| |
| |
| |
| |
Nicolaas Bernardus Tenhaeff (Utrecht, 21 September 1885-Den Haag, 2 Januari 1943)
Het leven van Tenhaeff was gewijd aan wetenschap en onderwijs. Welk van beide het meest zijn liefde had, viel hem moeilijk te zeggen. Leren in beide betekenissen van het woord was hem een levensbehoefte. ‘J'aimais à regarder vivre’, placht hij Ernest Lavisse, zijn vak- en ambtgenoot, na te zeggen als de simpelste aanduiding zowel van zijn docentenvoorkeur als van zijn neiging tot de historie.
Aangezien zich elders - n.l. in de inleiding tot een ontworpen bundel van zijn Verzamelde Opstellen - de gelegenheid voordoet, nader op den geschiedvorser en -schrijver in te gaan, wil ik de mij hier toegemeten ruimte liever gebruiken voor wat deze ‘levensberichten’ m.i. ook moeten geven: een schets van wording en wezen van de bizondere persoonlijkheid, die Tenhaeff inderdaad is geweest, zij het dan uiteraard in verband met zijn werk als scholarch en geleerde.
De Tenhaeffs zijn afkomstig uit de streek van Rees en Wezel, de oude Staatse vestingen buiten het grondgebied der Republiek, ook na de pruisificatie in de 19de eeuw nog steeds half Nederlands: net als de naamvorm. Via Frankrijk, waar Nico's grootvader in een wapenfabriek werkzaam was, kwam de familie naar Utrecht. Vader Friedrich Hermann oefende daar hetzelfde beroep uit als grootvader, maar zelfstandig. Wie in de Domstad van het Vreeburg naar de Mariapoort loopt, komt nog altijd in de Viestraat langs de ouderlijke gewerenwinkel en om dat hier maar aanstonds te zeggen: de lust in het vijlen en polijsten tot het kleinste onderdeel precies paste, moet de jongen van zijn vader geërfd hebben, hoezeer het materiaal waarop en het doel waarmee vader en zoon die lust uitleefden dan ook verschilden.
Uit het huwelijk van zijn vader met de eenvoudige, maar, naar haar schoondochter mij vertelde, in wezen artistieke Anna Maria Freken, van wie hij, om ook dit maar dadelijk te zeggen, zijn kunstenaarsaanleg en zijn slordigheid geërfd had, werd op 21 September 1885 Nicolaas Bernardus geboren. De instrumentale precisie van den vader en de artistieke slordigheid van de moeder of algemener gezegd, die tussen wetenschappelijke acribie en artistieke fantasie, ze vormen een eerste spanning in dit aan spanningen zo rijke leven: Tenhaeff heeft ze blijvend als hinderlijk gevoeld, maar beide polen hebben in hun spanning elkaar veredeld en op gelukkige ogenblikken tot de gelukkigste uitkomsten
| |
| |
geleid. Daartoe zou ik willen rekenen die herdenkingsvoordrachten en -artikelen over Erasmus, prins Willem, de Ruyter en Vondel. Hoe nauwkeurig-objectief zijn ze, maar tegelijk hoe los-persoonlijk. Hij vindt meer dan één beeld, dat hem kenmerkt. Zo dit fraaie en tegelijk zo juiste uit Vondels Wereld, dat den man typeert, die zich in zijn vak veel met zegels had opgehouden: ‘De triomferende Calvinisten drukken hun stempel diep in de Nederlandse was. Een scherp gereformeerd zegelbeeld ontstaat, duidelijk afgetekend. Maar al wat daarbuiten ligt, wordt opgedrukt tot een zware rand van anti-synodalen’. En toch is het ‘maar’ de samenvatting en omwerking van een vijftal voordrachten in het herdenkingsjaar '37 gehouden voor de Volksuniversiteit.
Centraal in Tenhaeff's belangstelling stond echter niet Amsterdam, maar Utrecht. Hier groeide hij op, aan de voet, om zo te zeggen, van de Dom, die als kind al zijn liefde had en welks bouw en ‘fabriek’ zijn belangstelling kreeg en behield als man, zodat zijn omvangrijkste en tegelijk meest wetenschappelijke werk, de uitgave is van de rekeningen van de Dom, werk dat hij helaas zelf niet meer geheel voltooid heeft mogen zien. Te Utrecht ook ging hij school, na de lagere eerst de H.B.S., waarna hij in 1902 het eindexamen deed, om daarna nog twee jaar op het Christelijk Gymnasium door te brengen.
Zou men die wisseling in zijn middelbare opleiding nog aan onzekerheid van zijn ouders kunnen wijten op dit voor hen vreemde terrein, dat hij als zoveel begaafden ook zelf niet spoedig wist, op welk gebied zijn eigenlijk talent was gelegen, blijkt uit gegevens, mij door zijn weduwe verstrekt. Als kind wilde hij predikant worden, later scheikunde studeren. Hij getuigt ook zelf van die aarzeling. Toen hij op het punt stond als student te worden ingeschreven ‘heeft hij aarzelend stil gestaan bij vier van de vijf faculteiten’. En ‘achteraf verbaast mij slechts’, gaat hij voort - de passus geeft te diep een inzicht in zijn wezen om haar hier niet nog eens in zijn geheel af te drukken - ‘dat mijn gedachten zo geheel en al aan de vijfde - de juridische - voorbijgingen.’ ‘Maar het was zoo’ - zegt hij dan verder - ‘De keuze ging slechts tusschen vier; naar ieder der vier faculteiten keerde zich in langzame draaiing een kant van mijn wezen.’ Welke kanten zegt hij niet, maar zij zijn niet moeilijk te raden. Naar de theologische faculteit dreef hem zijn vroomheid en zijn behoefte aan getuigen, die hem beide nooit verlaten hebben, al was 't geen vroomheid die anderer geloof of zelfs ongeloof verketterde, en al drong hij niemand zijn getuigenis op; naar de medi- | |
| |
cijnen dreef hem wel zijn drang om anderen te helpen, die hij later bij het onderwijs evenmin te verloochenen behoefde. ‘Docentenvoorkeur’ zeldzaam bij wie pas zelf de schoolbanken verlaten heeft, ‘docentenvoorkeur’, vervolgt hij, ‘zocht ten slotte nog slechts twee faculteiten’. De wis- en natuurkundige en de letteren dus. Van de belangstelling in de natuurkunde getuigt nog hier en daar een beeld in zijn werk.
In Utrecht, waar Oppermann, toen Tenhaeff in 1904 aankwam, nog met alle frisheid van het nieuwe mediaevistiek doceerde en Kernkamp, die de geschiedenis daarna voor zijn rekening nam, nog in de volle bloei van zijn bezielend docentschap stond, werd hij, toen zijn keuze eenmaal op de historie gevallen was, beider leerling. Hij werd het in praegnante zin van den eerste, maar men zou zich toch zeer vergissen, als men meende, dat hij op de colleges van den laatste slechts kennis had opgedaan. Men behoeft de warme klank in zijn woorden maar te beluisteren, zodra hij over onze ‘Gouden Eeuw’ spreekt, om van het tegendeel overtuigd te raken. Hij stond zelfs, als ik mij in de toon van zijn talrijke herdenkingsreden niet vergis, met minder kritiek tegenover Kernkamps soms wat ouderwets gemakkelijke vaderlandsliefde, dan tegenover de school van Oppermann, waarvan hij aanstonds een volgeling werd, om het tot zijn dood toe te blijven. Want van Oppermann ging voor Tenhaeff blijkbaar de grootste bekoring uit; hij werd zijn eerste leerling en, we menen het te mogen zeggen, zonder een van de vele lateren te kort te doen, ook zijn beste. Hij leerde van Oppermann de moderne techniek der oorkonde-vorsing, zoals die tevoren hier in Nederland niet beoefend was, en die leer werd hem tot een tweede natuur. Hij verdedigde haar tien jaar na zijn eigen promotie nog overtuigd en overtuigend tegen het verwijt van ‘hyperkritiek’ in zijn Oorkondenkritiek en vaderlandsche geschiedenis. Maar dit pleitend discipelschap werd toch nooit tot een zweren bij de woorden des meesters. Het pleidooi is misschien wel zo overtuigend omdat het tegelijk zo gematigd is en waar het pas gaf, spaart hij noch Oppermann noch diens methode, zijn kritiek.
Als student ging hij veel om met H.P. Coster en Wagenvoort en ook wel met Erich Wichman, maar vooral met Annie Salomons, haar zuster en Ria Berkelbach van der Sprenkel. Candidaats deed hij, cum laude, in 1907, doctoraal eveneens cum laude, in 1909 en daarna begaf hij zich naar Parijs om daar zijn opleiding te voltooien aan de ‘Ecole des Chartes’, misschien ter compensatie van de Duitse eenzijdigheid
| |
| |
van Oppermann's school, misschien eenvoudig omdat het vak van zijn voorkeur daar zeker niet minder hoog aangeschreven stond en niet minder degelijk beoefend werd dan aan de Duitse hogescholen. In het vaderland terug, leek het een ogenblik of een wetenschappelijke loopbaan toen al voor hem was weggelegd. Muller behoefde bijstand bij zijn uitgave van het ‘Oorkondenboek van het Sticht Utrecht’, maar vond Tenhaeff nog te jong en deze wilde of kon niet wachten.
Achteraf zal ook Tenhaeff zelf die aarzeling van den meester gezegend hebben, want hij kwam er door in het onderwijs terecht en kreeg daardoor de gelegenheid een kant van zijn wezen te openbaren, die niet minder wezenlijk voor hem werd dan het wetenschappelijk bedrijf, een kant die voortaan zijn natuurlijk recht op bevrediging zou blijven stellen. In Assen bracht hij zijn eerste leerjaar als leraar door. Het was 1912. Hij werkte er tegelijk aan zijn dissertatie, waarop hij 19 September 1913 cum laude zou promoveren: de Diplomatische Studiën over Utrechtsche Oorkonden der 10de tot 12de eeuw, zijn eerste en tegelijk laatste omvangrijke geschrift. Ook hier de spanning tussen wetenschap en kunst, maar in de bizondere vorm van spanning tussen aandacht voor het detail en behoefte aan samenhang van het geheel. Hij heeft zich niet vergenoegd met het onderzoek naar echt of onecht alleen van de ongeveer 25 oorkonden, waarop hij zijn kritisch vernuft heeft gewet, maar zich ook rekenschap gegeven van de historische betekenis van het onderzochte materiaal, zich bij de vele falsa niet alleen afgevraagd wannéer ze dan wel waren vervaardigd, maar ook waaróm.
Tenhaeff had zich voorgesteld, zijn studies op dit gebied voort te zetten. Er is, als zo vaak, niets van gekomen. Toen hij promoveerde, was hij kort te voren leraar geworden aan het Nederlandsch Lyceum van Casimir en het nieuwe schooltype eiste heel wat meer van den jongen leraar dan enkel lessen. En deze was ook bereid heel wat meer te geven, ‘geboren docent’ die hij was, want dat is er immers een, die weet dat als hij alles voor zijn pupillen - en juist voor de zwaksten - gedaan heeft, hij nog niet genoeg voor hen deed.
Tijdens de eerste wereldoorlog kwam hij voor een moeilijke beslissing te staan. Indrukken van de Boerenoorlog, op de gevoeligste leeftijd ontvangen, hadden hem als vele Nederlanders destijds anti-Engels gemaakt en in de jaren '14-'18 betekende dat altijd min of meer pro-Duits. Hij zelf aarzelde dan ook geen ogenblik om een hem aangeboden professoraat aan de Gentse Universiteit in Duitse zetting te aanvaarden, te minder
| |
| |
omdat hij de zaak der Vlamingen als een zaak van verdrukten omhelsd had. De weerslag daarvan vindt men in zijn Het Nationalisme van Coers' liederbeweging. Dat hij bedankte was alleen op het zeer nadrukkelijke verlangen van zijn vader, die het verschrikkelijk vond. De geweermaker mikte hier scherper dan de geleerde. Scherp inzicht in de structuur van zijn eigen tijd is zijn zwakke steê gebleven.
3 Augustus 1920 trouwde hij, tamelijk laat en niet met een zijner Utrechtse vriendinnen maar met een jonger meisje, met Justina Theodora Modderman, die hij in '13 had leren kennen. Uit dit huwelijk werden in de loop der jaren twee zoons, Lodewijk en Galeyn, en een dochter Elisabeth geboren. In datzelfde jaar nam hij de uitgaaf van de Domrekeningen op zich. Hij stelde er vier jaar voor; het werden er bijna zes maal zoveel; typerende vergissing: hij zag de tijd voor zich als een brede traagvloeiende stroom, in werkelijkheid werd hij voor hem een waterval, die zijn plannen onder een vochtige wolk van verstoven droppelen bedolf. Plannen voor een groot boek over Napoleon, over onze Gouden Eeuw, over Dante. Het bleven plannen. Alleen voor een boekske over Dante's Wereld gunden zijn bijna laatste jaren hem de tijd.
Steeds waren er andere dingen. '20-'24 hielden hem behalve zijn werk aan de school cursussen voor opleiding voor het M.O.-examen-geschiedenis gevangen. Hij deed het tezamen met prof. Sneller en zijn vriend dr Smit, meest in den Haag, maar op de Zaterdagmiddagen in Utrecht. Van eigen werk kwam weinig meer, slechts voor een groot aantal boekbesprekingen bleef hem nog tijd over. Het zijn er ongeveer 100 in de jaren tussen '20 en '32, meest te vinden in het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis’, waarvan hij redacteur en een der ijverigste medewerkers was tussen de genoemde jaren. Sinds '32 staat hij ze bij voorkeur, een 45-tal, aan het ‘Museum’ af, in verband met het hem in '30 aangeboden redacteurschap. Sporadisch kreeg ook het ‘Nederlandsch Archievenblad’ zijn deel. Zelfs dagblad-redacties als die van de N.R.C., Het Vaderland en het Handelsblad deden niet vergeefs een beroep op hem voor hun rubriek wetenschap.
In 1929 kwamen twee zware taken tegelijk. De directie van het Vrijzinnig Christelijk Lyceum in wording zocht hem aan de eerste rector van de nieuwe school te worden. Zij deed het op aanbeveling van één uit haar midden, wiens vertrouwen in Tenhaeff zó groot was, dat hij de anderen daarin wist mee te slepen. Hij nam aan. Een half jaar later aanvaardde hij een privaatdocentschap aan de Leidse Universiteit in de hulpweten- | |
| |
schappen der middeleeuwse geschiedenis. De Openbare Les over De Oorkondenschat van den Heiligen Willebrord, gehouden op 29 October 1929 werd een van zijn beste stukken.
Hoe dankbaar zouden wij, Leidse studenten, geweest zijn als hij tien jaar eerder gekomen was om te voorzien in de leemte aan onderwijs in de techniek van ons vak, waar noch Blok noch Huizinga zich veel aan gelegen lieten liggen. We moesten als candidaten met één mager uur per week gedurende twee jaar tevreden zijn, het éne jaar door den een, het ander jaar door den ander gegeven; op zijn hoogst dus een 50 uur. Voor een werkcollege, voor onze studenten iets dat vanzelf spreekt, ontbrak bij onze hoogleraren niet alleen de lust, maar ook het apparaat.
Niettemin, zijn functie van privaatdocent schonk Tenhaeff niet wat hij ervan verwacht had, al had vermoedelijk niemand het recht meer te verwachten dan hij schonk. Al vrij spoedig was Leiden dan ook weer zonder mediaevist en zonder historisch seminarium en zo is het gebleven tot op de huidige dag, terwijl toch Tenhaeff terecht steeds voor deze methode geijverd heeft als de enige, die in staat is de vervlakking van het Hoger Onderwijs tegen te gaan, die bij het grote aantal studenten van tegenwoordig door de enkel luister-colleges eer in de hand wordt gewerkt, onverschillig hoe goed deze op zichzelf ook mogen zijn.
Het rectoraat van het Vrijzinnig Christelijk Lyceum daarentegen werd zijn levenswerk. Een eigen oordeel daarover heeft schrijver dezes uiteraard niet. Maar wanneer maar de helft waar is van de roep, die als zodanig van Tenhaeff uitging, moet zijn vaste, maar tegelijk liefdevolle leiding voortreffelijk zijn geweest. Bij zijn crematie zei dr Hondius het zo:
‘Geboren was Tenhaeff en opgevoed in de schaduw van Utrecht's Dom; aan de historie van haar bouw is zijn voornaamste wetenschappelijk werk gewijd; van haar vertelde hij vol eerbied en schroom in een prachtig opstel in de ‘Mededeelingen van het Vrijzinnig Christelijk Lyceum’, opgedragen aan zijn oud-leerlingen. In het Vrijzinnig Lyceum bouwde Tenhaeff zijn dom, zijn kathedraal, zijn kerk.
Hij bouwde haar met de liefde en toewijding van den eenvoudigen werkman, met de geniale blik en de zekerheid van den meester, met het brandend hart en de ootmoed van den Christen.
Hij gaf zich aan haar opbouw volledig, met al zijn rijke gaven: met de overgave van den kunstenaar, die ook het kleinste detail liefdevol verzorgt. Zoo de versiering van het gebouw, waarvoor hij ieder stuk zelf koos en plaatste. Zoo vooral de inrichting van zijn ‘oogappel’, de aula; met de
| |
| |
klaarheid van den man van wetenschap: zoo in zijn heldere toelichting bij de rapporten, als een brok historie gedocumenteerd met statistieken en grafieken, geschreven in zijn puntige stijl, die het lezen tot een artistiek genot maakt; met de werkelijkheidszin van den zakenman, die zijn school stelde op hechte finantieelen grondslag, die haar finantiën beheerde als een kundig boekhouder, zelf iedere post in zijn kasboek inschrijvende; met de mildheid en de ernst, de eerbied en het geloof van een werkelijk godsdienstig mensch.
Tenhaeff bracht bij den opbouw van zijn school vele goede tradities mee van het Nederlandsch Lyceum: het nauwe contact tusschen gezin en school, de vriendschappelijke verhouding tusschen docenten en leerlingen, en al het verdere nieuwe en vernieuwende, frissche en jonge, door Casimir en zijn medewerkers in het Nederlandsche onderwijs gebracht.’
Van die eigen stijl getuigt nog elk nummer met zijn beschouwingen, statistieken en grafieken, van de Mededeelingen, de periodiek waarin ook vele jaren in de nummers van 5 December de bovengenoemde herdenkingsartikelen verschenen zijn, die ten onrechte tot dusver geen verdere verspreiding vonden dan in de kring van leerlingen en oud-leerlingen van zijn school. Daarvan getuigen ook de z.g. Maandagochtend-preekjes, die bedoelden aan het begin van elke week het schoolleven even boven de sleur uit te tillen. Een ervan moge hier volgen, omdat het getuigt van de vrede, die Tenhaeff met de ontgoocheling gesloten had:
13 Febr. 1933
‘Jullie zult je herinneren, dat ik vorigen Maandag voor je gesproken heb over idealen. Die moeten niet voor ons zijn de stralend lokkende verten, maar de grond waarin wij geworteld staan. Daar wilde ik vandaag nog eens op terugkomen, omdat mijn vriend de scheikunde-man, - dat het niet mijnheer Zeper is, maar een ander, doet niet ter zake; het bewijst vrienden mijn rijkdom aan vrienden -, omdat, zei ik, mijn vriend de scheikundeman mij iets van zijn vak verteld heeft.
Zie je, zei hij, in de M.E. en nog lang daarna, was er maar één verlangen voor ons scheikundigen. Wij wilden goud maken. Goud daar kwam het op aan. Dat had de wereld noodig. Dat kon ook de armen rijk maken. Dat kon allen overvloed geven. En overvloed en geluk dat schijnt immers den menschen een en hetzelfde. Dus wij maakten een paar eeuwen geleden allemaal goud. Wij stonden bij vuur en blaasbalg, bij onze potten en pannen, met al de hocus-pocus van ons vak en wij verbeeldden ons goud te maken. Wij wilden dat zoo graag, dat wij het zelf geloofden,
| |
| |
zelfs als wij stiekum een beetje gouderts in onze potten en pannen binnen smokkelden en dan in een paar glinsterende stipjes lieten zien, dat wij heusch zelf goud gemaakt hadden. Ons geloof in ons ideaal, ons prachtige verre ideaal werd zelfbedrog en wat veel erger nog is, bedrog van anderen. Wij waren geen ‘toovenaars’ - wij werden goochelaars.
Jawel, knikte ik. Maar je vergist je, als je dacht, dat dit jullie eenige bêtise was. Jullie zochten met diezelfde hocus-pocus-pas het levenselixer. Precies zoo'n historie. Jullie meenden het zoo goed en ...
Deden het zoo slecht, viel de chemicus in. Hou maar op, meneer de dilettant-dominee. Jullie verketterden altijd mekaar in naam van jullie idealen. Hou maar op. Want je weet immers, dat het anders geworden is. Wij gingen ons bemoeien met zuurstof en stikstof en waterstof en op een goeden dag ontdekten wij de koolstof. Het vieze zwarte goed, dat in de kachel brandt en in je potlood schrijft, dat je handen vies maakt en als roet aan de schoorsteen hangt, vreeselijk aardsch. Het wordt uit de mijnen gehakt in donkere gangen.
Precies, zei ik, en dadelijk probeerden jullie er diamanten van te maken.
Maar hij liet mij niet uitpraten. Dat, zei hij, is een kinderachtige, om niet te zeggen misselijke opmerking. Want jij weet, dat wij leerden zien, dat zonder koolstof leven voor plant en dier onmogelijk zou zijn. Jij weet, dat wij dit goedje gevonden hebben in suiker en kropsla, in het giftige koolmonoxyde en het plantenvoedende di-oxyde. Heel je korpus zit vol van dat donkere, onaanzienlijke, aardsche goed. En wie eenmaal binnen gaat in de wondere, onmetelijk rijke wereld van de koolstofverbindingen, die vindt daar heel zijn leven genoeg te zoeken, te vinden en te bouwen. Daar in die wereld van de chemische koolstofrijkdom treft je de armoede van het goud. Wij koolstof-zoekers, wij hebben geleerd het door ziekte en dood bedreigde menschenleven zijn vollen duur te geven.
Nu jij, zei hij.
Ik zei alleen: Kerel je hebt gelijk. Het groote ideaal, dat niet van deze wereld is, onttrekt zich aan onze greep. Maar wie, koolstofmensch, aan het alledaagsche bouwt, die vindt in het alledaagsche de rijkdom van de eeuwigheid terug.’
Typeerender nog dan de inhoud lijkt mij intusschen voor Tenhaeff het feit, dat al deze ‘preekjes’ opgeschreven zijn en niet alleen deze, hetzelfde geldt voor al zijn voordrachten, voor al zijn colleges, zelfs op elk examen kwam hij schriftelijk voorbereid. Waartoe deze overbodige
| |
| |
moeite? Wij herkennen er de behoefte aan het ‘vijlen’ in, die pas rustte als de vorm ‘af’ was, en in de vrije voordracht ook met uitvoerige aantekeningen, is zij dat inderdaad slechts bij een enkelen begenadigden spreker. Maar tegelijk zien wij in die vormbehoefte toch ook de list van de angst van den ondanks al zijn zelfvertrouwen verlegen mensch, die zonder het zelf te weten, elk ogenblik vreest dit zelfvertrouwen en de verwachting van anderen te beschamen.
Op de tien jaar rectoraat van zijn school zag Tenhaeff terug als op de gelukkigste van zijn leven. Het pleit tussen wetenschap en onderwijs, al werd hij de eerste in zijn hart nooit ontrouw, scheen in de praktijk toch ten gunste van het laatste beslecht. Maar het zou anders lopen: het leven bleek ook nu weer rijker aan verrassende mogelijkheden, dan de gevestigde mens zich kan voorstellen.
Helemaal waar is het bovenstaande in zover niet, dat Tenhaeff ook in feite de wetenschap niet ontrouw werd. Wij doelen op zijn intensieve medewerking aan het ‘Internationale Comité van historische Wetenschappen’ en haar Nederlandse afdeling, waarin hij van het begin af secretaris was. Het congres van Nederlandse historici door het Nederlandse Comité in '32 georganiseerd, dat op de even jaren met Pinksteren bijeen te komen placht, was geheel zijn schepping.
Toen het vierde en voorlopig laatste dier congressen daagde - om toevallige reden niet met Pinksteren, maar eind October 1938 - had de Amsterdamse Raad op voorstel van curatoren den organisator reeds als opvolger van H. Brugmans, die in dat jaar 70 geworden was, benoemd tot gewoon hoogleraar in de Algemene Geschiedenis van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Of de keuze gelukkig was? Wat de persoon betreft, ongetwijfeld. In dit opzicht viel alleen te betreuren, dat zij niet eerder gedaan was. Beide eigenschappen, nodig om een goed professor te zijn: een waarlijk wetenschappelijke aanleg en het vermogen die over te dragen in zijn onderwijs, elk afzonderlijk reeds zeldzaam, beide verenigde hij in zijn persoon. Hij was waarlijk wetenschappelijk, een voortreffelijk docent en uitmuntend examinator. Wat het vak betreft, staat de zaak echter anders. Wij bedoelen niet, dat hij, indien de tijd daartoe hem gegund ware geweest, in de algemene geschiedenis niet op even originele wijze zou hebben gewerkt als hij het in de Nederlandse heeft gedaan. Wij bedoelen slechts te zeggen, dat hij zich nu, al over de vijftig, gesteld zag voor de taak, om colleges en leiding te geven op een gebied, dat hij tot dusver zelden had betreden, veel minder vaak althans
| |
| |
dan dat der vaderlandse geschiedenis, waarop zijn publicaties zo goed als uitsluitend betrekking hadden.
Erger nog werd het, toen de soldatenlaars van den bezetter den enen collega na den anderen verschopte en Tenhaeff, als enige historicus overgebleven, voor vrijwel alles stond. Alsof het nog nodig ware, leverden zijn laatste jaren het bewijs dat zijn welwillendheid even groot was als zijn werkkracht. Is het wonder dat, al droeg hij ook dit over het algemeen met opgewektheid en vertrouwen, hij wel eens zuchtte en met weemoed terug verlangde naar de tien Haagse jaren van zijn rectoraat, waarin hij, de zijnen en het land, dat hij liefhad, zoveel gelukkiger waren geweest dan nu? Is het wonder dat toen bovendien het heen- en weer reizen tussen Amsterdam en Den Haag steeds bezwaarlijker, de kost in de restaurants steeds schraler en onverzorgder werd, zijn kwaal, een leverkanker, die hem waarschijnlijk al langer had belaagd, verergerde? November '42 werd hij bedlegerig. Geduldig en berustend als hij altijd geweest was, onder omstandigheden, machtiger dan de mens, lag hij te wachten op het einde, waarvan hij wist dat het komen zou. 2 Januari '43 overleed hij. Of hij toen nog gedacht heeft aan wat hij in zijn inaugurele rede had uitgesproken, op een ander afscheid doelend? ‘Ik voor mij’, zo luidden toen zijn woorden, ‘zou mij straks, bij mijn heengaan, op niets anders willen beroemen, in vollen ernst nog eens Voltaire citeerend en zeggend: J'ai fait un peu de bien; c'est mon meilleur ouvrage’.
Een weinig goeds, hij heeft het zeker gedaan en nog wel iets meer ook, voor velen. Zijn beste werk, dat weinigje goeds? Laten wij hem zijn oordeel laten, zoals hij bij zijn leven anderen het hunne liet. Maar laat ons ons eigen oordeel naast het zijne plaatsen. Van de bescheidenheid, ja bijna geringschatting, waarmee hij zelf placht te oordelen over zijn wetenschappelijk werk, wijkt ons oordeel beslist af. Aan het slot van zijn openbare les, herinnerde hij zijn hoorders, zijn leermeester en zichzelve aan de opdracht, waarmee Catullus begint ... ‘namque tu solebas meas esse aliquid putare nugas’. Wat hij zijn beuzelingen noemde, plachten en plegen wij inderdaad voor méér te houden, voor werkstukken van uitzonderlijk bekwaam vakmanschap.
Handwerksman, ‘artisan’ inderdaad, doch als zodanig behorend tot die onder hen die het in hun beroep het verst gebracht hebben. Ja, met den steenhouwer-bouwmeester van den Dom zou ik hem willen vergelijken, die zich ‘meester’ noemen mocht, en het liefst zou ik hem in de geschiedenis onzer geschiedschrijving willen inschrijven bij diens Latijnse naam: Magister Tenhaeff, archilatomus.
J.M. Romein
| |
| |
| |
Lijst der geschriften
1907 | Medewerking aan de Vox Studiosorum. |
1913 | Diplomatische Studiën over Utrechtsche Oorkonden der Xe tot XIIe eeuw (diss. Utrecht). |
1915 | Dom en Oudmunster te Utrecht in BVGO, blz. 333. |
1915 | De mediaevistische opvattingen van het begrip Renaissance. Voordracht. |
1916 | Het nationalisme van Coers' liederbeweging. In: Dietsche Stemmen, Juni-afl. Ook afzonderlijk verschenen. |
1917 | Pamfletten. Engelsch-Hollandsche waardeering in de 17e eeuw. Een parallel tot moderne oorlogsliteratuur, in De Toorts, nos 31, 32, 34, 35, 37. Ook afz. verschenen. |
1918 | Het Stichtsche platteland in oorlogstijd (1481-'83). Jaarboekje Niftarlake. |
1920 | Keizerlijke macht, in TVG., blz. 64. |
1920 | Bisschop David van Bourgondië en zijn Stad. Heruitgaaf met aantekeningen en inleiding van het z.g. Utrechtse Kroniekje (1481-'83), in Herdrukken van de Mij van Letterk. no. 2. |
1920 | Bb. W.J. Leyds. Het insluiten van de Boerenrepublieken, 1914-1919. TvG., blz. 101. |
1920 | Bb. J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, 1919, in TvG., blz. 408. |
1920 | Bb. G.N. Clark, Engl. Hist. Rev. Oct. '20. Nederlandsch-Engelsche onderhandelingen in 1689, in TvG., blz. 414. |
1921 | De auteur van het Utrechtsch Kroniekje (1481-'83), in TvG., blz. 328. |
1921 | Bb. R.J. Hirsch, Doodenritueel in de Nederlanden voor 1700, in TvG., blz. 390. |
1922 | Bb. Aug. Vermeylen, Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst I, De Middeleeuwen, in TvG., blz. 97. |
1922 | Bb. J. Cuvelier, Les origines de la fortune de la maison d'Orange Nassau, in TvG., blz. 100. |
1922 | Bb. P.A.C. Wieringa, De oudste Boerenrepublieken (1775-1806), in TvG., blz. 224. |
1922 | Bb. F. Funck Brentano, Le moyen âge, in TvG., blz. 321. |
1922 | Bb. G.W. Eybers, Bepalingen en instructiën voor het bestuur van de buitendistricten van Kaap de Goede Hoop (1805). W.H.G. 3e ser. no. 45, in TvG., blz. 323. |
1922 | Bb. S. Muller Fzn, Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht, 3 dln, 1917-'19, in Ned. Arch. Blad, blz. 149. |
1923 | In Memoriam Dr S. Muller Fzn, in TvG., blz. 1. |
1923 | Bb. P. Lorquet, L'art et l'histoire, in TvG., blz. 122. |
1923 | Bb. H. van Gelder, Algemeene Geschiedenis IV; Weber-Riess, Allgemeine Weltgeschichte IV3, in TvG., blz. 137. |
1923 | Bb. E. van Cauwenberch, Les pélérinages expiatoires ... de la Belgique du moyen âge, in TvG., blz. 140. |
1923 | Na den tiendaagschen veldtocht,in TvG., blz. 177. |
1923 | Bb. Maria Hüffer, De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, in TvG., blz. 274. |
1923 | Bb. Aug. Vermeylen, Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst II, in TvG., blz. 396. |
1923 | Bb. Vertalingen van middeleeuwsche geschiedbronnen, (Auszüge aus Ammianus Marcellinus, neu übersetzt von W. Reeb; Das Register Innocenz III über die Reichsfrage 1198-1209; Eginhard, Vie de Charlemagne, plub. et trad. L. Halphen) in TvG., blz. 401. |
| |
| |
1923 | Bb. Oorkondencritiek en Vaderlandsche Geschiedenis, I, II, III, en IV, in Ned. Arch. Blad, blz. 133. |
1924 | Magister Johannes, in TvG., blz. 1. |
1924 | Bb. E.H. Korevaar-Hesseling, Kunstgeschiedenis, in TvG., blz. 94. |
1924 | Bb. J. Smit, Den Haag in den Geuzentijd, in TvG., blz. 119. |
1924 | Bb. Oorkondencritiek en Vaderlandsche Geschiedenis V, VI, VII, VIII, IX, X, in Ned. Arch. Blad, blz. 79 en 168. |
1924 | Bb. J. Calmette, La Société féodale; Al. Schulte, Der Adel und die deutsche Kirche im Mittelalter; Jos. Calbrecht, De Oorsprong der Sinte Peetersmannen, in TvG., blz. 372. |
1925 | Bb. G. Lizérand, Le dossier de l'affaire des Templiers; F. Calmette, Mémoires de Philippe de Commynes I, in TvG., blz. 89. |
1925 | Bb. N.J. Pabon, Die Haghe als ambacht, parochie en waterschap, in TvG., blz. 193. |
1925 | Bb. K.O. Meinsma, De Zwarte Dood, in TvG., blz. 284. |
1925 | Van de Hunebedden tot de gravenhuizen, in TvG., blz. 356. |
1925 | Bb. Jos. Schnitzler, Savonarola, in TvG., blz. 388. |
1926 | Michiel Adriaansz. de Ruyter, in Nederlandsch Lyceum, blz. 53. |
1926 | Bb. S. Muller Fzn, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I, in TvG., blz. 189. |
1926 | Historie en sagen aangaande Angelsaksen en Noormannen, in TvG., blz. 285. |
1926 | De risico van kerkelijk klein-grondbezit in de late Middeleeuwen, in TvG., blz. 420. |
1927 | Bb. G. des Marez, Le problème de la colonisation francque et du régime agraire de la Basse-Belgique, in TvG., blz. 298. |
1928 | Drie capita uit de geschiedenis van Zuid-Afrika, in TvG., blz. 46. |
1928 | Bb. Joh. Metzler S.J., Petrus Canisius, in TvG., blz. 204. |
1928 | Bb. J.H. Holwerda, Afbeeldingen van de Brittenburg; J.H. Holwerda, De rijnvesting van Karel den Groote, in TvG., blz. 308. |
1928 | Het raadsel van Glozel, in TvG., blz. 387. |
1928 | Het Rijkskanselierschap van von Bülow, Voordracht Hist. Gen. 1929 De oorkonden-schat van den Heiligen Willebrord. Openbare les als privaat-docent te Leiden. |
1929 | Bb. Gosses-Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, 2de dr., in TvG., blz. 63. |
1929 | Bb. Bernard Gui, Manuel de l'Inquisiteur, in TvG., blz. 81. |
1929 | Bb. W. Kienast, Die deutschen Fürsten im Dienste der Westmächte bis zum Tode Philipps des Schönen, Bd. I, in Ned. Arch. Blad, blz. 51. |
1930 | De internationale organisatie der historici en het Nederlandsche Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen, in TvG., blz. 337. |
1931 | De organisatie van het International Committee of Historical Sciences, in TvG., blz. 249. |
1932 | Feestgetijden der Nederlandsche Franciscanen, in TvG., blz. 152. |
1932 | Verslag van het eerste congres van Nederlandsche historici, in TvG., blz. 337. |
1933 | Prins Willem als vader van den lande, in Wereldkroniek, Apr. |
1933 | De jeugd van Willem den Zwijger, in Wilhelmus van Nassouwe, Gedenkboek onder leiding van Dr Geyl. |
1933 | Het zevende internationale congres der historische wetenschappen te Warschau, in TvG., blz. 333. |
1933 | Bb. P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche Stam, I, in Museum, blz. 76. |
1933 | Bb. Christendom en Historie, Lustrumbundel 1930, in Museum, blz. 243. |
1933 | Bb. Friedrich von Holstein, Lebensbekenntnis in Briefen an eine Frau, in Museum, blz. 312. |
| |
| |
1934 | Het zevende internationale congres van historici te Warschau en Krakau, in TvG., blz. 191. |
1934 | Bijdrage tot de kennis van de Utrechtsche rekenmunten in de 15de eeuw (in samenwerking met F. Ketner), in TvG., blz. 454. |
1934 | Verslag van het tweede congres van Nederlandsche historici, in TvG., blz. 241. |
1934 | Bb. J. Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen, in Museum, blz. 186. |
1934 | Bb. A.A. van Schelven, Willem van Oranje, in Museum, blz. 211. |
1936 | Verslag van het 3de congres van Nederlandsche historici, in TvG., blz. 337. |
1936 | Erasmus herdacht. Voordracht V.C.S.B. Utrecht, in Vrijzinnig Christelijk Lyceum nr. 41. |
1937 | Bb. M.E. Kluit, Het Reveil in Nederland, in Museum, blz. 316. |
1937 | Bb. M. Marion, Histoire du Berry et du Bourbonnais; P. Bernus, Histoire de l'Ile de France, in Museum, blz. 156. |
1937 | Bb. H.T. Colenbrander, Willem I, dl. II, in Museum, blz. 136. |
1937 | School en Historie. Lezing voor de Historische Conferentie te Woudschoten, in Verslag der Historische Conferentie, blz. 31. |
1937 | Vondels wereld, in Vrijzinnig Christelijk Lyceum, nr. 48. |
1937 | Bb. W.A. Beelaerts van Blokland e.a., Nederlandsche kloosterzegels vóór 1600, in Ned. Arch. Blad, blz. 49. |
1938 | Schoolboeken en Buitenl. Zaken in De Volkenbond, Maart 1938. |
1938 | Fontes Egmundenses I, in TvG., blz. 123. |
1938 | Naschrift tot Fontes Egmundenses, in TvG., blz. 287. |
1938 | Bb. Karl Brandi, Kaiser Karl V, in Museum, blz. 205. |
1938 | Bb. A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903, in Museum, blz. 265. |
1938 | Roeping tot studie in Het Nederl. Studieblad, Apr. |
1938 | Kerkbouw, in Vrijzinnig Christelijk Lyceum, nr. 56. |
1938 | De levenskracht van het openbare onderwijs, in Volksontwikkeling, Dec.-afl. |
1939 | Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd, Inaugarele rede. |
1939 | Bb. A. de Fouw, Philips van Kleef, in Museum, blz. 222. |
1939 | Verslag van het 4de congres van Nederlandsche historici, in TvG., blz. 113. |
1939 | Bb. J. Strzygowski, Geistige Umkehr, in Museum, blz. 316. |
1940 | Desiderius Erasmus Roterodamus, in Historia, Mei. |
1941 | De wereld van Dante. |
1941 | Bb. Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving, in Museum, blz. 201. |
1942 | Valerius' Gedenck-clanck als geschiedverhaal, in Adriaen Valerius, Nederlandtsche Gedenck-clank, blz. XXIII. |
1942 | Karl Brandi en zijn werk, Inleiding tot vert. van: Karl Brandi, Keizer Karel V. |
1943 | Bb. A.W. Byvanck, De voorgeschiedenis van Nederland, in Museum, blz. 78 (posthuum). |
|
|