| |
| |
| |
| |
Maria Goverdina Antonia de Man
(Middelburg, 19 Mei 1855 - Leiden, 15 September 1944)
Maria Goverdina Antonia de Man werd op 19 Mei 1855 als oudste dochter en tweede kind van dr. Jan Cornelis de Man en Neeltje Elisabeth Kamerman te Middelburg geboren in het huis in de Lange Sint Pieterstraat waar zij bijna haar leven lang met haar jongere zuster is blijven wonen, tot de ramp van 17 Mei 1940 het met een groot deel van de oude binnenstad in vlammen deed opgaan.
Haar vader, een bekend arts, was een der stuwkrachten van het culturele leven in Middelburg en Zeeland, dat in de tweede helft van de vorige eeuw niet het minst ook door zijn toedoen een hoge vlucht heeft genomen. Zijn veelzijdige belangstelling ging vooral uit naar het verleden van Zeeland; zijn craneologische en paleontologische studies waren hem een welkome aanleiding om uit te weiden over de oude geschiedenis van zijn geboorteland. Terwijl zijn wetenschappelijke vorserszin overging op zijn zoon dr. Johannes Govertus de Man (1850-1930), die een vermaard bioloog werd, droeg hij zijn liefde voor de oude historie van Zeeland vooral op zijn dochter Marie over. Voor haar bracht hij op een goede dag een verzameling munten mee met de aansporing die te bestuderen. Het werd de directe aanleiding dat Marie de Man in haar lange leven een der bekendste numismaten van Nederland is geworden.
Al op jeugdige leeftijd door een ernstige doofheid getroffen en daardoor minder geschikt om zich, als haar jongere zuster Antoinette, aan maatschappelijke en charitatieve arbeid te wijden, vond zij in de studie van munten en penningen weldra een bevrediging, die haar de eenzaamheid, dat onvermijdelijke lot der doven, gemakkelijker deed dragen. Walcheren, dat al in de Romeinse tijd bewoond is geweest en waar de Romeinen een belangrijke basis voor hun vloot, vooral voor de handel op Engeland, hebben bezeten, vaas en is een rijke vindplaats van munten, en vooral het strand van Domburg, waar eenmaal de tempels ter ere der godin Nehalennia stonden, is in dat opzicht vermaard. Aldus bezat het museum van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen een belangrijke verzameling Romeinse, maar ook Merovingische, Karolingische en Angelsaksische munten, waarover aan Marie de Man al in 1881 de zorg werd opgedragen. In 1889 werd zij conservatrice van het zgn. numismatisch kabinet van het Genootschap, dat tot 1933 aan haar zorgen bleef toevertrouwd. Bij haar aftreden als conservatrice benoemde het Genoot- | |
| |
schap haar tot erelid. De door haar opgestelde Catalogus der munt- en penningverzameling van het Zeeuws Genootschap verscheen in 1907.
Marie de Man heeft in de loop der jaren een groot aantal studies, meest tijdschriftartikelen, over numismatische onderwerpen geschreven, die blijk geven van haar speurzin, haar grote kennis en belezenheid op het gebied van haar studie en haar veelzijdige belangstelling. De meeste verschenen in het Tijdschrift (later het Jaarboek) van het Kon. Genootschap voor munt- en penningkunde. Haar eerste artikel van enige omvang handelde over een belangrijke muntvondst in het oude kerkhof van Mariekerke op Walcheren; het is het eerste van een lange reeks, waarin zij naast haar liefde voor de numismatiek ook uiting kon geven aan haar gehechtheid aan de geboortegrond, die ze pas op het allerlaatst van haar leven, door bittere omstandigheden gedwongen, heeft moeten verlaten.
Herhaaldelijk en met onmiskenbare voorliefde heeft ze over de vondsten van het Domburgse strand geschreven, het uitvoerigst in haar bekende verhandeling: Que sait-on de la plage de Dombourg? (1899), waarin ze een beredeneerd overzicht gaf van al hetgeen dat strand in de loop der eeuwen aan archaeologische voorwerpen aan het licht had gebracht, als bewijsstukken van de verblijfplaatsen der Romeinen en van de begraafplaats die hier in de Karolingische tijd werd aangelegd. In meer populaire vorm heeft ze over deze strandvondsten verteld in het aardige opstel waarin ze, in het Gedenkboek bij het anderhalve-eeuwfeest van het Zeeuws Genootschap, in 1919, de geschiedenis van het Munt- en Penningkabinet van het Middelburgse Museum heeft beschreven. In de aanhef van deze verhandeling beschreef ze het ontstaan en de geschiedenis van de liefhebberij voor munten, die later tot de wetenschap der numismatiek zou uitgroeien. Al eerder had ze, in 1913, in een boek dat de ontwikkelingsgang van het leven en werken der vrouw in Nederland en zijn koloniën wilde schetsen, de plaats aangewezen die in de loop der eeuwen de vrouw als médailleur heeft ingenomen. In deze beide populaire verhandelingen, die voor een groter publiek waren bestemd dan waarvoor Marie de Man gewoonlijk schreef, komt duidelijk uit hoezeer ze hield van de wetenschappelijke arbeid, waarin ze toen, ook in het buitenland, sinds lang zich een reputatie had verworven. Van de Belgische Société Royale de Numismatique was ze erelid, van de Numismatischer Verein te Dresden corresponderend lid. Van het in 1892 opgerichte Kon. Nederl. Genootschap voor Munt- en Penningkunde was
| |
| |
ze van het begin af lid, en lange tijd het enige vrouwelijke lid. Het jaar daarop kwam ze in de redactie van het tijdschrift van dit genootschap, dat haar in 1917 tot erelid benoemde.
Ook naar de bovengenoemde Nehalenniabeelden ging haar belangstelling uit. Deze beelden, fragmenten van altaren, waren in 1647 voor het eerst ontdekt. Van de 27 stenen die in de kerk van Domburg bewaard bleven, doorstonden er maar 7, zij het dan ook min of meer gehavend, de brand die in 1848 deze kerk verwoestte. Deze werden in 1866 naar het Middelburgse museum overgebracht, met de brokstukken van de andere door de brand vernielde beelden. Met grote toewijding heeft Marie de Man, wederom op instigatie van haar vader, deze fragmenten trachten te reconstrueren. Het lag dan ook voor de hand dat haar later ook het beheer over de ‘stenen kamer’, de prae- en vroeghistorische verzameling van het Zeeuws Genootschap, van ouds een der bezienswaardigheden van het Museum, werd opgedragen.
Haar grote liefde behielden evenwel de munten en penningen, in het bijzonder die van Zeeland. Een studie ‘Over Zeeuwsche loodjes’ (1892) gaf ze afzonderlijk uit als een ‘bijdrage tot de penningkunde van Zeeland’; daarin beschreef ze alle haar bekende ‘loodjes’, dat zijn loden, maar ook wel koperen of zelfs zilveren muntjes, die als noodgeld of presentiebewijs dienst deden, maar die, wanneer ze geen dienst meer behoefden te doen doorgaans omgesmolten werden. Andere studies hebben betrekking op munten en noodmunten. In ‘La numismatique du siège de Middelbourg’ (1902-1903) beschreef ze de noodmunten, geslagen tijdens het beleg der Zeeuwse hoofdstad van 1572-1574. In haar studie ‘Over de noodmunten van Zierikzee, geslagen van 1574-1576 en over de inwisseling dezer stukken door de Staten van Zeeland in 1595’ (1910) deed ze hetzelfde voor de tweede stad van Zeeland.
In een groot aantal artikelen heeft ze alles beschreven wat haar aan Zeeuwse gildepenningen in handen is gekomen. Van de vele andere bijdragen die ze schreef wil ik alleen nog haar monografie over de 17deeeuwse Middelburgse stempelsnijder en graveur Johannes Looff (1925) noemen.
Na de dood van haar vader, die in 1909 op ruim 90-jarige leeftijd overleed, bleven Marie en Antoinette in het ouderlijke huis wonen, dat vol herinneringen was aan zijn veelzijdige werkzaamheid. Voor deze vader gevoelde ze een grote, bijna mateloze verering, en ze liet geen gelegenheid voorbijgaan om met grote piëteit zijn naam te noemen.
| |
| |
Ondanks haar doofheid stond ze met velen in vriendschappelijke betrekking, en al verloor ze bij het ouder worden vele vrienden en vakgenoten door de dood, haar hartelijkheid, haar medeleven met alles wat er in de wereld omging en met allen uit haar omgeving deden haar onder elke nieuwe generatie nieuwe vrienden winnen. In 1925 vierde ze onder grote belangstelling haar 70ste jaardag, in 1935 haar 80ste. Aan de vooravond van haar 85ste jaardag zag ze uit Domburg, waarheen ze met haar zuster was uitgeweken, haar vaderstad in vlammen opgaan. Toen ik haar enkele weken later bezocht in haar nieuwe woning, waar niets herinnerde aan het oude huis, trof me haar vitaliteit en haar levenslust. Met bewonderenswaardige dapperheid heeft deze oude vrouw de slag gedragen, die haar in haar hoge ouderdom trof. Nu ze het wetenschappelijke apparaat miste, dat ze in een lang leven, aan wetenschappelijke arbeid gewijd, had opgebouwd, begreep ze dat van verder werken op numismatisch gebied geen sprake meer kon zijn. Gelaten en zelfs blijmoedig heeft ze zich in dit grote verlies geschikt. Twee jaar na deze ramp, op 10 Mei 1942, overleed haar zuster; enkele maanden later moest ze uit Middelburg evacueren. Haar laatste levensjaren heeft ze in Leiden op kamers gewoond. In deze vreemde omgeving woog de eenzaamheid, het lot van allen wien een lang leven vergund is, haar dubbel zwaar, en dubbel zwaar viel haar hier ook het gemis van haar zuster, die de moeilijkheden, aan haar doofheid verbonden, steeds zoveel mogelijk en met grote tact had opgevangen. In haar brieven klaagde ze over de eenzaamheid, maar wie haar een bezoek bracht, werd tot het laatst toe getroffen door haar blijmoedigheid en haar onverwoestbare humor, die haar onder geen enkele omstandigheid heeft verlaten. Haar 90ste jaardag hoopte ze temidden van haar vrienden in Middelburg te vieren. De dood, die haar op 15 September 1944 onverwachts en zonder ziekbed wegnam, heeft haar dit voorrecht niet vergund, maar haar tegelijk de nieuwe ramp bespaard, die Walcheren enkele weken later zou treffen.
P.J. Meertens
| |
Lijst der geschriften
In 1930 heeft Marie de Man een (naar ik meen door haar broer opgestelde) lijst van haar geschriften op munt- en penningkundig gebied uitgegeven, waarin de 87 tussen 1883 en 1930 door haar geschreven tijdschriftartikelen en afzonderlijke uitgaven staan opgesomd, benevens de belangrijkste korte bijdragen die zij in het Tijdschrift (later Jaarboek) van het Kon. Nederl. Genootschap voor Munt- en Penningkunde publiceerde. In verband daarmede volgen hier alleen de publicaties die zij na 1930 heeft geschreven.
| |
| |
1931 | Numismatiek van Zierikzee. - Jaarboek van het Kon. Nederl. Genootschap voor Munt- en Penningkunde, 18, 1931, blz. 22-32. |
1931 | De inwisseling der ongerande gouden dukaten in 1760 te Middelburg. - Jaarboek enz., 18, 1931, blz. 58-64. |
1932 | De opleesrol der begrafenis van Jacoba Duvelaer, 18 Februari 1667. - Archief Z.G.d.W., 1932, blz. 1-56. |
1932 | Een en ander uit het oud-archief van Veere. - Jaarboek enz., 19, 1932, blz. 197-209. |
1933 | Worden op het platteland van Walcheren de dooden nog, in een laken gespeld, begraven? - Archief enz., 1933, blz. 47-50. |
1933 | De Staten van Zeeland besluiten, 19 November 1576, dat tgelt zal gestelt werden op zijn gewichte, en hoe men te Veere daarmede handelde. - Jaarboek enz., 20, 1933, blz. 33-45. |
1936 | De munten, tot nu toe op en in het strand bij Domburg gevonden, geven slechts bij benadering licht over de toenmalige bevolking en over den tijd, dat de kuststreken zijn bewoond geweest (met naschrift door P.J. van der Feen Jr.). - Archief enz., 1936, blz. 1-13. |
1937 | Zeldzame muntgewichtdoosjes. - Jaarboek enz., 24, 1937, blz. 43-54. |
1938 | Een onbeschreven denarius van Lotharius I, vermoedelijk te Keulen of in die omgeving geslagen. - Jaarboek enz., 25, 1938, blz. 63-73. |
Bovendien de volgende ‘Korte Bijdragen’ in het Jaarboek van het Kon. Nederl. Genootschap voor Munt- en Penningkunde:
Aanteekeningen over eenige Vlissingsche gildepenningen (19, 1932, blz. 221-224); Politielooden van Bergen op Zoom (t.a.p., blz. 228); Waren op het eind der 18e eeuw gildepenningen te Middelburg nog in gebruik? (21, 1934, blz. 139-142); Een zilveren Neurenberger rekenpenning (22, 1935, blz. 132-134); Kerkelijk loodje van Koudekerke (W.)?; Wanneer zijn de burgemeesterspenningen in gebruik gekomen? (23, 1936, blz. 112-116); Hoe gehandeld is geworden met de materialen en stempels van de Zeeuwsche Munt, na de sluiting ervan in 1799 (24, 1937, blz. 89-90).
|
|