| |
| |
| |
| |
Nicolaas van der Laan
(Rijsoord, 17 October 1890-Heelsum, 2 Augustus 1943)
Nico van der Laan stamde uit het Calvinistisch deel van het Nederlandsche volk, dat zich in de laatste helft der 19e eeuw van een verscholen en als achterlijk verachte groep langzamerhand omhoog werkte tot de kringen, die meetelden op cultureel en wetenschappelijk gebied. Zijn vader, een streng Gereformeerd man, was hoofd eener Chr. school, eerst te Rijsoord, waar Nico geboren werd, en sedert 1900 te Katendrecht. Van 1900 tot 1909 bezocht hij het Marnix-Gymnasium te Rotterdam, waarna hij te Leiden werd ingeschreven als student in de Nederlandsche Letteren. Er viel toen, voor den kring waartoe Van der Laan behoorde, nog heel wat aarzeling te overwinnen, om te gaan studeeren aan een openbare universiteit. De wetenschap, zooals die te Leiden werd beoefend of althans heette te worden beoefend, verdroeg zich slecht met het geloof waarin hij was opgevoed. Zij stond nog onder den ban der natuurwetenschappen. Had niet Blok, een der professoren waarvan de student onderricht zou ontvangen, bij zijn intreerede in 1894 verklaard ‘geen oogenblik te aarzelen de geschiedenis met andere natuurwetenschappen op één lijn te stellen, zoowel wat hare methode als wat hare materie betreft’? Van der Laan bracht van huis uit wantrouwen mede tegen deze wijsheid, die van de wereld was. Het gevolg was bij hem een zekere schuwheid tegenover de professoren die in den academie-tempel de hoeders waren dezer wijsheid, een schuwheid die in de hand werd gewerkt door zijn karaktereigenschappen. Van der Laan was in zijn jonge jaren verlegen. Hij gaf zich niet gemakkelijk in den omgang met vreemden en zijn professoren, die hem alleen van uiterlijk kenden, beschouwden hem als een ijverig, maar onbeduidend student, van wien niet veel te verwachten was. Beide meeningen waren onjuist. Onbeteekenend was hij allerminst en ijverig in zijn eerste jaren maar half. Hij leefde daarvoor te veel mee in het studentenleven, zooals dit zich ontwikkelde in de Leidsche afdeeling der S.S.R., een kleine vereeniging, die niet tot de erkende corpora behoorde en een vrijwel verborgen bestaan leidde. Daar, in den kring van gelijkgezinden, kwam Nico van der Laan tot zijn recht. Leek hij voor vreemden bedeesd en onaantrekkelijk, wanneer hij in een vertrouwde omgeving loskwam, bleek hij begaafd met een geestigheid en een humor, die aan weinig menschen gegeven zijn. Hij was een geboren tooneelspeler. Hij kon ieder mensch, met wien hij in
| |
| |
aanraking kwam, in woord en gebaar imiteeren zoo volmaakt, dat het was, of men den man zelf in levenden lijve voor zich zag. Zijn professoren, die op hun colleges alleen het ietwat zorgelijke gezicht voor zich zagen of in particulier gesprek hun raadgevingen ten beste gaven aan den armen kerel, ‘die er nu eenmaal geen was van den eersten rang’, hadden het moeten weten, hoe precies hij hen onderwijl zat te bestudeeren in al hun eigenaardigheden, en welk een succesnummer zij vormden in het repertoire, dat hij zoo nu en dan ten beste gaf! Onder zijn vrienden was hij met zijn fijne geestigheid, die nooit in grofheid ontaardde, dan ook getapt als weinigen. Zijn vroolijke studententijd heeft hij in 1926 onder den titel ‘Leidsche Herinneringen’ beschreven in het Gedenkboek der S.S.R., waaraan hij zijn heele leven is trouw gebleven. Van de Leidsche Afdeeling was hij eerelid en bij zijn dood was hij voorzitter van de landelijke reunisten-organisatie.
De gevaren, die men in de kringen, waaruit Van der Laan voortkwam, van de openbare universiteit duchtte, bleken in de practijk minder groot dan gevreesd was. Juist in dezen tijd kwam er kentering. Colenbrander heeft er in 1925, toen hij Blok opvolgde, twijfel aan geuit, of deze zichzelf eigenlijk wel bewust is geweest, ‘dat hij de historie, geesteswetenschap zoo er één is, de diepste kniebuiging deed maken, die haar ooit is afgevergd’. In Blok's eigen arbeid is van zijn gedurfde uitspraak weinig te bespeuren. Zij was meer een neerslag van den geest van den tijd, waarin hij haar uitsprak, dan een richtlijn voor de toekomst. Van der Laan heeft er althans in het onderwijs, dat hij ontving, weinig van kunnen bemerken. Als vanzelf is hij daardoor de universiteit nader gekomen. Hij is er zijn heele leven trotsch op geweest, dat hij te Leiden had gestudeerd, en hij heeft er op den duur ook de waardeering gevonden, waarop hij recht had.
Het is vooral Prof. J.W. Muller geweest, die zijn bekwaamheid als wetenschappelijk werker ontdekt heeft. Onder hem bewerkte hij zijn dissertatie: ‘Uit Roemer Visscher's Brabbeling, I’, waarop hij in 1918 promoveerde. Het was een stof, die hem lag. Van der Laan had een groote belangstelling voor de klassieken, hij had zelfs graag klassieke letteren willen studeeren. Daarnaast had hij voorliefde voor de Fransche letterkunde. Beide kwamen hem nu te pas bij het terecht brengen van de oorspronkelijke gedichten, die R.V. ‘naer 's landts gelegentheyd verduytscht’ had. Aan wien ook beter dan aan hem, die in zoo menig opzicht met den ronden Roemer verwantschap toonde, kon de taak zijn
| |
| |
toevertrouwd, om de bedoeling van deze gedichten en van zoovele andere, die R.V. er in denzelfden trant had bijgedicht, aan het licht te brengen? In 1923 volgde het 2e deel, waardoor Van der Laan een werk van blijvende waarde heeft tot stand gebracht, a1 blijft het te betreuren, dat wij nu toch nog geen volledige uitgave rijk zijn. Prinsen zoowel als Verwey hebben deze klacht geuit, hoe groote waardeering zij ook hadden voor het verrichte werk. De eerste zocht er zelfs redenen van preutschheid achter, die Van der Laan zouden hebben weerhouden, om alle gedichten te herdrukken, maar als men er op let, wat wel en wat niet werd gegeven, dan lijkt dit vermoeden weinig waarschijnlijk. Meer voor de hand ligt, dat het werk voor een proefschrift wat al te kostbaar dreigde te worden. Terecht zorgde Muller er dan ook voor, dat het 2e deel geldelijken steun ontving van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van der Laan kwam daardoor met haar in contact. In 1923 werd hij tot lid benoemd, een onderscheiding die hij ten zeerste op prijs stelde.
De 16e eeuw bleef zijn aandacht boeien. Van R.V. kwam hij tot de Rederijkers. In 1930 beschreef hij in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde een vrijwel onbekende verzameling van hun spelen, verborgen in het Leidsche Gemeentearchief. In 1932 gaf hij een vijftal stukken uit dezen bundel volledig uit onder den titel Rederijkersspelen. In 1938 volgde zijn ‘Uit het Archief der Pellicanisten’, vier esbatementen uit den bekenden Haarlemschen bundel, in 1941 de ‘Noordnederlandsche Rederijkersspelen’, beide in de uitgaven der Maatschappij, het eerste in de kleine serie, het tweede in de Elsevier-uitgave. Al dit werk is zorgvuldig bearbeid, degelijk en betrouwbaar. Men vindt er heel wat nieuwe gegevens in over de 16e-eeuwsche taal, maar het was toch vooral de philologische interpretatie, die Van der Laan's belangstelling had en daarin gaf hij vaak treffende blijken van zijn vernuft en scherpzinnigheid. Hoe goed hij in de 16e eeuw thuis was, toonde hij ook door zijn verhandeling op het philologencongres te Leiden in 1933 over de ‘Betrekkingen tusschen Noord en Zuid in de 16e-eeuwsche Letterkunde’. Er werd daarbij vrij fel gedebatteerd, maar Van der Laan, die een vaardig spreker was, wist zijn standpunt met succes te handhaven. Het lag voor de hand, dat er, toen voor de Coornhert-uitgave naast Becker een medewerker werd gezocht, het eerst werd gedacht aan Van der Laan. Onvervaard nam hij dit aanbod aan. Hij zou de Comedies
| |
| |
uitgeven en was reeds druk bezig met de voorbereiding, toen de dood hem wegrukte.
Van het Gezelschap van Chr. Historici was Van der Laan van de oprichting in 1920 af lid. Ook daar vond zijn bescheiden en beminnelijke persoonlijkheid waardeering en had zijn woord gezag. Hij bekleedde er in 1943 het voorzitterschap van. Verschillende voordrachten hield hij er over onderwerpen uit de 16e en 17e eeuw, die later zijn uitgegeven in Opwaartsche Wegen of in de lustrumbundels van het Gezelschap. Men meene echter niet, dat zijn belangstelling alleen tot de 16e en 17e eeuw is beperkt gebleven. Ook in de 19e eeuw heeft hij gewerkt. Daar trok vooral Potgieter hem aan. Hij schreef een studie ‘Potgieter's strijd tegen Jan Salie’, die echter door de tijdsomstandigheden in hs. bij den uitgever is achtergebleven, en hij was bezig met de voorbereiding van een biographie over hem. Dat het boek niet voltooid is, valt te betreuren, omdat Van der Laan met zijn pittige en sierlijke stijl voor de literatuurgeschiedschrijving een aanleg bezat, die nooit geheel tot zijn recht is gekomen. Het blijkt uit de korte levensbeschrijving van R.V. voor zijn dissertatie, uit de talrijke recensies, die hij schreef, en uit zijn reisbeschrijvingen in De Groene Amsterdammer en Op den Uitkijk.
Hij hield van reizen. Na een ernstige ziekte, toen hij 1 1/2 jaar zijn werkzaamheid als leeraar bij het M.O. moest onderbreken, heeft hij langen tijd in Zuid-Frankrijk vertoefd, om op krachten te komen. Dit verblijf heeft zijn liefde voor Frankrijk in gloed gezet. Hoe rasecht Hollander hij ook was, hij voelde zich verwant aan den Franschen geest en de luchthartigheid van het Fransche volk vond weerklank in zijn eigen karakter.
Of zijn leerlingen in zijn lessen veel van deze eigenschappen hebben bespeurd, valt te bezien. In tijdelijke betrekkingen, die veel te zwaar voor hem waren, had hij als beginnend leeraar moeite gehad met de orde. Na zijn doctoraal was hij in 1915 benoemd aan de H.B.S. te Enschedé, waar de bekwame schoolleider Van der Capellen hem het noodige zelfvertrouwen wist te geven. In 1918 kwam hij aan de Chr. H.B.S. in Den Haag, waar hij sedert gebleven is. Gedachtig aan de ervaringen uit zijn eersten tijd, liet hij niet veel over zijn kant gaan. Vooral in de lagere klassen was hij afgemeten en gevreesd om zijn ironische en als het noodig was sarcastische terechtwijzingen. Alleen in de hoogere klassen liet hij zich meer gaan en daar vond hij vooral onder de voor literaire schoonheid ontvankelijken groote waardeering. Het literatuuronderwijs had de liefde
| |
| |
van zijn hart. Hij vatte zijn taak ernstig op. Hij was leeraar aan een Christelijke school en wilde literatuuronderwijs geven in Christelijken geest. Hoe dit moest worden gedaan was een probleem, dat hem voortdurend bezig hield. Moest de oplossing daarin worden gevonden, dat alleen Christelijke schrijvers werden behandeld? Dat zeker niet. Dan kon men, schreef hij eens, beter doen als Tertullianus, die van oordeel was, dat een Christen geen leeraar kon zijn in de letterkunde. Hij wees daartegenover op het voorbeeld van Paulus en Augustinus, die van de niet-Christelijke letterkunde hunner dagen volledig op de hoogte waren. Wel trachtte hij zijn leerlingen in de eerste plaats uit de vroegere en de hedendaagsche letterkunde bij te brengen waar en in welke schakeeringen de Christelijke kunstgedachte tot uiting is gekomen en in hoeverre zij als factor tot de ontwikkeling van het volksleven heeft bijgedragen, maar daarnaast probeerde hij inzicht te geven in de vraag, waar de kunstenaar de goddelijke afkomst zijner inspiratie verloochende of ze althans toeschreef aan en in dienst stelde van een godsbegrip, dat met het wezen van het Christendom in strijd is. Zoo werd door hem het onderwijs in de letterkunde op een hooger plan geheven en zoo vond hij ook een uitgangspunt voor de vraag of en waar er in het werk van zijn eigen tijdgenooten sprake was van Christelijke kunst. Fel veroordeelde hij de halfheid in zijn eigen kring, die voor Christelijke kunst trachtte te doen doorgaan, wat het in werkelijkheid niet was, die een z.g. tegenstrijdigheid tusschen Christendom en kunst trachtte weg te nemen door van beide iets te geven en daardoor beide beleedigde, of met stichtelijke woorden te vergoeden, wat het werk aan schoonheid miste. Sceptisch stond hij tegenover het verlangen naar een Christelijke poëzie, zoolang men de Christelijke dichters der 16e en 17e eeuw niet of maar half kende, daarbij herinnerend aan den raad, dien Goethe in zijn Gesprekken met Eckermann aan de jonge dichters gaf, om eerst van de meesterlijke dingen, die de dichters vóór hen hadden voortgebracht, te leeren wat schoonheid eigenlijk is en hoe moeilijk deze te bereiken valt. Van der Laan gaf van deze opvattingen rekenschap in voordrachten voor den ouderavond van zijn school en voor den Bond van Vereenigingen voor Chr. M.O. en Chr. V.H.O., in dagbladartikelen en in recensies in het Orgaan voor Chr. M.O. en verschillende andere tijdschriften.
Alles wat uit zijn handen kwam, was degelijk verzorgd. Oppervlakkigheid was hem een gruwel, zelfs al gold het maar een bijdrage van een schoolkrantje. Hij heeft ongelooflijk veel werk verzet. Naast zijn weten- | |
| |
schappelijken arbeid en een volle leeraarsbetrekking aan een groote H.B.S. nam hij in het kerkelijk leven een vooraanstaande plaats in. Daarbij gaf hij tal van privaatlessen, dikwijls pro deo aan leerlingen, die het niet betalen konden, en verwaarloosde allerminst de belangen van zijn gezin.
Hij was in 1918 getrouwd met Martina Schoemakers, een predikantsdochter, die denzelfden zin voor humor had, welke hem eigen was, en in practischen levenskijk aanvulde, wat hem te kort schoot. Het was daardoor een harmonisch en gelukkig huwelijk, waaruit vier kinderen geboren werden. 25 Jaar zijn zij getrouwd geweest. In Mei 1943 hadden zij hun zilveren feest gevierd. Een nieuwe periode lag voor hem. Van der Laan stond op het hoogtepunt van zijn leven en zijn wetenschappelijk kunnen. De Coornhert-uitgave en de Potgieter-biographie zouden er de bewijzen van worden. Helaas! midden in zijn bedrijvig leven is hij ontrukt aan zijn gezin en zijn werk.
Op een stralenden zomerdag ging hij te Heelsum, waar hij zijn vacantie doorbracht, met zijn twee jongste kinderen baden in den Rijn. Hij was zelf al uit het water gegaan en lag op den oever in den warmen zonneschijn te genieten van zijn rust en zijn vrijheid, toen hij plotseling bemerkte, dat zijn tienjarig dochtertje in een kuil was geraakt en door den stroom dreigde te worden meegesleept. Zonder bedenken sprong hij het na, maar werd zelf meegesleurd. Het kind bleef behouden, hijzelf verdronk. Het is het levensbeeld van den man, die nooit zichzelf heeft gezocht, maar altijd het eerst dacht aan het belang van den ander.
Een vroom en een goed mensch is van ons gegaan. Velen hebben daarvan getuigd bij zijn begrafenis, die, door de overgroote belangstelling uit allerlei kringen der bevolking, een koninklijke uitvaart werd.
J.C.H. de Pater
| |
Lijst der geschriften
Werken:
1918 | Uit Roemer Visscher's Brabbeling, I (dissertatie). |
1923 | Uit Roemer Visscher's Brabbeling, II. |
1932. | Rederijkersspelen naar een handschrift ter Bibliotheek van het Leidsche Gemeente-Archief. |
1938 | Uit het Archief der Pelicanisten. Leidsche Drukken en Herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. |
1941 | Noordnederlandse Rederijkersspelen. Bibliotheek der Nederlandse Letteren samengesteld door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent. |
| |
| |
| |
Artikelen:
1914 | Het ‘Discours de Lyon’. Fraternitas. Groot-Gereformeerd Studentenblad. |
1922 | Nog eens Rommelsoo I, 2. Tijdschr. voor Ned. T. en Lett. |
1923 | Een brief van Dousa aan Roemer Visscher. Tijdschr. voor Ned. T. en Lett. |
1923 | Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs. Na vijf en twintig jaren. Gedenkboek ter gelegenheid van het zilveren regeeringsjubileum van H.M. Koningin Wilhelmina. |
1924 | Uit den Ouden Studententijd. Op den Uitkijk. 1e jg. |
1924 | Bij een weinig bekend portret van Prins Willem. Op den Uitkijk, 1e jg. |
1924 | Moderne Letterkunde en Christelijk M.O. 13e Jaarverslag der Vereeniging voor Chr. M.O. te 's-Gravenhage. |
1925 | De Pilatustrap te Rome. Op den Uitkijk, 2e jg. |
1925 | Enkele 17e-eeuwsche uitingen tegen het ‘slordige’ in de Letterkunde. Opgang, 9e jg. en Opwaartsche Wegen, 3e jg. |
1926 | Leidsche Herinneringen. Gedenkboek des S.S.R. |
1926 | Erasmus († 1536). Club-spectator. Orgaan van de 1e Chr. H.B.S. |
1930 | Rederijkersspelen in de bibliotheek van het Leidsche Gemeente-Archief. Tijdschr. voor Ned. T. en Lett., deel XLIX. |
1930 | ‘Marones Christiani’. Lustrumbundel uitgegeven vanwege het Gezelschap van Chr. Historici. |
1931 | Het Onderwijs in de Nederlandsche Taal en Letterkunde op de H.B.S., Gymnasia en Lycea. Uitgave van den Bond van Vereenigingen voor Chr. M.O. en V.H.O. |
1932 | Over het verlangen naar een Christelijk Poëzie. Zondagsblad bij De Rotterdammer, 13 Aug. |
1934 | Iets over onze Martelaarsboeken der 16e eeuw. Op den Uitkijk, 10e jg. |
1937 | Erasmus' satire: Julius Exclusis e Coelis. Lustrumbundel uitgegeven vanwege het Gezelschap van Chr. Historici. |
| |
Reisbeschrijvingen:
1922 | Uit Frankrijk's Zuiden. De Groene Amsterdammer. |
1925. | In en Om Napels. De Groene Amsterdammer. |
1925 | Naar de ‘Grande Chartreuse’. Op den Uitkijk. |
1928 | Naar de Vogezen. De Groene Amsterdammer. |
| |
Schoolboeken:
1927 | W. Kramer en -. Dietsche Lusthof. I en II. Letterkundig Leesboek voor de hoogere klassen. |
1929 | W.A. Deurman en -. Bloemhof I en II. Leesboek voor Inrichtingen van Voortgezet Onderwijs. |
| |
Boekbeoordeelingen:
Bovendien schreef Dr. Van der Laan een groot aantal boekbeoordeelingen in Museum, Het Orgaan voor Christelijke Middelbaar Onderwijs, Opwaartsche Wegen, Stemmen des Tijds, Timotheus en Calvinistisch Weekblad. Uit gebrek aan plaatsruimte moeten wij er van afzien daarvan hier een volledige lijst te geven.
|
|