentie feitelijk mislukt was, leek Moresco de oorlog onvermijdelijk. Hij besloot, niet het voorbeeld van anderen te volgen, die naar het buitenland uitweken.
Toen de Joden-vervolging in Nederland begon, gaf Moresco zich zonder meer op als hebbende vier Joodse grootouders. Mr. Frederiks slaagde er in, een toezegging van bescherming te krijgen voor een beperkt getal ‘prominente’ personen. Moresco, die aanvankelijk als Portugees Jood ongemoeid was gebleven, vroeg en verkreeg plaatsing op die lijst met het oog op de belangen van een familielid van niet geheel Portugesen bloede. In Maart 1943 werd den ingeschrevenen verzocht, zich te Barneveld te laten opnemen in de Schaffelaar. Moresco, zijn vrouw en zijn zoon hebben zich toen daarheen begeven.
Over 't geheel was voor hen de Schaffelaar een ‘zeer bevredigend verblijf’, hoewel Moresco's bejaarde, meer dan half blinde en lijdende echtgenote het moeilijk genoeg had, ook door het voorgeschreven overnachten in een slaapzaal; tenslotte kon hierin echter worden voorzien.
Op 29 September werden alle geïnterneerden naar Westerbork overgebracht. Mevr. Moresco overleed hier 2 maanden later. Weldra kwam nu het transport naar Duitsland aan de orde voor alle aanwezigen, inbegrepen de Barnevelders. Moresco jr. slaagde er in, deze laatste groep te doen blijven, wat vermoedelijk hun leven heeft gered. Ontstemd over deze bemoeiingen deed de Kampcommandant Moresco en zijn zoon 2 maanden in een cel opsluiten. De zoon werd vervolgens naar Zeist overgebracht, waar hij later wist te ontvluchten. Moresco Sr. bleef.
Op 9 September 1944 werd de groep Barnevelders naar Theresienstadt (Theresina) overgebracht. In dit beperkte ‘ghetto’gebied waren de geïnterneerden betrekkelijk vrij en ook de fysieke factoren bleken mee te vallen.
| |
| |
In 1945 kwam de bevrijding en Moresco kon naar het vaderland terugkeren. Hij heeft de terugkeer niet lang overleefd: op 21 Juni per vliegtuig te Eindhoven aangekomen, overleed hij reeds 3 dagen later aan hartzwakte in het noodziekenhuis St. Martinus aldaar. Hij werd ter plaatse op het Israëlietische kerkhof begraven.
Zo eindigde een welbesteed leven haast onopgemerkt in eenzaamheid. Maar toch in het lang verwachte blijde licht van herrijzend Nederland.
A.B. Cohen Stuart
|
|