| |
| |
| |
| |
Adam Hubert Marie Joseph van Kan
(Maastricht, 18 Juli 1877 - 's-Gravenhage, 6 Juni 1944)
Wie het leven van Van Kan zou beschrijven, zich daarbij bepalende tot de historia externa, hij zou wel een zeer scheef beeld van mijn onvergetelijken promotor aan het nageslacht overbrengen. Enkele data, enige geschriften, een hoogleraarschap, een lidmaatschap van de Raad van Indië. Zo zullen, het is te vrezen, de generaties hem zien, die komen nadat degenen voorgoed de ogen gesloten hebben, die het voorrecht hadden de invloed van zijn persoonlijkheid te ondergaan. En misschien zullen zij zich afvragen hoe het toch komt, dat de tijdgenoten hem unaniem hebben erkend als een van de zeer groten onder de wetenschapsmensen van de eerste helft van de twintigste eeuw. Zeker, zijn geschriften zijn van een Gallische klaarheid, verzorgd tot in de kleinste details, maar zij geven slechts een eenzijdig en onvolkomen beeld van Van Kan's schitterende persoonlijkheid.
Indien ik in één woord Van Kan's plaats in de wetenschappelijke wereld zou moeten karakteriseren zou ik hem willen noemen de artist onder de geleerden. Het is zeker niet toevallig, dat degene uit zijn familie, met wien hij het meest innerlijk contact had, zijn broeder, de helaas vroeg gestorven schilder, was. Hoe herinner ik mij de uren op de stijlvolle, oud-Vaderlandse kamer op de Steenschuur, wanneer zij beiden met hartstochtelijke belangstelling debatteerden over Van Gogh, Cézanne en de schilders, die na hen kwamen, terwijl ik niet wist wat meer te bewonderen: de scherpe formuleringen of het wonderlijke juist aanvoelen van de zo moeilijk te grijpen schoonheidselementen.
Inderdaad, Van Kan was een kunstenaar in zijn diepste wezen. Dat verklaart zijn geheel aparte levensstijl: zijn genieten van het leven in al zijn uitingen, zijn zorg voor de vormen, die hij in anderen verlangde, maar waarin hij zelf het voorbeeld gaf. Dat verklaart ook zijn wonderlijke welsprekendheid: geen zin ‘liep’ helemaal zuiver, herhaaldelijk viel hij zichzelf in de rede, en toch, het was van zulk een schone vorm en inhoud, dat hij de aandacht ademloos gespannen hield en dat zijn colleges tot de meest gewaardeerde behoorden. Zo heeft zijn fijne geest grote invloed gehad op zijn studenten; hij bracht hen niet alleen kennis bij van het Romeinse recht, maar leerde hen, althans degenen, die daarvoor enig gevoel bezaten, het aesthetisch genot beseffen, dat gelegen is in het vinden van een fraaie constructie, in de gewaagde toepassing van
| |
| |
een rechtsnorm op analoge gevallen, indien de gerechtigheid dit eist. Hij zag het Romeinse recht niet als een rechtsstelsel, dat krachtens de inhoud-op-zichzelf door ieder aankomend jurist moest bestudeerd worden - vandaar zijn betrekkelijke geringschatting voor specifiek technisch Romanistische vragen - maar als een juridische propaedeuse. Uit de ontwikkeling van een stug en archaïstisch stadsrecht, via het koopmansrecht van de zich over Italië verspreidende economische en politieke beheersing, tot het recht van het alles-omspannende keizerrijk, uit die ontwikkeling leert de jurist enerzijds zien de plaats, die het recht in de maatschappij inneemt, en anderzijds beseffen welke grote mogelijkheden den jurist gegeven zijn om met betrekkelijk stugge teksten toch de ontwikkeling van het maatschappelijk leven te blijven beheersen in rechtvaardigheid en afweging van belangen. Geen ander recht dan het Romeinse, waarvan wij de ontwikkeling althans in grote lijnen kunnen volgen over een tijdperk van welhaast tien eeuwen, van de XII tafelen tot Justinianus, is voor deze propaedeuse zo geschikt.
Deze opvatting van Van Kan, wat men er later ook tegen moge hebben ingebracht, is naar mijn mening de enige, welke de handhaving van het Romeinse recht als algemeen verplicht en voomaam onderdeel van de rechtsstudie rechtvaardigt. Voor de echte vak-Romanisten verloopt de studie steeds meer in een philologisch-antiquarische richting en welhaast zal men omtrent een Romeinsrechtelijke kwestie geen eigen oordeel meer kunnen vormen, indien men naast diepgaande kennis van goud en zilver Latijn en Grieks, niet ook Egyptisch en Sanskrit en misschien nog andere talen beheerst. Ik wil geenszins het belang ontkennen van een dergelijke bestudering van het Romeinse recht, maar als juridische propaedeuse wordt het zo onbruikbaar. Ook hier weer is Van Kan de artist: in grote vegen borstelt hij zijn voorstelling op het doek, zich niet bekommerend om bijzonderheden, in merkwaardige tegenstelling tot zijn publicaties, waar ieder detail de juiste plaats krijgt.
Van Kan's kunstenaarschap heeft echter nog een andere zijde. Het deed hem in souvereine vrijheid beslissen, over welke onderwerpen hij zijn licht zou doen schijnen en wanneer een studie rijp was voor publicatie. Dit zal ongetwijfeld tengevolge hebben, dat latere geslachten zich geen juist beeld meer van hem kunnen vormen en hem waarschijnlijk zullen onderschatten. In het bijzonder voor de rechtswetenschap is dit te betreuren. Wie zijn schitterende dissertatie heeft gelezen, zijn heldere en evenwichtige Inleiding tot de Rechtswetenschap, maar vooral wie
| |
| |
hem heeft horen spreken over de meest ingewikkelde vragen van het recht -ik denk hierbij aan het causa-probleem, dat hem zeer aantrok, maar waarvan niets gepubliceerd is dan een debat in de Vereniging ter Bevordering van de Wetenschap onder de Katholieken in Nederland - die is ervan overtuigd, dat hij gemakkelijk een der corypheeën zou zijn geweest van de juristen van zijn generatie. Hij heeft echter zijn publicaties in hoofdzaak gewijd aan de historia iuris externa, in het bijzonder aan de motieven van de codificatie in Frankrijk, aan de geschiedenis van de totstandkoming der Nederlandsch-Indische wetboeken, aan de rechtsgeschiedenis van de Vereenigde Oost-Indische Compagniën. Ongetwijfeld is dit superieur werk: volkomen beheersing van de stof, ook van de details, volmaakt van vorm. Maar toch vraagt men zich wel eens af, of ditzelfde werk niet had kunnen worden verricht door een ijverig en intelligent onderzoeker van minder opbouwend genie.
Over zijn grootste historische liefde heeft van Kan veel gesproken, maar helaas niets in blijvende vorm achtergelaten. Wie het voorrecht heeft gehad zijn colleges te volgen over Jeanne d'Arc - ‘dat Goddelijke meisje’, zoals hij met heel zijn eigenaardige stembuiging kon zeggen - hij zal het nooit vergeten. Hier resoneerde heel Van Kan's zoekende en romantische ziel tegen het klankbord van een van de schoonste middeleeuwse idyllen. Hij had een parate kennis omtrent de maagd van Orléans en haar tijd die verbluffend was, maar vooral, hoe was hij doorgedrongen in de geest van deze merkwaardige verschijning, die uit het ruwe verleden ons tegenstraalt als een door God gezondene en als een wonder van tederheid en daadkracht tegelijk. Jammer, duizendmaal jammer, dat hij er nooit toe gekomen is het boek te schrijven, dat ongetwijfeld een grootse en schone synthese van haar leven zou zijn geworden.
Op zevenenveertigjarige leeftijd nam deze minnaar der Middeleeuwen, met iedere vezel van zijn persoon geworteld in de West-Europese cultuur, het besluit naar Indië te vertrekken. Hoe zwaar moet hem dit gevallen zijn. Hoewel ik uiteraard daarover niet zelf kan oordelen, neem ik gaarne aan, dat hij ook daar voortreffelijk werk verricht heeft, als Rector Magnificus en hoogleraar aan de nieuwe Rechtshogeschool, als lid ook van de Raad van Indië. Maar het zou mij verbazen indien hij zich daar geheel behagelijk gevoeld heeft. Van Kan was een figuur, waarover veel verhalen en, voeg ik erbij, nog meer legenden rondgingen. Een ervan is deze, dat hij aan het einde van zijn meer dan tienjarige
| |
| |
loopbaan in Indië met zijn oud-collega Oppenheim in een restaurant zat. ‘Ik heb dorst, zei Van Kan, maar ik weet niet hoe ik een glas bier bestellen moet in het Maleis, wil jij het voor me doen?’ Indien het niet waar is, typeert het hem toch zeer duidelijk.
Over Van Kan's laatste jaren is de schaduw van de oorlog gevallen. De zorgen daarvan hebben hem zwaar gedrukt, al heeft hij aan de afloop niet getwijfeld. Als raadadviseur van het Departement van Justitie kwam hij, ik zou bijna zeggen natuurlijk, in conflict met den nationaalsocialistischen Secretaris-Generaal en nam onvervaard ontslag; hij werd niet meer waardig gekeurd als vroeger op te treden als Voorzitter van de notariële examencommissie. Maar veel zwaarder dan deze persoonlijke ergernissen heeft hem de waanzin van de oorlog gedrukt, die alle cultuurwaarden scheen te vernietigen, hem, den cultuurmens bij uitstek. Heeft deze druk zijn onverwachte dood tijdens de bezetting verhaast?
Ik heb hierboven getracht enigszins een indruk te geven van Van Kan's persoonlijkheid, als een herinnering voor die hem gekend hebben, als een verklaring voor latere geslachten. Ik moge besluiten met een beknopte historia externa van dit rijke leven.
Adam Herbert Marie Joseph van Kan (zich steeds noemende J. van Kan, zoals hij ook bij zijn vrienden uitsluitend als Sjoeke van Kan bekend was) werd geboren te Maastricht op 18 Juli 1877. Hij doorliep in zijn geboortestad vier klassen van het Gymnasium en ging toen over naar het Bisschoppelijk College te Roermond, waar hij in 1895 eindexamen deed. Hij studeerde eerst te Leuven, waar hij de vier examens van candidaat en doctorandus in de ‘philosophie et lettres’ in twee, in plaats van in de gebruikelijk vier jaar deed. In 1897 werd hij ingeschreven als student te Amsterdam in de faculteit der rechtsgeleerdheid, alwaar hij het volgend jaar ‘cum laude’ zijn candidaatsexamen deed. Het jaar daarop zette hij zich aan de beantwoording van een prijsvraag, die een systematische critische uiteenzetting vroeg van de litteratuur over het verband tussen criminaliteit en economische toestanden. Zijn antwoord werd met goud bekroond, hij heeft het in 1903, iets uitgebreid, in het Frans uitgegeven.
In 1913 promoveerde hij op een proefschrift, getiteld Bezitsverhoudingen, en nog in datzelfde jaar werd hij benoemd tot hoogleraar in het Romeinse Recht te Leiden. Behalve zijn eigen vak gaf hij nog colleges over Frans recht en cursussen over historische onderwerpen als de geschiedenis der vredesgedachte en over Jeanne d'Arc.
| |
| |
Vervolgens vertrok Van Kan naar Indië om daar begin 1925 te gaan doceren als hoogleraar in het Burgerlijk Recht aan de nieuwopgenchte rechtshogeschool en dan tevens als Voorzitter der Faculteit, dus practisch als leider, op te treden. In 1930 legde hij zijn ambt neer en was voornemens om naar Nederland terug te keren via een verblijf in Engels- Indië, ter vervulling van een regeringsopdracht tot het opsporen van documenten betreffende het bestuur der Oost-Indische Compagnie aldaar. Tijdens dat verblijf ontving hij bericht van zijn benoeming tot lid van de Raad van Indië, tengevolge waarvan hij naar Batavia terugkeerde om daar gemeld hoog ambt nog zes jaar te bekleden. In 1936 repatrieerde hij.
Te 's Gravenhage is hij nog enige jaren als raad-adviseur aan het Departement van Justitie werkzaam geweest, maar tijdens de bezetting kwam hij in conflict met den N.S.B. Secretaris-Generaal, zodat aan deze functie een einde kwam. Onverwacht is hij op 6 Juni 1944 overleden.
Van Kan was doctor honoris causa van de Universiteit te Leuven (welke titel hem in 1939 verleend werd) en lid van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Welenschappen. In het Verenigingsleven bewoog hij zich weinig; alleen was hij in de laatste jaren van zijn leven Voorzitter van de Vereniging ter Bevordering van de Wetenschap onder de Katholieken in Nederland.
P.W. Kamphuisen
| |
Lijst der geschriften
1903 | Les causes économiques de la criminalité. - Lyon (Storck), 8o, VI-496 blz. |
1913 | Aus dem Besitzrecht des ZGB. - Zeitschrift für schweizerisches Recht, N.F. XXXII, blz. 199-211. |
1913 | Bezitsverhoudingen. - Amsterdam (De Bussy), 8o, VIII-293 blz. |
1914 | Vrije rechtsvorming in Rome. - Leiden (Van der Hoek), 8o, 32 blz. |
1915 | Juridische oorlogsliteratuur van voor honderd jaren. - W.P.N.R. nrs. 2387-2388 |
1915 | Het Romeinsche recht als juridische propaedeuse. - R.M. XXXIV, blz. 585-607. |
1917 | Het vruchtgenot v. art. 584 B.W. - W.P.N.R. nrs. 2483-2486. |
1917/18 | Een blik in de toekomst der rechtswetenschap. - Jaarboekje Jurid. Fac. der Leidsche Studenten. Leiden (Jansen), 8o, blz. 5-12. |
1918/19 | De rechtsgedachte der codificatie-beweging in Frankrijk vóór de Revolutie. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. I, blz. 191-229. |
1918/19 | De verwachting des volks in 1789 ten aanzien van de codificatie. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. I, blz. 359-389. |
1919 | Een oud-Romeinsch vredesideaal. - De Gids, 1, blz. 131-139. |
1920 | Inleiding tot de rechtswetenschap. - Haarlem (Bohn), 5e dr. 1936, 16o, 286 blz. (Volksuniversiteitsbibliotheek nr. 6). |
| |
| |
1920/21 | De rechtsgedachte van het codificatiewerk der Revolutie. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. II, blz. 359-427. |
1920/21 | Stemmen voor de codificatie onder de regeering van Lodewijk XVI. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. II, blz. 149-162. |
1922 | François Hotman en de codificatiepolitiek van zijn tijd. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. III, blz. 1-11. |
1922 | De codificatiepolitiek onder Lodewijk XIV. - Tijdschr. voor rechtsgesch. III, blz. 12-29. |
1922 | Nieuwe leerboeken van Romeinsch recht. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. III, blz. 94-113. |
1922 | Le rôle de l'initiative privée dans l'oeuvre de la Révolution en matière de codification et de constitution. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. III, blz. 215-234. |
1922 | Un projet de code civil tardif et inédit. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. III, blz. 423-424. |
1923 | L'idée de codification à l'époque de Louis XV. - Compte rendu du Ve Congrès international des Sciences historiques (Bruxelles 1923), Bruxelles (Weissenbruch), blz. 256-258. |
1924 | Une seconde tentative de codification sous Louis XV. - Tijdschr. voor Rechtsgesch. V, blz. 76-79. |
1925 | Bernard Shaw's ‘Saint Joan’ from an historical point of view. - The Fortnightly Review DCCIII, blz. 36-46. |
1925 | De vredesgedachte der Middeleeuwen. - Rede, Batavia (Kolff), 8o, 35 blz. |
1925 | Nouveaux manuels de droit romain. - Tijdschr. v. Rechtsgesch. VI, blz. 428-438. |
1925 | Voorrang bij credietverband. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXII, blz. 527-535. |
1925 | Dies-rede Rechtshogeschool. - Jaarboekje der Rechtshogeschool te Batavia, blz. 55-66. |
1926 | Le possession dans les comédies de Plaute. - Mélanges de droit romain dédiés à Georges Cornil, Gand (Vanderpoorten), II, blz. 1-11. |
1926 | Nieuwe boeken over Jeanne d'Arc (1921-1925). - S.C. II, blz. 361-372. |
1926 | Dies-rede Rechtshoogeschool. - Jaarboekje der Rechtshoogeschool te Batavia, blz. 83-93. |
1926 | Uit de geschiedenis onzer codificatie. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXIII, blz. 351-367; CXXIV, blz. 1-36, 85-100, 167-199, 257-289, 337-356, 443-475. |
1926 | Naschrift bij arrest Hooggerechtshof van 7 Jan. 1926. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXIII, blz. 462-466. |
1927 | De strijd om het volksrecht onder Rochussen-Duymaer v. Twist. - Tijdschr. v. Ind. taal-, land- en volkenkunde LXVII, blz. 36-100. |
1927 | Paul Frédéric Girard † - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXV, blz. 169-171. |
1927 | Advies, uitgebracht aan de Weeskamer te Batavia. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXV, blz. 263-271. |
1927 | Een blijde aankomst. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXVI, blz. 367-369. |
1927 | Dies-rede Rechtshoogeschool. - Jaarboekje der Rechtshoogeschool te Batavia; blz. 95-106. |
1927 | Uit de geschiedenis onzer codificatie. - Batavia (De Unie), 8o, V-194 blz. |
1928 | Rede ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het Kon. Bat. Gen. van Kunsten en Wetenschappen. - Verslag der viering van den Gedenkdag, Weltevreden (Kolff), 4o, blz. 21-33. |
1928 | Dies-rede Rechtshoogeschool. - Jaarboekje der Rechtshoogeschool te Batavia, blz. 80-90. |
1929 | De teboekstelling van het procesrecht in de achttiende eeuw. - Feestbundel Kon. |
| |
| |
| Bat. Gen. van Kunsten en Wetenschappen, Weltevreden (Kolff), gr.-8o, blz. 251-290. |
1929 | L'unification du droit et la résistance des jurisconsultes sous l'Ancien Régime. - Mélanges Paul Fournier, Paris (Recueil Sirey), blz. 363-374. |
1929 | Openingsrede van het Eerste N. Indisch Juristencongres. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXX (1930), blz. 621-640. |
1929 | Het vredesvraagstuk. - Rede, Batavia (Kolff), 8o, 21 blz. |
1929 | Diesrede Rechtshoogeschool. - Jaarboekje der Rechtshoogeschool te Batavia, blz. 95-117. |
1929 | Het rechtsconflict in de tragedie van Jeanne d'Arc. - Rede, Batavia (Kolff), 8o, 26 blz. |
1929 | Les efforts de codification en France. - Paris (Rousseau), 8o, XV-410 blz. |
1930 | Het recht van vrije pen. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXX, blz. 364-381. |
1930 | De hofpractijk. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXX, blz. 497-548. |
1930 | De kleine rolle. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXX, blz. 837-862. |
1930 | Politie en Justitie. - Ind. Tijdschr. v.h. Recht CXXX, blz. 863-933. |
1930 | Uit de rechtsgeschiedenis der Compagnie I. - Batavia (De Unie), 8o, 221 blz. |
1931 | Compagniebescheiden en aanverwante archivalia in Britsch-Indië en op Ceilon. - Batavia (Kolff), gr.-8o, VL-253 blz. |
1932 | Twee rechtsboekjes uit den tijd der Compagnie. - Rechtsgeleerde opstellen, aangeboden aan Prof. Mr. Paul Scholten, Haarlem (Bohn), 8o, blz. 247-260. |
1932 | List of records of the Dutch East India Company Settlements on the Coromandel Coast. - Bandoeng (Nix), gr.-8o, 62 blz. (Verhandelingen v.h. Kon. Bat. Gen. van Kunsten en Wetenschappen, LXXI, nr. 1). |
1934 | Rechtsgeleerd bedrijf in de buitencomptoiren. - Tijdschr. v. Ind. taal-, land- en volkenkunde LXXIV, blz. 1-69, 189-268, 477-515. |
1934 | Herdenkingsrede 400-jarig bestaan der Missie in N.-Indië. - De Koerier van 4 Oct. |
1935 | Uit de rechtsgeschiedenis der Compagnie II - Bandoeng (Nix), 8o, IX-223 blz. |
1935 | De rechtsgeleerde boekenschat van Batavia ten tijde der Compagnie. - Bandoeng (Nix), gr.-8o, 91 blz. (Verhandelingen van het Kon. Bat. Gen. van Kunsten en Wetenschappen LXXII, nr. 4). |
1937 | Le régime des fondations en Hollande. - Travaux préparatoires de la semaine internationale de droit, Paris (Recueil Sirey), III, blz. 79-85. |
1938 | Het Burgerlijk Wetboek en de Code Civil. - Gedenkboek Burgerlijk Wetboek 1838-1938, Zwolle (Tjeenk-Willink), blz. 243-276. |
1939 | L'origine de l'obligation sans cause du code civil. - Etudes de droit civil à la mémoire de Henri Capitant, Paris (Dallox), blz. 875-881. |
1939 | Gabriël Mudaeus. - Rede, Annalen voor rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen der Hoogeschool te Leuven VII, blz. 476-482. |
1939 | Le code civil néerlandais et le code civil français; a propos d'un centenaire récent. - Revue crit. de législ. et de jurispr. LXXIX, blz. 447-456. |
1939 | L'Idée de l'organisation internationale dans ses grandes phases. - Paris (Recueil Sirey), 8o, 309 blz. (Académie de droit international). |
1939 | De bataviasche statuten en de buitencomptoiren. - Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, dl. 100, bl. 255-282. |
1939 | Uit de Ceilonsche rechtsgeschiedenis. - Idem, dl. 102, bl. 441-459. |
1939 | De Rechtstitels der Compagnie. - Mededeelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Nieuwe Reeks, deel 5, no. 8, Afdeeling Letterkunde, bl. 377-441. |
|
|