| |
| |
| |
| |
Johannes Bernardus Manger
(geb. 2 November 1895 en gest. 6 September 1942 te Amsterdam)
I
De levensloop van dezen geschiedschrijver vraagt helaas vroeg er om, geschetst te worden. Hij was de oudste zoon, het tweede der zes kinderen, uit een rechtzinnig Luthersch gezin. Zijn vader is makelaar in koffie te Amsterdam, de moeder was een zuster van den predikant P. van Wijk aldaar en van den secretaris van het Ned. Bijbelgenootschap L.J. van Wijk. Nadat hij een Christelijke lagere school had doorloopen, kwamen wij naast elkaar in de bank op de 2e H.B.S. met 5-j. c. Dadelijk konden wij het zoo goed samen vinden, dat wij uit elkaar moesten worden gezet - om vrienden te blijven voor het leven.
Had de bekendheid der familie met D.C. Meyer Jr., den stichter van Amstelodamum, een kiem van historische belangstelling gelegd, dank zij het onderwijs van Dr M.G. de Boer wilde hij geschiedenis studéeren. Door den Gymnasiumconrector Dr J.H. Smit en zijn broer Dr H.W. Smit zijn wij samen voor het Staatsexamen A opgeleid in eeg heerlijk paar jaren, waarin hij zich ook naar andere zijden cultureel ontplooide.
Hij bezocht de Gemeentelijke Universiteit tijdens den wereldoorlog. Zoowel in zijn vak als in de verplichte philologische studie inspireerde het onderwijs hem minder dan gehoopt was; met overgaaf wijdde hij zich, in de eerste jaren vooral, aan andere wetenschappen, waaronder ethnologie en sociologie, door Steinmetz zoo bezielend gedoceerd. In 1914 aangekomen, deed hij in 1919 doctoraal.
Hij mocht zijn studie in het buitenland voortzetten. Van het nut der economische geschiedenis had zijn leermeester Brugmans hem overtuigd. Op diens raad zou zijn dissertatie Nederlandsch-Fransche handelsbetrekkingen in de 18e eeuw onderzoeken. Terwijl hij in een eenjarig verblijf te Parijs de colleges van Aulard en Hauser volgde en oorkondenleer studeerde aan de Ecole des Chartes, heeft hij in het archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken een bron ontdekt, die door Blok over het hoofd was gezien: de correspondentie der Fransche consuls te Amsterdam en Rotterdam. Intusschen verbreedden omgang met Fransche vrienden en kunstgenot zijn levensblik.
Teruggekeerd in het ouderhuis bewerkte hij zijn materiaal, doch moest hij gelijktijdig zijn maatschappelijke loopbaan aanvangen. Reeds als candidaat had hij in 1918 op verzoek van zijn oud-directeur een waarneming
| |
| |
aan de Tweede Vijf aanvaard. Thans werd hij tijdelijk leeraar aan een H.B.S. te Haarlem en daarna gelijktijdig aan de 3e en 7e Driejarige te Amsterdam. Terwijl ook de studentenwereld nog beslag op hem bleef leggen, vroeg tevens een nevenwerkzaamheid aandacht en tijd.
Toen na Versailles Steinmetz met den Noorschen archivaris Aall tot neutraal internationaal onderzoek naar de oorzaken van den wereldoorlog den stoot gaf, betrok hij zijn jongen vriend Manger daarin. De bijeenkomst der internationale commissie in de buurt van Oslo heeft hij in de Kerstvacantie 1921 meegemaakt. Toen het plan aan breedheid inboette, bleef het Nederlandsch Comité, door Japikse gepresideerd, den beginopzet trouw; toen dit zijn werkzaamheid moest inkrimpen, trad Manger als adjunct-secretaris af. Maar over den krachtigen medewerker had de voorgeschiedenis van den wereldoorlog duurzaam haar greep genomen.
Toen hij 23 Mei 1923 onder prof. Brugmans gepromoveerd was, zou hij in de economische historie niet voortgaan; wat zij bood aan gegevens en wat die zeggen omtrent de welvaart, had hem teleurgesteld. Hij had gezien dat, door bronnenhanteering zooals hij in Parijs geleerd had, uit diplomatieke documenten de ware beweegredenen van staatkundig handelen zich lieten afleiden; dáaraan wilde hij, in zijn vrijen tijd, betreffende de voorgeschiedenis van den oorlog werkzaam zijn.
Reeds in Januari '23 had hij een volledige betrekking aan de jonge Rijks-H.B.S. met 5-j. c. te Purmerend aanvaard, die eerlang vast zou worden. Thans wijdde hij zich aan het schoolleven en verdiepte zich in het doceeren der geschiedenis. Toch bleef de beoefening van het geschiedschrijven hem daarboven uitgaan; toen dit uit onvrede met den grondslag vastliep, beleefde hij ‘een somber jaar’, van physieke zwakheid ook en geringer werkkracht op school. Het jaar eindigde echter, Juli '28, in zijn verloving met Stephanie Mulder, het 25-jarig hoofd der plaatselijke Fröbelschool. Haar vroeg hij terstond er in toe te stemmen, dat hij eerst een jaar ambtsverlof verzocht.
Voornoemd Nederlandsch Comité toch had hem breeder werk opgedragen: het onderzoek der Europeesche Statenbetrekkingen van 1902 tot 1909. Die taak lag hem, de methode was hem vertrouwd, maar omtrent het historie-inzicht, dat aan het eindbeeld ten grondslag moest liggen, verlangde hij eerst helderheid. Gehoorzaam en grondig veroverde hij zich die; gesprekken met H. Krekel bevorderden de bewustwording van zijn crisis. 11 Augustus 1929 huwde hij; hij betrok met zijn vrouw een modern villatje aan den Zuiderweg in de Beemster. Na zijn ambtsarbeid te
| |
| |
hebben hervat bleef hij snel vermoeibaar; alleen streng stelselmatige dagindeeling en vacantiebesteding liet nog bevredigend tijd voor wetenschappelijk werk over.
Om het boek te kunnen schrijven bleef hij in stil Purmerend. In 1933 kwam het, naar de Triple Entente genoemd en aan Krekel opgedragen, gereed. Nu solliciteerde hij, het eerst naar het Barlaeus-Gymnasium te Amsterdam. Hij zou terstond zijn benoemd, doch werd afgekeurd om de oogkwaal, die hem al vroeger parten gespeeld had. Zij zou hem duurzaam beletten, voor een andere overheidsschool in de groote steden te worden goedgekeurd. Op den eenmaal ingenomen post te Purmerend waren Manger en zijn vrouw voortaan aangewezen. Hun echt is kinderloos gebleven.
Hij had er naar gehaakt, zijn kijk op de geschiedenis ook op de vaderlandsche toe te passen. Uitgenoodigd tot een voordracht in een Philologencongres-sectie, waar de 19e eeuw in Noord en Zuid behandeld zou worden, onderzocht hij naar aanleiding van Gerretsons Groen-uitgave de politieke denkbeelden, die Groen van Prinsterer in zijn tijdschrift ‘Nederlandsche Gedachten’ had neergelegd. Als repoussoir Thorbecke's werkjes van omstreeks 1830 lezend, vond hij niet de verwachte tegenstelling en ging nu op Thorbecke over, wiens figuur hem onvermoed sterker aantrok.
Omstreeks Kerstmis '35 had hij voor het eerst lichaams-trekkingen, die lang gehoopt werden onschuldig van aard te zijn. Hij legde aan de reeds teruggetrokken levenswijze nog ingrijpende beperkingen op. Inkrimping zijner betrekking in den cursus 1936/7 moest hem den werktijd doen overhouden, om zijn Thorbeckeboek te voltooien. Daags na verschijning in Maart '38 onderging hij een hersenoperatie, waarvan hem genezing in uitzicht gesteld werd.
In September '39 kon hij de helft zijner lesuren hervatten, in Januari '41 zelfs weer zijn volle taak. Juist een jaar mocht hij die zonder éenig verzuim verrichten. Toen het onverwachte, diep smartende: de ziekteteekenen keerden terug. Na het cursuseind verergerden zij snel; opnieuw opereeren werd onvermijdelijk. Hij was al deels verlamd, toen het eindelijk 2 September kon geschieden. Zondagavond den 6en kwam het einde, dat hem nog ondraaglijker lijden bespaarde.
| |
II
Zijn persoon had zich langzaam ontwikkeld. Veel van het kind en den jongen bleef hem eigen, en het trok mee tot hem aan; terwijl, toen markanter trekken hem omlijnden, deze ook nergens stootten of wreven.
| |
| |
Echtheid en eenvoud maakten hem gaaf en onaantastbaar. Bescheiden en weinig-verlangend van aard, schikte hij zich tot verdere ontzegging om zijn gestel. Ongedwongen - hij begreep de wet van zijn leven.
In zijn leven als geheel staat het geloof als dragende kracht voorop. Na zijn eerste emancipatie uit het ouderhuis boog hij zich weldra tot warm-beleden religie terug. Kind van God zich voelend, kon hij de laatste maand een der mooiste van zijn leven noemen. In de wereld droeg hij, daarin echt Lutheraan, zijn geloof slechts spaarzaam in woord en gewoonte naar buiten. Haar, die haar leven tenvolle het zijne had toegewijd en hem tot het laatst toe alleen heeft verzorgd, heeft hij in zijn vertrouwen op Gods hulp doen deelen. Hun liefde, zonder iets van de glans der idylle te verliezen, won nog gedurig aan diepte door den schaduw der beproeving. Zijn heengaan berichtte zij op de rouwkaart met de woorden, dat hij ‘de Kruisbanier tot in Gods handen dragen mocht’. Op het graf liet zij beitelen: ‘In het kruis is het leven en vindt het geloof zijn voleindiging’.
De heel gewone, wat speelsche schoolknaap had zich ontplooid tot een strengen werker en een sterk gevoelsmensch; toomde de laatste den eersten in, deze liet genen zelden vol uitvieren. Snel kon hij ontroerd zijn, lang ook stil blijven. Man van smaak, vooral voor het oude, en van kennis van beeldende kunst en muziek. Doch steeds korter tijd restte voor zijn piano, evenals voor zijn roeiboot; en zijn reizen, nog slechts een enkele maal buitenlands, werd beknot. Bewonderend genoot hij, gelijk van kunst en natuur, zoo ook van menschenfiguren. Het kostte hem strijd zich te ontworstelen aan den wetenschapskijk, dien zijn leermeester Steinmetz in onderwijs en omgang aan hem mededeelde; maar zijn innige genegenheid bewaarde hij den vaderlijken vriend tot diens graf.
Zijn uitingstrant, nuchter en onopgesmukt, van een snedigen, snaakschen humor, wekte ook wel een lach en een hoofdschudden; doch wat daarachter stond doordrong elkeen van belangrijkheid en ernst. Zijn levensbeschouwing, helder uit éen stuk, doordrong al zijn meeningen en houdingen. 's Menschen verhouding tot God en tot zichzelf bleef hij gaarne eenvoudig zien - die tot de medemenschen en tot de menschheid ontwaarde en ontwarde hij in al haar reëele ingewikkeldheid. Zijn overtuiging beslechtte problemen - minder op theologisch of psychologisch, dan veeleer op politiek en maatschappelijk terrein. Zijn opvatting was conservatief, zonder te schromen voor radicaal ingrijpen; met instemming volgde hij den gang van Gerretson.
Scherp begrijpend maakte hij de gedragingen der groote mogendheden
| |
| |
mee, waarop zijn hart voor Nederland antwoordde. De wereldoorlog bracht zijn sympathie aan Duitsche zijde. Als tegenwicht zocht hij Frankrijk te kennen; vriendschap met Franschen, waardeering voor hun wetenschap, verwantschap met hun lichteren, artistieken toets bepaalde voor jaren zijn voorkeur. Maar toen in Duitschland ongestild verlangen nieuwe krachten deed roeren, zag hij in de lijn van hùn doorzetting den gang der ontwikkeling liggen; als historicus moest hij zich niet tegen hen te weer stellen, doch door hun ontleding mee hen leiden in de best-mogelijke baan. Sinds de oprichting in '34 nam hij aan de Ned.-Duitsche Werkgemeenschap deel. Na den inval in 1940 won zijn smart als Christen en vaderlander de overhand op zijn besef, dat aan Duitsche zijde de wezenlijkste factoren ter toekomst scholen; de briefwisseling tusschen Manger en Krekel, wier inzichten in de werkende krachten zich met en aan elkaar zoo parellel ontwikkeld hadden, werd tenslotte een nobele polemiek.
Als ouder student was hij praeses der Litteraire Faculteitsvereeniging, rector der Unitas Studiosorum Amstelodamensium en lid van het eerste bestuur van het Amsterdamsch Studie-Verband geweest. Daarna hebben andere gemeenschappen dan staten hem maar zwak meer geboeid. Te Purmerend was hij kerkeraadslid der Evang. Luth. Gemeente, werd hij in de herdenking van het stadsbestaan betrokken, en nog tot voorzitter der Oudheidkamer benoemd. Ongaarne miste hij bijeenkomsten van den Amst. Historischen Kring; genootschappen verderaf zagen hem zelden; vereenigingsman was hij niet.
Zijn hart gold den menschen als naasten. Een zoon die, zooals de vader aan het graf zei, hem nooit leed had aangedaan; een steun voor zijn broers en zusters. Een die, naar zijn directeur Dr ten Bruggencate uit de school getuigde, niemand zou kwetsen, daarvoor was hij te fijnbesnaard. Deze herdacht ook zijn liefde tot de kinderen; hoe geliefd hij bij hen was, toonde hun ontroerende opgang naar Westerveld. Oudleerlingen ontwierpen hem een gedenkteeken: Dik Heilo het steenen op zijn graf, met een staand kruis; Tom Bouws een geschreven, door hem te schilderen als leeraar in zijn roman ‘Voorspel’.
De ‘meester in de kunst des levens’, waartoe zijn paranymphen hem eens promoveerden, heeft hij zich rijp en wijs betoond. Alleen de worsteling met zijn gestel behield hij voor zichzelf - in al het andere gaf hij zich, onbevangen en ontvankelijk, onbaatzuchtig en hulpvaardig, dankbaar en mild. Harmonisch, hupsch en zonnig, beminnelijk en tintelend als hij was, onderging jong en oud, hoog en laag de bekoring van zijn
| |
| |
wezen, al drong niet elkeen er toe door. Hij kende geen vijanden, ja geen conflicten; afgunst, zelfs wedijver was hem vreemd.
Een mensch van zoo vaste kracht en gevoelige zachtheid moest zich vrienden maken, al zocht hij ze niet. Ze kwamen tot hem, uit verscheiden kring in verschillend tijdperk, en hij koesterde elken band met zorg. Enkele namen slechts. Van vroeger de Fransche jurist P. Picarda en de Afrikaansche litterator G. Dekker. Drie Amsterdammers: de germanist J. van Dam en, beiden vóor hem overleden, de patholoog-anatoom E. Hammer en zijn neef, de schilder Jan van Wijk. Contact met Romein en Van Dillen onder de historici en vooral de wederkeerig bevruchtende vriendschap met Krekel. Je voelt in hem den besten vriend te hebben bezeten, maar ook den broeder die beter was dan jezelf.
| |
III
Zijn werk omvat vooreerst zijn 20-jarig leeraarschap in Purmerend. Zijn onderwijs ademde liefde voor zijn vak, maar ook liefde tot de menschen. Inzicht bijbrengen deed hij graag en goed. Zijn geschiedverhaal volstond niet met een ‘er gebeurt’, maar drong door tot een ‘daar handelen menschen’. En hij betrok de leerlingen daarin zoo nauw mogelijk: ‘wat zou je zelf gedaan hebben?’ Hoe zijn methode hen het verleden deed liefhebben en het heden begrijpen, beseften zij dankbaar. ‘Hij verloste je van de jaartallendwang en opende de wereld’. Ook zijn op Steinmetz steunend aardrijkskunde-onderwijs bezielde.
Een levenwekkende kracht voor de school is hij bovenal geweest door de opvoeringen, die hij naast zijn Nederlandsch-onderwijs de leerlingen van 1927-'35 onder zijn regie deed geven, van Esmoreit, Nu noch, Gloriant, De Buskenblaser, Joseph in Dothan, De Wiskunstenaars, Aleid, Marieken van Nieumegen, Gijsbrecht (daarover B.H. Molkenboer in ‘Vondelkroniek’, Juli 1934) en Egmont; voorts ook van ‘Der Stundenlose’ van Ludvig Holberg in eigen vertaling uit het Deensch, in 1916 vervaardigd voor het eerste Unitas-lustrum (‘Veel geschreeuw en weinig wol’, waarin hij zelf de hoofdrol vertolkte) en later, als ‘De man die geen tijd heeft’, door Royaards aangenomen.
Vrucht dier verdieping in letteren en tooneel was een essay, die onze abele spelen samenvat als drie gevallen van het probleem: stand en liefde. Hij droeg dit ‘eerste teeken van herleving’ na het ‘somber jaar’ op aan het meisje, ‘dat juist toen zijn leven kwam verlichten’. Na
| |
| |
lyrisch proza van zuiver geluid in studentenalmanakken gaf hij litterair nooit meer iets in druk.
Zijn werk gold verder, en vooral, de geschiedenis. Hoe het vroeger geweest was, greep hem met hartstocht. Doch het schoone beeld gaarne anderen overlatend, wilde hij zelf slechts naar wetenschap daarvan verhalen. Onverbiddelijk trok en hield hij daarbij haar grenzen.
Het verleden benaderde hij in het hart van het gebeuren. Door Steinmetz zag hij eender gebeuren ook nog plaatsgrijpen in het heden. Daar werd het door méér wetenschappen bearbeid; hun werkwijzen moesten vruchtbaar te maken zijn ook voor de historie. Eerst stelde de studie voor zijn proefschrift hem in de economie, daarna die van het 20e- eeuwsch statenverkeer hem in het volkenrecht teleur. Niet door economisch principe of recht alleen werd het gebeuren beheerscht, doch door belangen en krachten daarachter, in grooter geheel: de sociologie, ongeacht haar uitkomsten, moest goeden grondslag bieden. Maar ook van haar verwachtte hij nogmaals wetten.
Toen hij op het Philologencongres van 1925 ‘een aantal verschijnselen onder één gezichtspunt had gebracht’, nl. ‘ordenende en ontredderende verbonden’, werd dat ‘geen geschiedenis’ geacht (Goslinga). Door Krekels kritiek op zijn Comité-lezing van '27, waarin hij de machtsverhoudingen tusschen de groote mogendheden bij ‘vakwerk’ in een bouwwerk had vergeleken, ging hij achter hun wil, macht te hebben, toch ook weer geestesgroei zien. Met verdiept inzicht in de veelzijdigheid en wisselwerking der krachten hervond hij de opvatting der historische school. Juist de eenmaligheid van het gebeuren maakt het historisch; zóo als het, ook doordat vrij handelen van menschen ingrijpt, geschiedt, geschiedt het niet naar normen.
Die inwerking der menschen heeft hij, aan de vruchtbare cultuurdaden voorbij, eerst opgezocht in de zooveel schraler politieke daden; voor het scheppend moment in de diplomatie kreeg hij een steeds scherper blik. De staatslieden deden niet maar zetten in een schaakspel, die zich als goed of fout lieten analyseeren; zij rekenden met en werden gedreven door hetgeen er leefde in hun land. ‘Door velen bevroed’ was, dat de buitenlandsche politiek sterk beïnvloed werd door de binnenlandsche, doch daarvan kwam in de litteratuur over de voorgeschiedenis van den oorlog ook volgens de kritiek nog ‘weinig of niet’ voor. Manger wees het aan, niet uit de stroomingen en strevingen, die in de landen als aanwezig aangenomen werden, maar uit de concrete feiten in de dui- | |
| |
zenden documenten, die de regeeringen na den oorlog steeds ruimer publiceerden.
Wat tot de Triple Entente geleid heeft, was dat Engeland een beslìssing voltrok, en wel tégen Duitschland; en daarin steunde zijn diplomatie op een openbare meening, een in het volk gekoesterd wantrouwen. De verschuivingen in het statenevenwicht ‘komen voort uit den innerlijken groei der volken’, demonstreerde hij. In welken groei stond ons eigen volk en naar welke plaats dreef die het? Politiek en pers van den dag volgend, zag hij Nederland buiten den tijdstroom geraken. Dat bracht hem, nadat hij uitsluitend de algemeene geschiedenis had beoefend - ons land verscheen nauwelijks in de documenten der mogendheden en publiceerde er zelf geen -, nu tot de vaderlandsche, waartoe hij zich van jongsaf geroepen en thans ook bekwaamd gevoelde.
In de niet-gepubliceerde rede, waarmee hij in 1933 voor Purmerend in de Groote Kerk de geboorte van Willem den Zwijger herdacht, werd de maatschappelijke taak van den historicus reeds verstrakt tot een nationale. Noode volvoerde hij nog in zijn boek de terwille der uitgave verlangde besnoeiing met niet minder dan 100 bladzijden. Toen stelde hij zich voor de nieuwe taak open. Om het belang van den Protestantschen geest voor aard en bestaan onzer natie zocht hij het eerst bij Groen intenties, die het heden nog konden baten. Doch hij bevond de vormgeving van ons volk zeker niet minder door zijn lijfskrachten dan door zijn geloofskracht bepaald. Dat dreef hem aan Groen voorbij naar Thorbecke, die het groeibeloop zooveel nader geleid had.
Al was over Thorbecke de laatste jaren veel gewerkt, aan een totaalbeeld was men z.i. nog niet toe. Eerst moest nog grondiger onderzocht, en hij deed dat naar een gezichtspunt, dat nieuw was en centraal bleek: de verhouding van Thorbecke als denker tot de historie, die zijn houding als staatsman tegenover eigen tijd had bepaald.
Dat bracht ‘Bijdragen tot de kennis van het Nederlandsch liberalisme’. Dit was geen Fransch liberalisme, doordien Thorbecke niet van het individu uitging, doch van den staat. Duitsch er in was, blijkens Thorbecke's geschiedphilosophisch jeugdwerk, welks interpretatie verdieping vond, de organische gedachte; doch het kenmerkte haar toepassing, dat het den staat noch almachtig maakte, noch ten bate van den mensch en burger zooveel doenlijk terugdrong. In de persoonlijkheid grondde Thorbecke een eigen, het Nederlandsche individualisme. Het organische gebood een evenwicht onder allereerst den staat en de aldus begrepen individuen,
| |
| |
maar dan ook de door eigen levensbeginsel bezielde groepen, die tusschen die beiden in bestaan. Na Thorbecke's tegenstander Van Houten zou het liberalisme te onzent het ook steeds meer zoo huldigen. Thorbecke keerde zich niet tégen de Fransche Revolutie, zooals de partij van Groen; als staatsman bepaalde hij zich tot waarnemen en leiden der feitelijk-aanwezige werkende krachten. Zoodra het echter niet om handelen ging, doch om hun beschouwing, van staat, mensch en ook geloof, stonden zij minder ver van elkaar dan tevoren gemeend werd.
Manger heeft zich bij de bedreiging van nieuw wereldonheil geneigd gevoeld, en in de bevrijding na de voltooiing van zijn vorig boek ook bij machte, zelf van beschouwen tot handelen over te gaan. In de bewogen oprichtingsvergadering (1933) eener plaatselijke afdeeling van het Verbond voor Nationaal Herstel sprak hij over ‘Nationale politiek en de crisis van het parlementarisme’. In 1934 nam hij ter oefening een zomermaand lang het schrijven van het buitenlandsch politiek dagoverzicht van Het Vaderland waar. Toen hij drie jaren lid van Letterkunde was, heeft zijn mededeeling ‘De Ned. literatuur in de radio-omroep’ (1936) ertoe opgewekt, onze letterkunde nader tot ons volk te brengen, en den stoot gegeven tot het instellen van de Radiocommissie der Maatschappij. Maar toen zijn Thorbeckeboek uitkwam, was eigen daad- èn denkkracht geknot.
Hij schreef nog recensies, doch voelde geen groot werk meer aan te kunnen. Niet voor eigen onderzoek ijverde hij nog mee voor de openstelling van het Thorbecke-Archief. Medewerking aan een Noordhollandsch stedenboek, die hij nu aannam, moest hij weer afzeggen. Terugtastend onder onze staatslieden, zette hij een studie over Daendels op, die in den aanvang bleef steken.
| |
IV
Zijn figuur typeert den tijd tusschen beide wereldoorlogen en vormt daarin zelf een kracht.
Tot vakman schoolde hij zich aan de stof van onze betrekkingen tot een groot buurland. Zóo als Frankrijk zijn Groote Revolutie bestudeerde, kreeg historie relief en relevantie! Zijn proefschrift werd ook in Frankrijk gunstig beoordeeld en in Blok3 en door Baasch druk benut. Doch hetzelfde tijdperk voor Nederland was hem weinig gaan zeggen. Toen hij, om den band met de sociologie, aan practisch onderzoek der oorzaken
| |
| |
van den Grooten Oorlog ging meedoen, werd voor jaren ook zijn wetenschapswerk verlegd naar de allerjongste geschiedenis.
Zelf heeft hij haar methode mee ontwikkeld, aan het massamateriaal dat de vroege vrijgave van verzamelingen diplomatieke stukken nog steeds toenemend bood. Zoo als hij uit het volledig beschikbare doordrong van de meest zakelijke gegevens tot nauw speurbare roerselen, werd zijn oorzakenonderzoek een voorbeeld. Jarenlange dagelijksche concentratie maakte hem tot onzen besten kenner van de voorgeschiedenis van den oorlog, ook door Renouvin en Meinecke gewaardeerd. Het bleef nu louter historie, al vindt een leer der politiek bij hem vele concrete relaties aangewezen en gestaafd. En het bleef strikt onpartijdig, ook in zijn recensies van nà '33; zijn uitspraken over allernieuwste geschiedenis tellen onder de meest waardevolle in onze taal.
In de worsteling met deze stof had hij zich bovendien, wat niet elken historicus beschoren is, een eigen opvatting omtrent het wezen der geschiedenis gewonnen. Door haar zag hij zich en zijn wetenschap niet terzijde van de dingen staan, maar mee in het midden van het maatschappelijk leven. De werktred kreeg spanning, zijn vakkeus werd roeping: zijn vaderland, dat buiten den eersten wereldoorlog had gestaan, voor te lichten omtrent de werkende krachten, ook de eigene. Vóór den tweeden heeft hij dat op een kernpunt volbracht. Zijn vroegen opzet over den opstand tegen Spanje heeft hij niet hervat, zijn rijke bibliotheek over de Republiek bleef onbenut, - op onzen laatsten grooten staatsman heeft hij nieuw licht geworpen.
De hooge greep slaagde. De stijgende lijn in zijn werk zette zich nog voort; dit laatste was geheel af. Nu dit stuk politieke geschiedenis mee op cultureel terrein voerde, was Manger in zijn kracht. Zijn stijl was vloeiender en warmer; in deze ontleding van levensbeschouwing kwam ook meer van den schrijver zelf mee. Zijn eerste opstel over Thorbecke in ‘De Gids’ trok de aandacht van een breeder publiek; de bundel als geheel raakte hoofd en hart van zijn volk, getuige lof en dank der dozijnen recensies. Liberalen aanvaardden zijn kijk op hun meester, Calvinisten erkenden zijn kennis ook van Groen. Allen maakte zijn invoeling den stroeven bewindsman vertrouwder, ja liever; nauwer schaarde hij ons om dit nationaal bezit. Dieper ontgroef hij het spoor, dat Thorbecke vond en volgde, en hij gaf het ons over om in voort te gaan. Deze wisselwerking tusschen een staatsman en zijn volk heeft hij niet slechts onderzocht, maar daarmee tevens gebracht tot herleving.
| |
| |
Op slag ook op dit nieuw gebied autoriteit geworden, werd hij door de Nieuwe Rotterdammer gevraagd om boekbesprekingen, vaak artikelen. Concreter nog kon hij hierin het publiek de doorwerking van historische krachten in het heden doen voelen. Tragisch kwam op dat hoogtepunt de lijn te stokken, dan weg te vallen. Die hem kende, had ‘vele verwachtingen op hem gebouwd’ (Japikse). Toen de geschiedenisleerstoelen aan drie universiteiten kort achtereen openvielen, deed zijn gezondheidstoestand aan zijn naam voorbijgaan. Het aanzoek tot bewerking van een gedeelte van een nieuwen Blok moest hij afslaan.
In zelftucht had hij zich beperkt: practisch geen locale historie geschreven, niets zelfs over zijn geliefd Amsterdam; geen zuivere cultuurhistorie, waartoe zijn artistieke aard en philosophische en theologische kennis hem als voorbestemden; ook geen samenvattingen tot algemeene werken, zooals bij publiek en schrijvers thans in trek. Rechtstreeks door eigen specialistisch onderzoek, dat het jongste verleden betrof, heeft hij waarlijk ons volk onderricht. Naar dat eene alles toebuigend, diende hij zijn roeping.
De twee helften van zijn werk hooren saam. Hij schetst één groot historisch gebeuren, dat een veelheid van personen in touw hield, - en één groote historische persoonlijkheid, die zich in veelheid van daden deed gelden. Uit de botsingen der volken tast hij terug op publieke opinies, die die veelheid van personen hebben bewogen. Van de inspiratie dier eene persoonlijkheid wijst hij vooruit naar het zedelijk besef van het eigen volk, dat ook hij wilde opstuwen tot zijn taak.
Wat hij van die roeping heeft mogen vervullen, schaart hem onder de geschiedschrijvers van dat volk.
October 1944.
M.P. Vrij
| |
Lijst der geschriften
b = bespreking van (een geschrift of artikel van) ......
1923 | 1 | Recherches sur les relations économiques entre la France et la Hollande pendant la Rév. Franç. (1785-1795), Champion Paris, XIV + 170 blz. |
| 2 | Het ontstaan van den wereldoorlog (b tijdschrift Die Kriegsschuldfrage), Tijdschr. v. Geschiedenis, afl. 4 427-9. |
1924 | 3 | Bismarck (b Taube), TvG 1924 I-II 144-6. |
| 4 | De wereldoorlog (b tijdschr. Revue d'Histoire de la guerre mondiale), ib. 146-8. |
| 5 | Beknopte geschiedenis van den wereldoorlog (b Thevenet), ib. 148-9. |
| 6 | De wereldoorlog (b Laurens), ib. IV 282-3. |
1925 | 7 | Hollanders in Frankrijk (b Malhorez), TvG 1925 I 71-3. |
| 8 | Bismarcks buitenlandsch beleid, TvG 1925 II 135-150. |
| |
| |
1925 | 9 | Frankrijk in de eerste helft der 19e eeuw (b Klinkenberg), TvG 1925 III 306. |
| 10 | Duitsche staatkunde vóor 1914 (b Brandenburg), ib. 311-315. |
| 11 | Engeland en Duitschland omstreeks 1900 (b Fischer), Groene Amsterdammer 14 Nov., p. 5. |
| 12 | Het uitbreken van den oorlog (b Renouvin), ib. 28 Nov., p. 3. |
| 13 | Russia and the Balkan alliance, Meded. Ned. Com. t. Onderz. Oorzaken Wereldoorlog I 3/4, p. 8-25. Continuation ib. I 5/6, p. 8-22. |
| 14 | Georges Louis (b Judet), ib. p. 25-30. |
| 15 | Diplomatischer Schriftwechsel Iswolskis (b Stieve), ib. p. 30-33. |
| 16 | Iswolski im Weltkriege (b Stieve), ib. II 1/2, Sept.-Dec. 1925, p. 24-28. |
| 17 | Geen frases over het verdrag met België! Alg. Handelsblad 24 Juni 1925 Av., Ingez. stuk. |
| 18 | De ontwikkeling der verbonden tusschen de mogendheden tot aan den wereldoorlog. Hand. 11e Ned. Philologencongres Groningen April 1925, 46-7, debat 47-8. |
1926 | 19 | Rusland en de Balkanbond, TvG 1926 I 1-7. |
| 20 | De wereldoorlog (b Grelling), ib. 105. |
| 21 | Voordrachten over Nederland (b Lectures on Holland), TvG 1926 IV 460. |
| 22 | Duitsche politiek vóor 1914 (b Lenz), ib. 484-5. |
| 23 | b L.v. Mierop, Geschiedenisonderwijs en oorlog, in De nieuwe koers, Org. v.d. Vredesbeweging in Ned., 12 Dec., p. 6. |
| 24 | Factoren ten oorlog (verslag lezing, incl. debat), MedCOOO II 5/6, April-Juni, p. 3-8. |
| 25 | Rusland op den weg ten ondergang (b G. Frantz), Groene Amst. 18 Dec., p. 2. |
1927 | 26 | Raymond Poincaré et ses Mémoires, MedCOOO III 3/4, p. 10-18. |
| 27 | Instructies der Fransche gezanten (b André et Bourgeois), TvG 1927 II 182-186. |
| 28 | De Romanows (b G. Frantz), Groene Amst. 16 Apr., p. 3. |
| 29 | Over Geschiedenisonderwijs en Wereldvrede, De Gids, Mei, 183-208. |
| 30 | Fransche Revolutie (b Geerke), TvG 1927 IV 401. |
| 31 | De crisis van 1914 (b Russisches Orangebuch), ib. 410-412. |
| 32 | Amerika (b de Trobriand), ib. 418. |
| 33 | L'Entente Cordiale, Revue d'Histoire de la guerre mondiale, no. 3 juillet, 209-236. |
1928 | 34 | De Macedonische kwestie (b Rappoport), TvG 1928 I 104-5. |
1929 | 35 | Duitschland en Engeland (b Meinecke), TvG 1929 I 102-5. |
| 36 | Herverzekeringsverdragen, in: Historische Opstellen aangeb. a. Prof. Brugmans, 189-205. |
| 37 | Polen (b Recke), TvG 1929 II 215. |
| 38 | Aartshertog Frans Ferdinand (b Sosnosky), TvG 1929 IV 435-7. |
1930 | 39 | Marokko (b Enthoven), TvG 1930 I 105-7. |
| 40 | Juli 1914 (b Ludwig), Het Duitsche Boek, Jg. I afl. 1 5-7. |
| 41 | b Goldschmidt, Bismarck und die Friedensunterhändler 1871, ib. afl. 3, 59-60. |
| 42 | b Weber, Weltgeschichte in übersichtl. Darstellung, 24. Aufl., ib. afl. 6, 111-112. |
| 43 | Jongste politieke geschiedenis (b Hauser c.s.), TvG 1930 III 328-32. |
| 44 | Ter herinnering aan Dr J.W. Jouwersma, ib. 336. |
| 45 | Nederlands maritieme verdediging. Een buitenlandsch militair geheim uit het jaar 1916, Het Vaderland 5 Oct., Ocht. C. |
| 46 | Engelsche vlootpolitiek (b Uplegger), TvG 1930 IV 432-4. |
| |
| |
1931 | 47 | b Bülows Mémoires, Het Fransche Boek Mrt. 1931, 106. |
| 48 | b Thaer, Männer die am Globus drehen, Het Duitsche Boek Jg. IV afl. 4, Apr. 1931, 69. |
| 49 | Onze abele spelen. Groot Nederland, Mei 540-555, Juni 647-661. |
| 50 | 1903, het beslissende jaar in de voorgeschiedenis van den Oorlog. Verslag Prov. Utr. Genootsch., 83-88. |
| 51 | 1903, een keerpunt in Engelands geschiedenis, De Gids, Oct., 61-85. |
| 52 | b Herre, Weltgeschichte am Mittelmeer, Het Duitsche Boek, Jg. II afl. 10, Oct., 149-150. |
1932 | 53 | Roemenië (b P. Henry), TvG 47e Jg. afl. 1, 105. |
| 54 | Politieke Geschiedenis (n.a.v. Theunisz), ib. 112. |
| 55 | b Carl Hosse, Englisch-belgische Aufmarschpläne, Het Duitsche Boek, Jg. III afl. 1, Jan., 13. |
| 56 | Opmerkingen van Dr J.B. Manger, MedCOOO VII, p. 6-8. |
| 57 | Engeland en Duitschland vóor den Wereldoorlog (b Kraft), TvG afl. 2, 217-8. |
| 58 | b Platenatlassen, Het Duitsche Boek, Mei, 45-6. |
| 59 | De documenten van den Ballhausplatz (b Oostenr. Docum.), TvG afl. 3, 274-9. |
1933 | 61 | (met H. Krekel samen) S. Rudolf Steinmetz. Zijn Tijd, zijn Werk, zijn Persoonlijkheid. In: Steinmetz, zooals zijn leerlingen hem zagen. Uitg. Amst. Studentenver. v. Soc. Geographie. |
| 62 | b E. Schultz, Das Gesicht der Demokratie, Het Duitsche Boek, Jg. IV, afl. 3, 46-7. |
| 63 | b O. Westphal, Feinde Bismarcks, ib. Jg. IV, afl. 6, 103. |
1934 | 64 | De Balkan (b E. Rathmann), TvG afl. 1, 107. |
| 65 | Griekenland tijdens den Wereldoorlog (b E. Schramm v. Thadden), ib. 107-8. |
| 66 | De Triple Entente. De internationale verhoudingen van 1902 tot 1909. (Kemink, Utrecht), II + 246 blz. |
| 67 | Groen van Prinsterer en de Scheiding van 1830. Hand. 15e Ned. Philologencongres Leiden April 1933, 99-101. |
| 68 | Groen van Prinsterer in 1830. De Gids, Aug., 166-188. |
| 68 | Toen de markt werd ingesteld. In: Purmerend 450 jaren marktstad. Offic. progr. d. herdenkingsfeesten, p. 15-19 (herdruk in Purmerender Courant 30 Aug. 1941). |
| 70 | Turkije (n.a.v. Noordman), TvG afl. 3, 395. |
| 71 | Notes sur la crise marocaine de 1905, Rev. d'Hist. de la guerre mondiale, no. 4 Oct., 311-340. |
| 72 | b Van Calcar Crisis en Revolutie, De Nederlander, ... Dec. |
| 73 | b Reinh. Schneider Die Hohenzollern, De Weegschaal, Juli, 29. |
| 74 | b Briefe Kaiser Franz Josephs I, ib. Oct., 78. |
| 75 | b Haller Von den Karolingen zu den Staufen, ib. Dec., 108. |
1935 | 76 | Liberalisme (b K.E.v.d. Mandele Het liberalisme in Ned.), TvG afl. 1, 102-3. |
| 77 | b G. Roloff Französische Geschichte, De Weegschaal, Jan., 125. |
| 78 | b Seppelt v. Löffler Pabstgeschichte, ib. Febr., 141-2. |
| 79 | Thorbeckes geschiedphilosophisch jeugdwerk, De Gids, Aug., 182-201. |
| 80 | Groen van Prinsterer (b den Hartogh), TvG afl. 3, 327-8. |
| 81 | b J. Bühler Deutsche Geschichte, De Weegschaal, Nov. 86-87. |
1936 | 82 | b Renouvin La crise europ. et la guerre, TvG afl. 2, 215-8. |
| 83 | b Beumelburg Friedrich II von Hohenstaufen, Weegschaal, Mei, 191. |
| |
| |
1936 | 84 | b Reinh. Schneider Auf Wegen deutscher Geschichte, ib. 191-2. |
| 85 | b Haller (J.), Von den Staufen zu den Habsburgern, ib. (Jg. III afl. 5) Oct., 79. |
| 86 | Ned. Literatuur in de Radio. Toespraak Mij. v. Ned. Letterk. Leiden, bv. Alg. Hblad 10 Oct. |
| 87 | b W. Verkade Staatk. denkbeelden Mr J.R. Thorbecke, TvG afl. 4, 473-6. |
| 88 | b G. Roloff Frankreichs Wiederaufstieg, Weegschaal, Dec., 110. |
1937 | 89 | b W. Schendell Wilhelm von Oranien, Weegschaal, Jan., 127. |
| 90 | De Afscheiding van België (b Colenbrander), N. Rott. Crt. 28 Jan., Av. A. |
| 91 | Purmerend in 1672. De Waterlander 10 en 13 Febr. |
| 92 | Geschiedenis van Vlaanderen (b v. Roosbroeck Gesch. v. Vlaand. I), N.R.C. 4 Mrt., Av. A. |
| 93 | b Hugo Preller Englands Weltpolitik, Weegschaal, Mrt., 158. |
| 94 | Zuid Afrikaansche Letterkunde. N.R.C. 9 Mrt., Av. E. |
| 95 | Een buitenlandsch overzicht van Thorbecke uit 1833, Gids, April, 83-90. |
| 96 | b Helmut Otto Fläm. u. holländ. Nationalbewusstsein, Weegschaal, April, 174. |
| 97 | Thorbecke en de revolutie, Gids, Mei, 187-201, en Juni, 321-341. |
| 98 | Brieven van Thorbecke (b Thorb. brieven aan verloofde en vrouw), TvG afl. 2, 207-8. |
| 99 | Metternich (b Briefe des Staatskanzlers), ib. 208. |
| 100 | De Oostersche quaestie (b von Reiswitz Belgrad-Berlin), ib. 208-9. |
| 101 | b Messing Mémoires, N.R.C. 4 Juni, Oct. A. |
| 102 | b d'Auvergne Envoys Extraordinary, N.R.C. 11 Juni, - A. |
| 103 | b W. Elze Friedrich den Grosse, Weegschaal, Juli, 31-2. |
| 104 | b N. Japikse De Uitbarsting, TvG afl. 3, 329-331. |
| 105 | b Weippert Das Reich als deutscher Auftrag, Weegschaal, Aug., 46. |
| 106 | Geschiedenis van Vlaanderen (b van Roosbroeck c.s. II), N.R.C. 23 Aug., Av. C. |
| 107 | b E. Lemberg Wege u. Wandl. d. Nationalbewusstseins, Weegschaal, Sept. 62-3. |
| 108 | Moltke (b E.v. Naso Moltke), N.R.C. 11 Nov., Ocht. C. |
| 109 | De briefwisseling tusschen Groen en Kuyper (b uitg. d. Goslinga), Feuill. N.R.C. 5 Dec., Ocht. B. |
| 110 | b De Vranckrijker Maatsch. leven in Ned. i.d. Gouden Eeuw, N.R.C. 29 Dec., Av. B. |
1938 | 111 | Lodewijk van Nassau 1538 - 10 Jan. - 1938, Feuill. N.R.C. 15 Jan., Av. E. |
| 112 | b Huizinga Wetenschap d. Geschiedenis, ib. 23 Jan., Ocht. D. |
| 113 | b Enno v. Gelder Nederl. sinds 16e eeuw, ib. 3 Febr., Av. D. |
| 114 | b Gestalten deutscher Vergangenheit, ib. 5 Febr., Av. D. |
| 115 | Het Reveil (b Kluit Reveil in Ned.), TvG afl. I, 95-6. |
| 116 | b P. Herre Die kleinen Staaten Eur. u.d. Entst. d. Weltkrieges, N.R.C. 21 Febr., Av. D. |
| 117 | Thorbecke en de Historie. Bijdragen t.d. historie v.h. Ned. Liberalisme (van Kampen, Amsterdam), 157 blz. |
| 118 | b Bühler Deutsche Geschichte II, Weegschaal Jg. IV, No. 11, April. |
1939 | 119 | b Kroniek van Zuid Afrika 1938, N.R.C. 7 Febr., Av. D. |
| 120 | b Geschiedenis v. Vlaanderen III, ib. 4 Juli, Av. A. |
| 121 | b Geschiedenis v. Vlaanderen IV, ib. 18 Aug., Ocht. A. |
1940 | 122 | b Geschiedenis v. Vlaanderen V, N.R.C. 7 Aug., Av. |
| 123 | b Smitskamp Groen als historicus, ib. 27 Sept., Ocht. |
|
|