| |
| |
| |
| |
Gerard Willem Spitzen (Geert Teis Pzn.)
(Stadskanaal, 13 November 1864-Ruurlo, 13 Maart 1945)
I 1909
We zaten bij elkaar, een Groninger clubje in Den Haag. Er was wat nieuws. Een klein boekje was er verschenen bij De Lange in Veendam; de Nieuwe Rotterdammer had het gunstig beoordeeld. Het was Mien Bröddellabbe van Geert Teis, een onbekende dichter. Piet Hennequin, zoon van de burgemeester van Hoogezand, las voor uit het bundeltje. En wij gevoelden allen: dat is wat voor ons! dat is van ons eigen land en volk daarginder, dat is in onze moeders taal. Met alle waardering voor al het mooie, dat er is in 't Hollands: dit zegt ons meer... En zo is het sedert altijd gebleven. 't Werk van Geert Teis is vaak meewarig beoordeeld, als zou hij geen groot dichter zijn. De vaart van Vondel is anders dan de gang van de Grunneger riemsels. Maar die rijmpjes zullen onder 't volk blijven leven, want ze zijn naar 't hart van 't volk, ze zijn uit het volk zelf.
Daar is de Knaolster Lorelei, het droevig verhaal van een snikjong, die met zijn hersens tegen de brug voer, omdat hij zo luisterde naar 't gezang van 't schippersmeisje op de praam:
Ik wait nait, wat zel 't toch beduden,
Ain vertelsel uut aole tieden
Dat gaait mie maor nait uut de zin.
't Is kold over 't daip en 't wordt duuster,
't Is ales in de rust, groot en klaain;
De leunen van de badde is dudelk
In 't heldere waoter te zain.
Hoe echt dit stukje in de volkstoon is, blijkt uit de vergissing van Prof. Dr Jan de Vries, die niet wist dat het van Geert Teis was, maar die het aanzag voor een lied, uit het volk zelf geboren. (Volk van Nederland, 1937; blz. 330.)
In deze simpele gedichtjes tekent het Groninger volk zichzelf uit,
| |
| |
in zijn humor en in zijn sentimentaliteit, in zijn levensvreugde en in zijn zorg voor de naaste, in zijn gevoel van kracht in het heden en in zijn terugverlangen naar 't verleden. Dit laatste, daar begint het mee:
Wat was 't aans in dizze streken
Vrouger veur zoo'n vaierteg joar,
Tou je mit snikke noa Stad tou gongen
In áin vronder mit mekoar.
Oaljoarsoavend: spekkendikken,
'n Fiks glas pons of haide wien;
Twaalf uur de klokke, twaalf moal schaiten,
Zo dee ieder, grof of fien.
En wie was die onbekende, die zo dat Groninger gevoel vertolkte?
Spitzen was op 13 November 1864 te Stadskanaal geboren. Zijn ouders behoorden tot de nijvere middenstand; er werd hard gewerkt in de zaak, maar er was ook tijd en lust voor muziek en letteren; aan 't open haardvuur werden de oude en de nieuwe verhalen verteld en in huis werden liederen gezongen. Zo groeide de jonge Spitzen op, tot hij op 14-jarige leeftijd naar de Kweekschool te 's-Hertogenbosch ging, waar ook de latere hoogleraar Prinsen op de banken zat.
Van 1883-'85 was Spitzen onderwijzer te Winschoten; van 1885-'90 te Oudewater; van 1890-'93 te Voorschoten. Hij had gelegenheid college te lopen bij Prof. Verdam te Leiden en haalde zijn middelbare akte voor Duits en voor Nederlands. Van 1893-'95 was hij leraar aan de H.B.S. te Den Briel, waar hij op 20 Dec. 1894 trouwde met Jantina Brouwer, buurmeisje van vroeger, te Stadskanaal: het geluk en de zon van zijn leven.
Zij verlieten Brielle voor Wageningen, waar in Maart 1896 hun zoon geboren werd, de tegenwoordige secretaris-generaal van Verkeer en Energie.
Spitzen werkte in Wageningen van 1895-1906 en daarna van 1906-'24 in Den Haag als leraar in 't Duits. Het was dus in die tijd, dat zijn Bröddellabbe, zijn eerste dichtbundeltje, in 't licht kwam. Er volgden meer; er volgde een hele reeks van verzen, liedjes, verhaaltjes, humoresken. En er kwam toneelwerk bij: Dizze pie-dizze pu, zo als een Groninger hereboer zei; mundus vult decipi moest dat beduiden; 1917. 't Stuk werd opgevoerd in Den Haag en in de Stadsschouwburg van Amsterdam en in die van Groningen; Assepoester was prinses geworden:
| |
| |
Tou ... Aaskepoester wastoe moar,
Mien spraok, mien Grunneger taol;
Dien zuster schaomde zich veur die,
En stötte die uut 't zaol.
Nou ... heerlik straolt dien golden schien,
Prinses! doe Grunneger taol;
Nou bokt zok rogge an rog veur die,
Woarst opgaaist noa dien zaol!
| |
II 1919
De mooiste zaal in Zaandam zit vol van mannen en vrouwen, die opgegaan zijn om Geert Teis te horen, die een voordracht zal houden in het Groninger dialekt met stukken proza en met gedichten van hemzelf. Die gedichtjes hebben nu tien jaar lang telkens meer lezers gevonden ... en hoorders; overal in het land droeg de dichter ze zelf voor. Daat staat hij al voor ons op de kateder. Van 't begin af boeit hij de vergadering; de lach davert door de zaal, de humor slaat in, 't is één en al vrolijkheid. Maar afgewisseld met ernst; het is vaak heel stil ...
Hoe rijk is die tongval; hoe sterk is die taal, en toch ook weer hoe zacht.
Er zit wat bijzonders in al dat werk. Overal in het land verrijzen de afdelingen van de Algemene Landelijke Vereniging ‘Groningen’, in 1918 gesticht door J.E. Scholten te Groningen, fabrikant, lid der Eerste Kamer, die ook zorgde voor de uitgave van 't Maandblad Groningen.
Dat dit alles mogelijk was, dat kwam voor een goed deel van die eenvoudige versjes van Spitzen. En nu van zijn voordrachten; humor, zo bij zijn neus langs; ernst, gericht van hart tot hart:
Leeft u uit naar eigen aard. Aapt geen Hollanders na, maar weest u zelf!
De beste Groninger is tevens een goed Nederlander; het is geen provincialisme, dat tegen Holland ingaat. Maar wij kunnen alleen goede Nederlanders zijn, als wij onze afkomst niet verloochenen.
Spitzen was de ziel van de beweging. Hij was dan ook de aangewezen
| |
| |
hoofdredacteur van het Maandblad; Dr G.A. Wumkes en J. Tilbusscher zouden hem ter zijde staan. Vijf jaar lang heeft hij de leiding van het tijdschrift gehad; die kwam daarna in handen van J. Dijkstra en J. Rietema, die tot op dit ogenblik het Maandblad op hetzelfde hoge peil hebben gehouden. Spitzen had hem waardige opvolgers gevonden.
Onderwijl was de tijd gekomen, dat hij afscheid moest nemen van zijn ambtelijk werk, trouwens na een drukke dienst van 40 jaren. Tot herstel van zijn gezondheid volbracht hij in 1923 een kuur in het sanatorium Hiddesen in het Teutoburger Woud; 't was niet zonder baat, maar 't hielp niet genoeg, zodat hij in 1924 zijn ontslag vroeg als leraar aan H.B.S. en Gymnasium, dat hem op de meest eervolle wijze verleend werd. Hij vestigde zich nu metterwoon in de schone oorden van Soestdijk, doch niet om er te rusten. Zijn werkzame geest kende geen rust. Hij ging ook met zijn letterkundig werk voort; er verschenen telkens weer nieuwe bundels gedichten en er kwam nieuw tooneelwerk uit: Ome Loeks, 1925; Komedie van Stad 1927; oude humor in nieuwe stukken.
Zijn verdiensten werden erkend; hij werd erelid van de vereniging ‘Groningen’, maar ook van de grootste Platduitse Vereniging, die te Bremen. Want ook over de grens werd zijn werk gewaardeerd; vooral zijn drama De Grond werd herhaaldelijk in Duitschland opgevoerd. En onze Maatschappij van Letterkunde verkoos hem in 1925 als lid, een onderscheiding die hij steeds hoog op prijs stelde.
In Soestdijk was hij weldra weer het middelpunt van een gezellige kring en het huis d'Heerd stond open voor tal van vrienden, die er gaarne kwamen; het zijn daar gelukkige jaren geweest.
| |
III 1929
Algemene Vergadering van de vereniging ‘Groningen’ in het Jaarbeursgebouw te Utrecht. Daar vertoonde zich de rijke oogst van voorspoed, vrucht voor een goed deel van Spitzen's werk; ofschoon hij aan het verenigingsleven zelf geen deel nam, stelde hij er steeds het uiterste belang in. Er waren nu meer dan dertig afdelingen, over 't ganse land verspreid, van Eindhoven tot Leeuwarden, en bovendien in de stad Groningen nog de grote vereniging De Grunneger Sproak. Doel van de vereniging is de beoefening van Groninger taal, letteren, geschiedenis en folklore; verder de bevordering van de Groninger belangen in de ruimste zin.
| |
| |
De zaal was gevuld met de afgevaardigden en leden van de afdelingen en verder met leden en belangstellenden uit Utrecht zelf. De Rijksarchivaris, Dr H. Poelman uit Groningen, hield een historische voordracht. En daarna trad een zangkoortje op onder leiding van de heer P. Groen, de samensteller van het grote Groninger zangboek. Oude en nieuwe liederen, bekend en geliefd in het gewest, werden ten gehore gebracht.
En dan...... weerklinkt een nieuw lied, gedicht door Spitzen, op muziek gezet door Jantina Rijkens uit Dordrecht:
Ver weg is al 't veurjoar
Gries is nou aal 't gruin al,
Zo gaait 't ook ons, mensen;
En haarfst is 't al domt;
Spitzen was wegens ongesteldheid verhinderd; Mevrouw Spitzen was aanwezig. 't Liedje werd zeldzaam zuiver voorgedragen; in de zaal was het doodstil; men voelde, dat dit een afscheid was; men kon van de dichter nòg niet scheiden.
Het is anders gelopen. Levenslust en kracht keerden terug. Telkens weer verraste Spitzen zijn Groningers met nieuw werk: n Frizze, een blijspelletje, 1931; bundels proza en poëzie: Kwitsebaaien (Lijsterbessen), 1932; Aolwieke (de oude wijk, nl. Stadskanaal), 1934; een grote verzameling van stukken Opslag in Stoppellaand 1937, en het boekje van de winter des levens Warrelsnei, 1940. Daarbij nog een groot aantal bijdragen in De Noordooster en andere bladen.
Ja, 't liep anders. Mevrouw Spitzen werd plotseling overvallen door een ernstige ziekte. Men moest het mooie huis in Soestdijk verlaten. Maar men vond onderdak en liefderijke verpleging en de tederste zorgen in het rusthuis Quisisana te Ruurlo.
Op haar wens hield Spitzen zich nu bezig met de wordingsgeschiedenis van de eerste veenkoloniën, Veendam en Wildervank. Hij dichtte, wederom in 't Grunnegers, de geschiedenis van de stichter van deze nieuwe dorpen, Aoderjoan Geerts Wildervank; hij beschreef die zo belangwekkende historie van zijn eigen land met de pen van de dichter; niet geschiedkundig getrouw, doch zo als het menselijk mogelijk was. En dat dichterlijke verhaal kwam gereed; hij las het haar voor; zij leefde er in mee; zij ging er in op ... en zij was niet meer.
| |
| |
Verlaten, verslagen, in bitter verdriet bracht hij haar naar Westerveld in 't laatst van 1940. Wat dit verlies voor hem betekende, is niet te zeggen. En toch! Zijn zinspreuk was, in Groninger kortheid:
Tou, dat is: toen; het verleden; het mooie verleden. Nou, dat was het nu, het droevige heden. Hou? dat is de vraag: hoe? hoe zal de toekomst zijn? En het enige antwoord is: dou! doe! pak aan! ga weer aan 't werk. En 't eerste werk was nu de uitgave van dat gedicht over Wildervanck. Maar er zat te veel herinnering in, te veel liefs bij alle leed; hij kon het boek niet in de handel brengen; het werd een geschenk aan de nabestaanden, familie en vrienden; het was het laatste geweest wat ze samen doorleefd hadden; zij was er nu niet meer, maar haar portret staat vóór in het boek.
En weer werkte Spitzen door. Hij vertaalde Wilhelm Busch in 't Grunnegers en hij tekende er de prentjes bij; hij was in 't bezit van velerlei gaven. Maar wat hij nu nog leverde, dat werd niet meer uitgegeven, doch aan het Veenkoloniaal Museum geschonken. Daar is toneelwerk bij, o.a. een blijspel Nauta's glorie, een echt Groninger stuk over de scheepsbouw in de Veenkoloniën. Hij zond het mij toe even vóór de Bevrijding; het is m.i. het beste wat hij ooit heeft geschreven, dit werk op zijn 80ste levensjaar.
Mijn verheugd antwoord heeft hem niet meer bereikt. Hij had het Rusthuis moeten verlaten: gevorderd door de Duitsers. En nogmaals moest hij verhuizen. Het ging boven zijn kracht. Een paar dagen voordat de Achterhoek bevrijd was van de vreemde overheersing is hij te Ruurlo overleden.
| |
IV 1945
In Appingedam is 't feest, 31 Augustus. Er wordt een groot openluchtspel opgevoerd ter ere van de Bevrijding, gedicht door Mr A.T. Vos, de oud-voorzitter van de Groninger Vereeniging. Dat zal des avonds zijn. Maar overdag zijn al de straten van het stadje vol van gezang. 't Wilhelmus laat zich horen van jong en oud.
| |
| |
En wat is dat? Daar komt een troepje jongens aan, zingende jongens:
Van Lauwerzee tot Dollard tou,
Van Drente tot aan 't Wad,
Daor gruit, doar bluit ain wonderlaand
Ain pronkjewail in golden raand
Is Grönnen, Stad en Ommelaand.
Wat is dat? Het Groninger volkslied; 't lied van Geert Teis, de muziek van G.R. Jager uit Slochteren, nu te Bussum.
Dat zingen op straat, dat is de grootste hulde voor de dichter.
Er waren plannen om hem te huldigen op zijn 80ste verjaardag. De Groninger Vereniging zou er een mooie dag van gemaakt hebben en zeer velen uit de Provincie zouden zich daarbij ongetwijfeld hebben aangesloten. Maar 't mocht niet zijn; op 13 November 1944 waren wij nog in de hand van de overweldiger; er was zelfs geen verkeer mogelijk.
Maar dit maakt veel goed. Dit lied wordt gezongen op elke bijeenkomst van de Groninger afdelingen; het dringt nu door tot de scholen in het gewest en zo zingt men het nu op straat.
Er zijn meer liederen van Geert Teis, die graag gezongen worden. Zo dat van de Neie Kolonies, het ontstaan van de Veenkoloniën, met de muziek van P. Groen:
Doar kwammen in rooie baontjes
Zai ruudden de rusken en toesten,
Maar 't beste van al die liederen is toch het Groninger volkslied en de dichter zelf hield daar ook het meeste van. Hij heeft een gelukkige hand gehad, toen hij die woorden heeft geschreven. De wens was in zijn hart, dat het zó worden mocht en altijd blijven mocht:
Daor woont de dege degelkhaid,
Daor vuilt het haart, wat tonge sprekt,
In richte en slichte taol.
Wij weten wel, dat het niet allemaal zo mooi is, maar de dichter ziet het zo; daar is hij dichter voor.
K. ter Laan
| |
| |
| |
Lijst der geschriften
1909 | Mien Bröddellabbe. Grönneger riemsels. |
1912 | Tiepelwaark. Grönneger stokkies. |
1913 | Magels. Grainmaank, Schrödde, Laidjes. |
1916 | Knaolster Prikkelboukie, mit bonte schilders, oorlogsploatjes en knipsels. |
1917 | Dizzepie-Dizzepu. Bliespul. |
1917 | 't Aimertje. Grönneger waark. |
1918 | De Grond. Spul van Boerenleven. |
1918 | Meester boven meester. Bliespul. |
1923 | Grepen uit leven en omgeven van Hergen Zunneschien. Proza; eigen levensbeschrijving. |
1925 | Ome Loeks, 'n blied Grönneger spultje van aarven en vrijen. |
1927 | Knitters van d' Heerd. Grönneger veurdrachten en goud. |
1927 | Kemedie van Stad, Grönneger boerenspul. |
1931 | 'n Frizze, Toneelspel in één bedrijf. |
1932 | Kwitsebaaien, Grönneger riemsels. |
1934 | Aolwieke, laand en lu van vrouger. |
1937 | Opslag in Stoppellaand, proza en verzen. |
1940 | Warrelsnei, Grönneger riemsels. |
1940 | Zwienekemedie, uut 't platduuts van August Hinrichs. |
1941 | Aoderjoan Geerts Wildervank, verzen van ons veen, niet in de handel. |
1943 | Krespedentie tusschen Ol Siebengoa en Geert Teis Pzn. over 't ‘epos’: Ome Loeks zien peerd is dood. |
1943 | Veurloop. |
1943 | Nadde Wereld, toustanden uut vrouger tied. |
1943 | Vief stokken uut het waark ‘... en toch bluit de blauwe bloume - proza. |
1943 | Knaolster Maondkalender. Op rijm. |
1944 | Laot maor zitten! toneelstuk in één bedrijf; niet gedrukt. |
1945 | Nauta's Glorie, tooneelstuk; niet gedrukt. |
Verder veel bijdragen in De Noordooster en andere bladen.
|
|