| |
| |
| |
| |
Hubert Marie Luns
(Parijs, 6 Juni 1881-Amsterdam, 24 Februari 1942)
Rijk aan afwisseling is het leven geweest van Huib Luns, een leven, waarvan ik in een mij kortelijk toegemeten bestek bericht wil geven.
Hubert Marie Luns is op 6 Juni 1881 te Parijs geboren als derde kind van Theodorus Bernardus Johannes Luns en Elisabeth Wijs.
Door de warme lente-zon van het lachende Lutetia in zijn eerste levensdagen beschenen heeft Luns, ofschoon beide ouders ras-echte Nederlanders waren en hijzelf van zijn prille jeugd af zijn opvoeding in het land zijner vaderen heeft genoten, altoos iets Fransch in zijn allure behouden. Het opbruisend enthousiasme van den zuiderling was hem eigen; zijn uitbundigheid had iets der Gasconjers. Ook zijn uiterlijk, waarvan men de spontaneïteit terstond kon aflezen, had weinig gemeenzaams met dat van den gemiddelden bedachtzamen Nederlander. En toch was Huib Luns met al dezen Franschen en zuidelijken inslag Nederlander in hart en nieren. Geen Nederlander zou met meer warmte en geestdrift hebben kunnen pleiten voor de schoonheid van ons land en ons volk, gelijk die schoonheid zich duurzaam manifesteert in onze schilderkunst. In het laatste groote werk van zijn hand ‘Holland schildert’, met als ondertitel ‘de Nederlandsch schildertaal, zooals zij in de laatste 50 jaar klankvol en rijk gesproken werd’ staat op de eerste bladzijde geschreven:
‘De taal is gansch het volk, indien onder taal niet enkel spreek- en schrijftaal worden verstaan, maar alle uitdrukkingsmiddelen van een volkskarakter
De schilderkunst is sinds eeuwen de taal der Nederlanden bij uitnemendheid
De schilderkunst is de kunst der individueele passie, zij definieert het individu.
Bundelt zich de schildersarbeid van een volk tot een school, dan definieert die school het volk, wiens taal zij spreekt.’
Klinken deze woorden niet als een rake en simpele geloofsbelijdenis? Wellicht nog overtuigender is het woord vooraf in dit boek, een inleiding, die als een soort levensbiecht moge worden aangemerkt: ‘De negentiende eeuw, het wordt steeds duidelijker, was voor de kunst, de architectuur uitgezonderd, een groote tijd, waarin de onderscheidene volksgroepen van Europa zich in de eigen taal uitspraken.
| |
| |
In proza en poëzie, in symphonie en opera klonken de eigen accenten machtig en meesleepend. Frankrijk schrijft, Italië zingt, Holland schildert ......
Wat Holland schildert en wat het in de laatste vijftig jaren uitsprak en uitspreekt, was héél de ziel van Nederland, die nooit dieper en rijker was.
Van de laatste vijftig jaren, die liggen na ons litterair reveil van 1880, te verhalen, maakt een getuige zich op die als jongetje, nog bijna aan de hand van zijn vader, in koortsachtige bewondering liep langs de wanden van het maatschappelijk gebouw van Arti et Amicitiae te Amsterdam. Hij zag er de meesterstukken, die reeds nù den tijd hun tol betaalden, in prille schoonheid.
Zijn vader bracht hem te Londen in Alma Tadema's atelier, en zijn jong lidmaatschap bracht hem met Breitner aan de leestafel van Arti.
Hij zag de schilderijen nog nat van den ezel, bij den kunsthandel, vóór zij op de internationale tentoonstelling het edelste Hollandsche vlagvertoon werden.
De getuige schouwde niet alleen de Schilderkunst, maar hij nam levendig deel aan haar leven. Hij is juist oud genoeg om irenisch te staan tegenover zijn confraters, en nog juist jong genoeg om in het rhythme van den eigen hartslag het doorleefde neer te schrijven.’
Aldus Luns in 1941. ‘Jong genoeg’, mocht stellig een treffende kwalificatie als een bewijs van zelfkennis heeten, want Luns verstond in hooge mate de kunst om bij al zijn arbeid jong te blijven. Met vele jongens-achtige accenten is ‘Holland schildert’ geschreven en dat is zeker een niet geringe aantrekkelijkheid van deze boeiende uitgebreide handleiding, die uiteraard in menig opzicht een lexicografisch karakter draagt.
Als jongetje reeds - Luns getuigde het zelf - werd zijn belangstelling voor de schoonheid gewekt. Betrekkelijk kort na zijn geboorte keerden zijn ouders naar Nederland terug, waar zij zich aanvankelijk te Haarlem en spoedig na dien te Amsterdam metterwoon vestigden. De groote uitbreiding der hoofdstad op elk terrein en speciaal op het gebied der kunst midden in de ‘branding van tachtig’ stond voor de deur en Luns heeft er zich altoos op kunnen beroemen aan dit gansche evolutie-proces te hebben mogen deelnemen. Hij is leerling geweest van de vijfjarige H.B.S. van dr Campert, in die jaren de eenige vijfjarige in de hoofdstad en hij heeft in het statige huis van Coymans, het
| |
| |
vermaarde gebouw aan de Keizersgracht tegenover de Westermarkt, zijn eerste schreden gezet op het pad, dat naar verdere schoonheid leidde. De artistiek onderlegde vader heeft den kunstzinnigen aanleg zijner beide zoons niet onderdrukt, integendeel flink aangewakkerd, zoodat beide knapen, zoowel Huib als ook zijn jongere broeder Frank hun lotsbestemming om de kunst ieder naar eigen aard te dienen, onbelemmerd mochten volgen, Huib als teekenaar en kunstschilder, Frank als letterkundige en dramaturg van groote gaven.
Gedurende zijn H.B.S.-tijd bracht Luns zijn vrije Zaterdagmiddagen door op de teekenschool van de jonge Molkenboer's, Antoon en Theo, welke school den historisch-aantrekkelijken naam droeg van Hendrik de Keyser-school. Zij was gevestigd op de bovenste verdieping van het Nutsgebouw, het prachtige achttiende-eeuwsche huis van Crevenna, aan den N.Z. Voorburgwal bij de Paleisstraat, pal tegenover de achterzijde van 's werelds achtste wonder, Jacob van Campen's magistraal Raadhuis-Paleis. Het Nutsgebouw zelf is welhaast een kwart eeuw geleden onder de mokerslagen van den stedenschennenden slooper gevallen; het vrijgekomen terrein was bestemd om deel uit te maken van het gebied, waarop het weinig aesthetische nieuwe geldkantoor der posterijen, het tegenwoordige centrale belastingkantoor, moest verrijzen. Intusschen had Luns hier op die Zaterdagmiddagen ruimschoots gelegenheid tot bestudeering der mooie lijnen van Jacob van Campen's schepping, zoomede het ten voorbeeld strekkende tympan van Quellijn, een geheel, dat Vondel vereeuwigd heeft in de regelen:
‘De westerzon verzinckt omtrent de Westkim zachter
Om zich te spiegelen in 's gevels prael van achter.’
Konden Antoon en Theo Molkenboer in zekeren zin als Luns' wegbereiders op het terrein der grafische kunst worden aangemerkt, het eigenlijke groote onderwijs na de H.B.S.-jaren zou Luns ontvangen aan de Rijks Normaalschool voor Teeken-onderwijs onder de krachtige leiding van hun beider vader, W.B.G. Molkenboer, welke school was gevestigd in een der vleugels van het groote Amsterdamsche kunstpaleis, het Rijksmuseum. Die jaren waren voor den jongen, begaafden kunstenaar van universitair belang. Zij openden hem, den jeugdigen enthousiasten teekenaar, schilder, graficus, modelleur en aestheticus, de ruimste perspectieven. Zij hebben hem de richtlijnen gegeven voor zijn verder leven, waarin het didactische naast het creatieve een gelijkwaardige plaats
| |
| |
heeft ingenomen. Hier verwierf Luns ook in 1901 de acte Middelbaar Hand- en lijnteekenen (M.A.).
Daarop volgde een korte stage aan de Rijks Academie voor Beeldende Kunsten, waar hij o.a. in 1902 te zamen met zijn vriend Jan Sluyters mocht wedijveren naar den Prix de Rome, welke door den laatste werd behaald.
Kort daarna toog Luns naar Brussel, waarheen zijn ouders inmiddels waren verhuisd, ter aanvaarding van het vrije beroep van kunstschilder. In Brussel kon zijn talent als schilder zich volkomen uitleven; hij was een ijverig en met succes werkzaam lid van het genootschap Pour l'Art, op welks tentoonstellingen hij geregeld exposeerde. Als gevolg van dien gewerden hem spoedig belangrijke opdrachten.
Hier te Brussel leerde Luns ook zijn echtgenoote kennen, Harriet Louvrier, wier moeder vermaagschapt was aan de bekende Amsterdamsche familie Lefébure; met haar is Luns op 14 April 1909 in het huwelijk getreden. Uit dezen echt zijn zes kinderen, vijf zoons en een dochter, geboren, van welke de oudste Theo het schilderstalent zijns vaders op niet onverdienstelijke wijze heeft geërfd.
Heel lang zou het uitsluitend vrije beroep van kunstschilder echter niet duren, want reeds in 1908 volgde een eerste officieele functie, toen Luns als hoofdleeraar optrad aan de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam, een school, die te midden van het gewoel van handel, verkeer als anderszins der stad aan de Maas zeer hoog in aanzien werd gehouden als belangrijk centrum tot ontwikkeling van het geestelijk leven en stellig in een tijd, toen aldaar van cultureele instellingen als bijvoorbeeld de Handelshoogeschool nog geen sprake was. Rotterdam drukte den stempel van degelijkheid op Luns' arbeid als docent. Er ging slechts één roep van voortreffelijkheid uit van zijn wijze van lesgeven, alsmede van zijn organisatorische talenten. Te Rotterdam kon hij ook de liefde voor het land zijner geboorte op kennelijke wijze aan den dag leggen door zijn medewerking aan de oprichting in de oorlogsjaren van het Genootschap Nederland-Frankrijk, dat bestemd was tot intensiever verspreiding der Fransche cultuur te onzent. Aan zijn bemoeiingen ten deze dankte hij ook de eerste officieele erkenning zijner verdiensten door een benoeming tot Officier de l'Instruction Publique, een onderscheiding, voor welke hij steeds zeer gevoelig is gebleven.
Toen in 1918 in 's Hertogenbosch de Koninklijke School voor Kunst,
| |
| |
Techniek en Ambacht, een school, die reeds uit den tijd van Koning Willem I dagteekende, zou worden gereorganiseerd, was Luns de eerstgeroepene om aan dit quasi-herboren instituut nieuw leven in te blazen en hier krachtige leiding te geven. Vijf jaren in de stad van St. Jan doorgebracht waren voldoende om hier meer dan vruchtdragenden arbeid te leveren en de erkenning daarvoor heeft Luns bij herhaling nog vele jaren daarna mogen ondervinden. De school die, toen Luns zijn functie aanvaardde, nauwelijks honderd leerlingen telde, is thans dermate gegroeid, dat het aantal dergenen, die hier onderwijs ontvangen tot twaalf honderd jaarlijks is gestegen. De school is sedert ook in een nieuw gebouw gehuisvest en toen eenige jaren geleden bij het afscheid van mr Van Lanschot, den ijverigen, toegewijden en nimmer versagenden burgemeester van Den Bosch, ook diens beteekenis voor de school in een gedenkteeken zou worden vastgelegd, kreeg Luns de opdracht tot een schilderstuk, dat als regenten-stuk in de vergaderzaal der school een duurzame plaats zou innemen. Ook een benoeming in 1941 tot eerelid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant verschafte hem groote voldoening, terwijl uit den Bosschen tijd ook zijn benoeming tot ridder in de orde van Oranje-Nassau dagteekent.
In 1923 zou Amsterdam Luns andermaal voor zich opeischen. De functie van directeur der Rijksnormaalschool was sedert den dood van W.B.G. Molkenboer, aan wiens artistieke en voortreffelijke paedagogische talenten Luns in zijn boek ‘Holland schildert’ een gevoelig woord van hulde heeft gewijd, onvervuld gebleven en gedurende eenige jaren in tijdelijke handen. Voor Luns scheen ook hier de taak weggelegd om reorganisatorischen arbeid te verrichten. Hij was toen 42 jaar oud en het aanbod om naar de stad zijner jeugd te kunnen terugkeeren in een positie, welke hem na aan het hart lag, was te aanlokkelijk om daarvoor zelfs een zoo belangrijke functie aan de Bossche school, zij het dan ook niet zonder een vanzelfsprekend gevoel van weemoed, op te offeren.
Uit de Rijksnormaalschool is korten tijd later het Rijksinstituut voor Teekenleeraren gegroeid.
Amsterdam werd dus in 1923 ten tweeden male Luns' woonplaats; zij is het gebleven tot het einde zijner dagen. Ondanks het feit, dat Luns bij Koninklijk Besluit van 31 Maart 1931 tot hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft als opvolger van Prof. A.F. Gips tot docent
| |
| |
in het handteekenen en de geschiedenis der schilder- en beeldhouwkunst werd benoemd. Dit hoogleeraarschap was de bekroning van zijn ambtelijke loopbaan.
Zijn nieuwe functie te Delft aanvaardde hij op 23 September van hetzelfde jaar met een rede getiteld ‘De verovering van den eenvoud’, in welke inaugureele oratie Luns inzonderheid het licht heeft doen vallen op het karakter en de ontwikkeling van de architectuur in Rembrandt's grandioos oeuvre.
Zooals gezegd bleef Luns echter in de hoofdstad wonen om van daar uit als spoor-professor te Delft slechts een deel van zijn veelomvattende werkzaamheden uit te oefenen. Met opzet leg ik hierbij den nadruk op de woorden ‘slechts een deel’. Want ofschoon Luns zich met hart en ziel op het professoraat toelegde, mocht ook zijn actief kunstenaarschap zich verder blijven manifesteeren. De vele portretten, die ook tijdens Luns' hoogleeraarschap van zijn hand zijn verschenen, zijn evenzoovele bewijzen voor zijn onafgebroken werkzaamheid als kunstschilder van importantie. Onder de vele schilderijen mogen worden vermeld de portretten van vele vooraanstaande persoonlijkheden, als van den oudminister dr J. Th. de Visser, mgr dr G.C. van Noort, deken van Amsterdam, ir J. de Vogel, president-curator van de Technische Hoogeschool, de hoogleeraren Ter Meulen, de Vries Broekman, Kist en Steger; voorts de beschildering van het priesterkoor en den koepel van de kapel van het seminarie ‘Hageveld’ te Heemstede. De gebrandschilderde vensters in de School voor K.T. en A. te 's-Hertogenbosch, in de St. Josefkerk te Maastricht, in het trappenhuis van het Parkhotel te Amsterdam mogen niet onvermeld blijven. Voor Maastricht ontwierp en modelleerde hij het monument voor de in ons land gestorven Fransche vluchtelingen, en als médailleur vervaardigde hij een dertigtal penningen, alle uitgegeven door de Koninklijke Begeer te Voorschoten, waaronder vele van bekende persoonlijkheden, zooals dr ir H. Wortman, mr A.E.J. baron van Voorst tot Voorst, dr A. Pit, prof. dr Romano Guarnieri, prof. dr A.H.M.J. van Rooy. Zijn talrijke lezingen voor de vele Volksuniversiteiten en soortgelijke genootschappen in ons land alsmede zijn niet minder overvloedige geschriften, publicaties, die hem in 1934 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde waardig maakten, zijn naast het hoogleeraarschap van Luns' ongeëvenaarde werklust en werkkracht blijven getuigen. Telken jare in de lente omstreeks Paschen organiseerde hij met eenige getrouwen studiereizen naar het buitenland, inzonderheid
| |
| |
naar zijn geliefd Italië, naar Spanje, naar de Zuidelijke Nederlanden, en naar zijn geboortestad. In vele geschriften heeft hij de herinneringen aan die studiereizen vastgelegd in den aantrekkelijken vorm van wandelingen, doorgaans tien in getale (van Rome zelfs tweemaal tien). Vele teekeningen en krabbels van eigen hand verluchten deze sappige, met warmte en uitgebreide kennis van zaken en toestanden geschreven essays. Meesterlijk en met groote virtuoziteit geschreven is de monografie aan Parijs gewijd, in nog geen 140 bladzijden druks een overzicht van zeldzame nauwkeurigheid en preciese documentatie. Het boekje draagt als motto de woorden van André Suarès: ‘Paris élève au-dessus de ce qui passe et de tout ce qui meurt le visage immortel de l'Esprit. Ainsi la plus femme des villes et la plus amoureuse est aussi la plus virile, puisque l'Esprit est son éternel amant et qu'il veille à jamais sur elle tandis qu'elle danse et qu'elle rit, qu'elle souffre et qu'elle enfante’. En als een eigen ode aan de eeuwigheid van zijn dierbare geboortestad herinnerde hij er aan, dat Frankrijk zich in den loop der tijden telkens heeft vernieuwd, dat het uit elken val is opgestaan, van elke ziekte is genezen en na elke vernieuwing zich heeft hersteld. Met een rotsvaste overtuiging - Luns schreef dit in 1934 - liet hij de vlam uit het graf van den onbekenden soldaat zeggen: in de estafetteploeg der cultuur, in den fakkelloop der beschaving, loopt Frankrijk in kritieke periode met het flakkerend licht, aan de goden geroofd, vooraan. Ook al zou het een telkens fel flikkerend dwaallicht zijn, - 't is alles, wat de menschheid uit eigen kracht in handen heeft gekregen, en voor hen, die het Groote Licht aan den einder niet kunnen zien en de sterren aan den hemel werden gedoofd, geeft het een schijnsel op den vaak al te duisteren weg der menschheid.
De duistere weg der menschheid ... die werd ook in 1940 in ons land betreden. Daartegen te zijn opgewassen bleek ook voor Luns op den duur een te zware opgaaf. Waren de Meidagen op zich zelf reeds een zoo zware ramp, die zelf minder gevoelige naturen dan de zijne met moeite zouden kunnen verdragen, de verraderlijke aanval van Italië op Frankrijk, twee landen, voor welke hij een warme genegenheid koesterde, schokte hem des te dieper. Niet minder schokken beleefde hij als voorzitter van het belangrijke schildersgenootschap ‘Arti et Amicitiae’, over welks ‘faits et gestes’ hij gedurende vele jaren als bestuurslid en zijn laatste levensjaren als voorzitter met ongetemperde geestdrift en tegelijkertijd met minutieuze zorg heeft gewaakt. In zijn boek, Holland schildert’ heeft hij der
| |
| |
glorie van Arti rechtmatig alle eer bewezen; het eeuwfeest van het genootschap in de laatste dagen van 1939, ondanks de moeilijke tijdsomstandigheden toch nog op betrekkelijk luisterrijke wijze gevierd, was ook voor Luns een hoogtepunt in zijn zonnig kunstenaarsleven. De orde van den Nederlandschen Leeuw met het schoone devies Virtus Nobilitat, hem toen door onze Regeering geschonken, was een nieuwe - de derde - ongezochte gelegenheid tot erkenning van zijn buitengewone verdiensten. (Reeds vroeger was hij tot officier van Oranje-Nassau bevorderd, terwijl de Regeering ook gaarne van zijn gezaghebbende adviezen gebruik maakte door hem bij de oprichting van het college een plaats te geven in den Onderwijsraad).
Gedurende die jubileumsdagen van Arti reeds spookte het rondom ons land en leefden wij allen op een vulkanischen bodem. Niet lang na 1940 werd ook Arti ernstig bedreigd het slachtoffer te zullen worden van de op elk terrein der cultuur hare lusten botvierende ‘nieuwe orde’.
Tweemaal in het najaar van 1941 had ik nog het voorrecht mijn ouden vriend Luns, met wien ik gedurende bijna een halve eeuw vriendschappelijke betrekkingen heb onderhouden, te ontmoeten. En beide malen heb ik die ontmoetingen als scherp omlijnde instantaneetjes in mijn herinneringen gegrift. De eene was op de begraafplaats Zorgvlied, waar wij op 29 September 1941 het stoffelijk overschot van ons beider trouwen plotseling overleden vriend, den kunstzinnigen aestheticus, italophiel en egyptoloog Willem van Leer aan den schoot der aarde toevertrouwden. De tweede ontmoeting kort daarop was op een vroegen ochtend op de tram, toen Luns als Arti's voorzitter met een zijner medebestuurders naar het bureau van de Sicherheitspolizei in de vermaledijd geworden Euterpestraat was ontboden om aldaar den sleutel in ontvangst te mogen nemen van het eenigen tijd te voren in beslag genomen en toen zoo juist weer vrij gegeven gebouw van ‘Arti et Amicitiae’. Met een triomfantelijk gebaar en zichtbare voldoening toonde Luns mij den zooeven teruggekregen sleutel, waarmede hij en zijn collega zich ijlings naar het gebouw aan het Rokin spoedden. Beide malen trof het mij echter hoe slecht de anders zoo kerngezonde, stoere en forsche man er uitzag en hoe hij onder de omstandigheden scheen gebukt te gaan. Niet lang daarna bereikte zijn vrienden de tijding van een ernstige ziekte, welke zich helaas ten slotte als verraderlijk ongeneeslijk openbaarde. Een operatief ingrijpen in het midden van Februari mocht niet meer baten en op Dinsdag 24 Februari 1942 in de vroege uren is hij kalm berustend
| |
| |
en met de hoop op het eeuwige leven als goed en trouw zoon der Katholieke Kerk voor goed ingeslapen. Drie dagen later hebben wij hem ter ruste gelegd op het vredige kerkhof ‘De Buitenveldert’ aan den rand van Amsterdam-Zuid. Op het oogenblik zijner beaarding klonk een scherp trompetsignaal uit een der aan de overzijde van het kerkhof gelegen scholen, door de bezettende macht tijdelijk als kazerne ingericht. Hoe schrijnend dit signaal op datzelfde oogenblik ook mocht klinken, het deed nochtans met een beetje fantasie aan als een kreet, een aansporing tot victorie van het Goede en het Schoone, een cry, die Luns zelf ook als zoodanig zou hebben verstaan.
October 1942.
S. Bottenheim
| |
Lijst der geschriften
1925 | Rembrandtiana, Amsterdam. |
1927 | De Rubenssymphonie, Amsterdam. |
1928 | Tien wandelingen in Florence, Rotterdam. |
1929 | Tien wandelingen in Venetië, Padua en Ravenna, Rotterdam.
Tien wandelingen in Gent, Brugge en Antwerpen, Rotterdam. |
1930 | Eerste tien wandelingen in Rome, Rotterdam. |
1931 | Tweede tien wandelingen in Rome, Rotterdam.
De verovering van den eenvoud, Inaugureele oratie aan de Technische Hoogeschool te Delft. |
1932 | Spaansche schilders, Rotterdam. |
1934 | Tien wandelingen in Parijs, Rotterdam. |
1938 | Tien wandelingen in Napels en Sicilië, Rotterdam. |
1939 | Met wijden wiekslag door het beeldend scheppen, Utrecht. |
1940 | Schilderen met olieverf, Amsterdam. |
1941 | Jan Sluyters, Amsterdam.
Holland schildert, Amsterdam. |
Vooorts vele artikelen in de volgende dagbladen en tijdschriften:
De Tijd, Algemeen Handelsblad, Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant;
De Beiaard, Elsevier's Maandschrift, Opgang, Het Gildeboek, De Tampon.
|
|