| |
| |
| |
| |
Frederik Willem Adrianus Korff
(Amsterdam, 6 December 1887-Haarlem, 14 October 1942)
Het was in den zomer van het jaar 1933, dat ik Korff voor het eerst ontmoette. Ik was toen benoemd tot hoogleeraar vanwege de Nederlandsche Hervormde Kerk aan de Universiteit te Leiden en zou dus voortaan met hem moeten samenwerken. In het huis aan den Rijnsburgerweg werd ik door Korff hartelijk ontvangen. Voordien kende ik hem enkel uit zijn geschriften. Toen mij na het heengaan van Korff verzocht werd, zijn levensbericht te schrijven, moest bij mij dus wel de vraag rijzen, of mijn gebrekkige kennis van de jaren, die aan Korff's Leidsche periode voorafgingen, daarvoor geen bezwaar zou opleveren. Ook scheen het wel allereerst tot de bevoegdheid van een systematicus te behooren, de beteekenis van zijn theologischen arbeid in het licht te stellen. Toen echter degene, die aanvankelijk was aangezocht, om verschillende redenen meende zich te moeten terugtrekken, heb ik de taak overgenomen, mede omdat ik dit werk toch ook mocht beschouwen als een daad van piëteit jegens hem, met wien ik gedurende een tiental jaren als ambtgenoot in groote eensgezindheid heb samengewerkt en door een uitnemende vriendschap verbonden ben geweest.
Frederik Willem Adrianus Korff werd den 6den December 1887 te Amsterdam geboren als zoon van Frederik Willem Adrianus Korff, den bekenden zendeling onder Israël, en Elisabeth Schuring. Hij was de jongste in het gezin, waartoe nog drie zusters behoorden. Hier, in de hoofdstad, bezocht hij de lagere school en het Gereformeerd gymnasium. In latere jaren sprak Korff met bijzondere waardeering over het onderwijs, dat hij van den rector, Dr Woltjer, ontvangen had. Uit dezen Amsterdamschen tijd dagteekent ook reeds zijn betrekking tot enkele vrienden voor het leven; ik denk met name aan Ds H. Haspers, den bekenden strijder voor de vernieuwing van het geestelijk lied. Een concreet beeld heb ik mij van deze jeugdjaren te Amsterdam niet kunnen vormen. Het is echter wel zeker, dat Korff ann Amsterdam zijn gansche leven gehecht is gebleven.
In 1904 werd Korff ingeschreven als theologisch student in het album der Utrechtsche Universiteit. Naar het getuigenis van vrienden heeft hij hier hard gewerkt. Studie was toen reeds, zoo schrijft een hunner, ‘de lust van zijn leven’. In de studentenmaatschappij trad hij weinig
| |
| |
op den voorgrond. Gedurende korten tijd is hij lid geweest van het theologisch dispuut ‘Excelsior’. Wij krijgen evenwel niet den indruk, dat hij in dezen kring een belangrijke rol heeft gespeeld. Ook met de N.C.S.V. heeft hij slechts weinig contact gehad. De reden is wel geweest, dat hij de vereeniging, voor welke hij in latere jaren zulk een geliefd spreker zou worden, toentertijd te methodistisch heeft gevonden.
Voor menigeen zijn de academische studiejaren van ingrijpende beteekenis voor het verdere leven. Naar mijn besef gold dit voor Korff niet. Ik heb hem nimmer geestdriftig over deze levensperiode hooren spreken en wij mogen ook wel vaststellen, dat geen zijner leermeesters aan de Universiteit belangrijken invloed op zijn theologische ontwikkeling heeft uitgeoefend. Zeker, hij prees natuurlijk de oudtestamentische colleges van Valeton en sprak met waardeering over het enthousiaste onderwijs van Cannegieter. Ik heb hem ook meer dan eens met dankbaarheid hooren getuigen over hetgeen Ds G.J.A. Jonker hem door zijn preeken gegeven had. Niettemin, de academiejaren hebben geen stempel op zijn leven gedrukt. De eigenlijke inspiratie voor zijn theologischen arbeid heeft Korff dan ook veeleer te danken aan Prof. Dr A.J. de Sopper, die in het jaar 1918 als hoogleeraar voor de systematische vakken in de theologische faculteit te Groningen was opgetreden en zoowel door heldere en boeiende colleges over actueele problemen als door enkele geschriften, o.a. in de brochure-reeks Synthese, de aandacht van vele jonge theologen tot zich had getrokken.
Een en ander heeft er toe geleid, dat Korff aan de Universiteit te Groningen is gepromoveerd (in het jaar 1922), op een proefschrift over ‘Christelijke Religie en Historie in de Theologie van W. Herrmann’. In het Woord vooraf laat hij uitkomen, dat hij voor zijn vorming veel van zijn promotor ontvangen heeft en ook nog veel van hem verwacht. ‘Bij de nieuwe oriënteering, die onze ethische theologie, wil zij niet in stichtelijke gematigdheid verloopen, van noode heeft, zien wij in U onzen leidsman’.
Het onderwerp van de dissertatie was belangwekkend. Wilhelm Herrmann, thans voor de meeste jongere theologen al weer geheel een figuur van het verleden, behoorde destijds op het terrein der godgeleerdheid tot de mannen met de klinkende namen. Aan hem en Ernst Troeltsch oriënteerde zich de theologische discussie. Doch bovendien, zoo iets, dan was het stellig het probleem der verhouding van geloof en geschiedenis, dat vele theologen bezig hield.
| |
| |
Sinds met de Reformatie - aldus het betoog van Korff - het gezag der kerk voor talloos velen was gebroken en ook de autoriteit, welke daarvoor in de plaats trad, die der geïnspireerde Schrift, door het moderne historische onderzoek werd ondermijnd, kreeg de historie in haar ganschen omvang een problematisch karakter en moest er groote onzekerheid ontstaan over de vraag, hoe men de verhouding van geloof en historie diende te beschouwen. Wie met dit probleem in het reine wil komen, zal aan Herrmann niet voorbij kunnen gaan. ‘Men zou de geheele geschiedenis van het Christendom van het begin af kunnen beschrijven als de geschiedenis der geleidelijke ontdekking van het Christendom, speciaal als de geschiedenis der geleidelijke ontdekking van de beteekenis, die de persoon van Jezus Christus voor de menschheid heeft. Welnu, in zulk een geschiedenis zou aan Herrmann een eigen en belangrijke plaats toekomen. Duidelijker dan bij iemand te voren treedt bij hem aan den dag, hoe ons geestelijk leven in rechtstreeksche verhouding kan staan tot Jezus' historische persoonlijkheid’ (blz. 99). In het Roomsch-Katholicisme - zoo oordeelt Korff - heeft de mensch eigenlijk steeds te maken met de nalatenschap van Christus, welke hem door de Kerk wordt uitgedeeld, niet met Christus zelf, en in den nevenvorm van dat Roomsch-Katholicisme, die door de Protestantsche orthodoxie vertegenwoordigd wordt, is het, niet wat de verhouding tot de kerk, maar wat die tot Christus betreft, ten slotte niet anders. Christus wordt hier gedacht als subject van een ‘werk’, welks waarde in de eerste plaats gelegen is in de beteekenis, die het heeft voor God, ja welks noodzakelijkheid voor God op algemeen-rationeel geachte, juridische gronden logisch wordt aangetoond. Wat hier in de geschiedenis tot stand gebracht heet te zijn, kunnen wij niet in haar zelve aanschouwen; het moet ons bij de aanschouwing der geschiedenis nog door een afzonderlijke mededeeling als haar geheimzinnigen achtergrond worden onthuld en dan door ons worden ‘geloofd’. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat het ‘werk’ van Jezus zijn persoon verdringt. Bij Herrmann wordt de waarde van Christus niet allereerst gezocht in de volbrenging van een ‘werk’, maar in de beteekenis, die Zijn persoon zelf, als wij haar in de geschiedenis, in onze geschiedenis ontmoeten, voor ons kan verkrijgen. Hier wordt ons geen psychologisch en zedelijk onverdedigbare eisch gesteld tot het gelooven van een leerstuk over Jezus, doch enkel gevraagd, dat wij ons aan Zijn persoonlijke beïnvloeding blootstellen en aan den indruk, die daarbij van Hem uitgaaat, ons niet onttrekken. ‘Zoo
| |
| |
wordt hier een verhouding van geschiedenis en geloof een levende en onmiddellijke, het is de geschiedenis zelf, die het geloof draagt’ (blz. 100). Met voorbijgaan van de verschillende bezwaren, die Korff tegen den Marburger theoloog na een fijne en scherpzinnige ontleding zijner geschriften te berde brengt, wijs ik in het bijzonder op dit eene punt, grootendeels in Korff's eigen bewoordingen weergegeven. Het neemt in het proefschrift een centrale plaats in en mag, niet alleen voor zijn verderen theologischen arbeid, met name zijn Christologie, doch ook voor zijn preeken een karakteristiek gezichtspunt genoemd worden.
Intusschen hebben wij met het noemen van Korff's proefschrift reeds vooruitgegrepen naar latere jaren. Wij keeren nu tot onze chronologische volgorde terug en vermelden dan allereerst, dat Korff, na in 1912 door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland tot de Evangeliebediening te zijn toegelaten, in het daaraan volgende jaar een beroep aannam naar de gemeente Hoogersmilde. Den 4den Mei 1913 deed hij hier intree met den tekst I Joh. 1 : 2a: ‘Het Leven is geopenbaard’, nadat Ds Barger, zijn voorganger, hem in het ambt had bevestigd.
Uit allerlei getuigenis blijkt, dat Korff zich bij een groot deel van deze eenvoudige Drentsche gemeente zeer bemind heeft gemaakt. Op dit laatste woord moet eenige nadruk worden gelegd. Want het is niet geheel zonder moeilijkheden tot een wederkeerige genegenheid gekomen. ‘Ds. Korff was bij ons zeer geliefd, ofschoon lang niet altijd begrepen’, schrijft een gemeentelid uit Hoogersmilde. Blijkbaar hebben wij hierbij allereerst aan de preeken van den jongen pastor te denken. De gemeente is zich naar het schijnt wel min of meer bewust geweest, dat deze dominee op een andere wijze preekte, dan men gewoon was. Velen, die bij voorkeur in de geijkte termen over het oordeel hoorden spreken, voelden zich wel ietwat onwennig bij het woord, dat nu van den kansel klonk en allereerst van de liefde van den Vader getuigde. Zoowel wat den inhoud als den vorm betreft, deed hier allerlei ‘ongewoon’ aan en voor de Saksische mentaliteit beteekent dit praedicaat, gelijk bekend is, geen lofprijzing. Ook in den omgang met de Drentsche jeugd wilde het, naar het schijnt, aanvankelijk niet recht vlotten. Gelijk voor zoo menig jong predikant in ‘de Lantscap’ leverden blijkbaar ook voor Korff zeden en gewoonten der jeugd en de welhaast onomstootelijke normen van ‘het olle gebruuk’ bij herhaling moeilijkheden op. Op beide terreinen wist Korff het evenwel te winnen. De preeken gingen velen toch steeds meer begrijpen en waardeeren. Zeker, ze kostten den
| |
| |
hoorder eenige inspanning: men moest den draad van het betoog vasthouden, maar bleken dan toch eigenlijk eenvoudig en glashelder te zijn en dikwijls ook zeer sprekend, doordat Korff de menschen zichzelve liet zien in de figuren van het evangelie. Na den dienst nam men een beeld mee naar huis, dat niet meer losliet. En wat de moeilijkheden met de jeugd aangaat, voor een oogenblik spitsten deze zich toe tot zoo iets als een conflict met de plaatselijke Jongelingsvereeniging. Toen echter ruchtbaar was geworden, dat de predikant een beroep naar elders ontvangen had en men zich bewust werd, wat de gemeente door een eventueel vertrek zou moeten missen, werden haastig wegen tot verzoening gezocht en, natuurlijk, gevonden. Sindsdien verkeerde het aanvankelijk verzet, ook bij ‘de belhamels’, in een aandoenlijke genegenheid voor den jongen pastor. Dezelfde inlichtingen, waaraan wij voor het bovenstaande de gegevens hebben ontleend, vermelden verder o.a., dat Korff in zijn huis- en ziekenbezoek, dat met groote opgewektheid en vriendelijkheid werd verricht, zeer ijverig was en ook, dat de dominee zoo blij kon zijn met de kleine kinderen; treffende bijzonderheid, waarover echter niemand, die Korff in later jaren heeft ontmoet, zich zal verwonderen.
Er zou nog meer te noemen zijn. Het bovenstaande is evenwel reeds voldoende, om ons geheel te doen verstaan, dat er ook nu nog, na vele jaren, onder de ouderen zijn, die zich met dankbaarheid het werk van Ds Korff herinneren. Wij vermelden uit deze levensperiode nu enkel nog, dat Korff gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf in Hoogersmilde in zijn arbeid werd gesteund door zijn vrouw, Mejuffrouw Anne Marie Hortense Adrian, met wie hij op 3 Mei 1917 in het huwelijk was getreden, een verbintenis die veel geluk in zijn leven heeft gebracht en ook zijn werk, zoowel in de pastorie als later aan de Universiteit, zeer ten goede is gekomen.
In 1917 werd het beroep naar Dedemsvaart aangenomen. Korff aanvaardde hier zijn werk op 13 Febr. 1918. Bevestiger was deze maal Ds A. Voorhoeve van Amsterdam. De arbeid was hier omvangrijker dan in de eerste gemeente, maar verder toch van ongeveer gelijken aard. Gelijk in Hoogersmilde bestond het grootste deel der gemeente uit een eenvoudige plattelandsbevolking. Korff heeft ook hier met groote toewijding gearbeid, in goede samenwerking met den tweeden predikant, Ds A.J. van Selms. ‘Mij trof altijd - zoo schrijft een zijner gemeenteleden uit dien tijd - de trouw in zijn ambtelijk werk. U weet,
| |
| |
hoeveel hij van studie hield, doch de gemeente ging altijd voor’. Korff toonde hier ook een open oog te hebben voor werk van organisatorischen aard. Dit blijkt o.a. uit allerlei bemoeienis op het terrein van het bijzonder onderwijs, waarvan hij een sterk voorstander was. Korff gaf verder zelfs, om een einde te maken aan zeer ongewenschte toestanden, den stoot aan de oprichting van een begrafenisvereeniging. ‘Een van de bloeiendste vereenigingen, die ik ooit heb opgericht’, placht hij later te verklaren.
Het verblijf te Dedemsvaart is echter slechts van korten duur geweest. Reeds in 1920 kwam het beroep naar Heemstede en Korff meende dit niet te mogen afwijzen. Velen in Dedemsvaart betreurden zijn heengaan, doch - en dit geldt met name van dien kleinen kring van hoorders en hoorderessen, die zijn preeken wel zeer bijzonder waardeerden - begrepen toch ook het genomen besluit. ‘Ik verblijdde mij er in - zoo schrijft een der gemeenteleden uit dien tijd - dat hij een gemeente kreeg, waar een grooter aantal ontwikkelden hem konden hooren, en zoo tot Christus gebracht worden.’ En inderdaad, het scheen, dat Korff voor den arbeid in een gemeente als Heemstede wel bij uitstek geschikt zou zijn. Het was het dorp, waarin eens ook Nicolaas Beets als predikant had gewerkt (naderhand ook andere predikanten van naam als A. Th. Jonker, Welter, De Hartog en H.T. Oberman). Sinds dien tijd, welke ons in de bekende, nog altijd lezenswaardige biographie van Beets door De la Saussaye Jr. zoo interessant beschreven wordt, had de gemeente Heemstede wel een geheel ander karakter verkregen. Toen nog een kleine, rustige dorpsgemeente, gedurende de winterperiode ‘een gemeente van tuinlieden en huurkoetsiers’, waarin b.v. een getal van 50 catechisanten al groot gevonden werd, had het dorp zich buitengewoon snel uitgebreid, met name in de laatste decennia, tot een voorstad van Haarlem, met, voor een belangrijk deel, forensenbevolking. Hier had men nu inderdaad te doen met die bevolkingsgroep, die in het kerkelijk spraakgebruik der laatste jaren, met een ietwat grove en voor menigeen ook bepaald flatteerende karakteriseering als ‘de intellectueelen’ pleegt te worden aangeduid. En het moest voor een figuur als Korff wel een zeer aantrekkelijke taak zijn, als dienaar van het Evangelie onder deze intellectueelen te werken.
Wie zich ook maar eenigermate op de hoogte gesteld heeft van Korff's homiletischen arbeid, zal dit aanstonds verstaan. Zeker, deze preeken konden ook door hoorders in eenvoudige plattelandsgemeenten in het
| |
| |
Oosten des lands worden begrepen en gewaardeerd - het prijzend getuigenis van meer dan een uit den kring zijner hoorders levert daarvoor reeds het bewijs - niettemin mocht dit type van prediking toch wel bij uitstek geschikt heeten voor den ‘modernen mensch’ met zijn verfijnden smaak voor den vorm en zijn karakteristieke problemen. Deze moderne mensch moest wel beseffen, dat hier iemand aan het woord was, die zich in zijn bijzondere vragen geheel had ingedacht. Problemen betreffende de verhoudingen van Christendom en cultuur vormden nu wel niet het thema van deze overdenkingen, maar werden hier toch doorloopend verondersteld. De antwoorden, die de ontwikkelde mensch van dezen tijd op de diepste levensvragen pleegt te geven, zijn typisch oordeel over goed en kwaad, leven en dood, God en mensch, zijn door moderne philosophieën bepaalde levensidealen, dat alles bleek bij dezen prediker bekend te zijn en niet genegeerd te worden. Wat den vorm der verkondiging betreft, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Korff was bijzonder belezen, zoowel in klassieke als in moderne litteratuur en had met zijn stalen geheugen veel uit het werk van dichters als Boutens, Nijhoff, Henriëtte Roland Holst, om nu maar enkel zijn lievelingsdichters te noemen, onmiddellijk paraat. Daarbij schreef hij een uitnemenden helderen stijl en boeide zijn woord door scherpe en dikwijls verrassende en geestige formuleering. Ook op dit punt vermocht het optreden van dezen predikant in de kringen van intellectueelen a priori wel eenig vertrouwen te wekken. En ten slotte, dit werk werd steeds zorgvuldig voorbereid. ‘Gewoonlijk ging hij Vrijdagmorgens om 7 uur aan zijn schrijftafel zitten en bleèf daar zitten, tot de preek af was. Zaterdags las hij die éénmaal over en legde het boekje des Zondags dicht vóór zich.’
Met dit al zijn wij reeds bezig Korff's homiletisch werk, dat zeker mede tot het belangrijkste deel van zijn arbeid gerekend mag worden, eenigermate te kenschetsen. Het is hier wel de plaats, daarover nog iets verder uit te weiden. Wij gronden ons oordeel daarbij op gehoorde preeken, maar dan vooral op het homiletisch werk, dat in druk verschenen is in de preekenbundels Eeuwigheid en Tijd, dl. I en II (het laatste deel werd kort na Korff's dood in het licht gegeven), Jong geloof, bundeltjes overdenkingen over ‘Advent’ en ‘Het lijden van Christus’, vele bijdragen voor de bekende periodiek ‘Overdenkingen’ (waarvan Korff ook gedurende verscheidene jaren een der redacteuren is geweest) en tal van stukken in de rubriek ‘Voor den Zondagmorgen’ in het Handelsblad. In al deze preeken en overdenkingen treft ons allereerst, wat
| |
| |
den vorm aangaat, het verzorgde, tot in het kleinste. Deze stijl is volkomen af. De gedachten worden op duidelijke wijze raak en puntig tot uitdrukking gebracht. Het betoog boeit dan ook steeds. Dit woord ‘betoog’ gebruiken wij met voordacht, want de meeste preeken van Korff dragen inderdaad eenigermate het karakter van een betoog. Wij worden door een pakkende inleiding voor een vraag gesteld en gaan dan met den homileet nadenken en overwegen, wat een oplossing zou kunnen zijn, om zoo van schrede tot schrede door te dringen tot de ware oplossing, die het geloof biedt. Eerst dan, tegen het einde, verkrijgt de prediking bijwijlen een meer direct verkondigend karakter. Hetgeen aan deze periode voorafgaat is echter geheel gesteld in den toon van de meditatie en wordt bijeen gehouden in een wel gebouwde rede. Op de meeste preeken van Korff is de benaming overdenking dan ook geheel van toepassing. Wil men onderscheiden naar andere vaktermen der homiletiek, dan zou men ook kunnen vaststellen, dat wij in Korff's homiletisch werk synthetische prediking voor ons hebben. Elke preek beweegt zich geheel om één bepaald thema uit de geloofsverkondiging. Dit type van prediking, dat wel karakteristiek genoemd mag worden voor de ‘ethische’ richting, is in de laatste jaren stellig niet in trek. Velen kiezen thans, min of meer bewust, voor de homilie en verlangen ook in de plaats van den beschouwenden, soms causeerenden toon der overdenking den profetisch verkondigenden toon van een de hoorders direct aansprekend getuigenis. Voordeelen en bezwaren van beide methoden behoeven wij hier niet af te wegen. Vast staat echter wel, dat Korff's homiletisch werk het genoemde type wel op een bijzonder gunstige wijze vertegenwoordigt.
Letten wij nu op de materie dezer preeken, dan zouden wij kortweg kunnen constateeren: de inhoud is natuurlijk het Evangelie. Intusschen, elke prediker heeft toch doorgaans allerhande thema, dat hij telkens met bijzonderen nadruk verkondigt en dat voor hem bepaald karakteristiek mag heeten. Tot de voor dezen homileet kenmerkende onderwerpen zou ik b.v. willen rekenen hetgeen in de titels van twee preeken uit den bundel ‘Jong Geloof’ wordt omschreven als: ‘De Gemeente schuldig tegenover de wereld’, ‘De wereld wachtend op de gemeente’. Dit is een thema, dat in allerlei variatie telkens terugkeert. ‘Ik ben bang, dat er voor ons Christendom geen heil is te verwachten, zoolang wij niet in de lengte en in de breedte en in de diepte boete hebben gedaan. Wat wij vóór alles noodig hebben, is volstrekte verootmoediging.’ ‘Wij
| |
| |
hebben zulk een handigheid om aan het Christendom alle bekoring te ontnemen.’ Er wordt scherp geschreven over geestelijk verpolitiekt Christendom: wij hebben ‘er een zaakje van gemaakt, dat met wereldsche middelen moet worden gepropageerd’. Of elders, in een preek over de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters: ‘Het is de groote fout van Israël geweest, dat het waande Gods openbaring in verzekerd bezit te hebben ontvangen. Van zulk een bezit weet onze gelijkenis echter niets. De goddelijke wijngaard wordt den menschen niet in eigendom maar alleen in huur gegeven, en het is zaak de deswege verschuldigde vruchten voort te brengen.’ ‘Het is mogelijk, dat van ons als gemeenschap het Koninkrijk Gods wordt weggenomen. Het is mogelijk, dat geheel ons Westersch Christendom te gronde gaat.’ Deze en soortgelijke woorden van boeteprediking voor de gemeente vormen een hoofdelement in Korff's homiletisch werk: wij hooren steeds opnieuw een dringende waarschuwing voor de gerusten in Sion. Jerem. 6 : 8: ‘Laat u tuchtigen, Jerusalem!’, uitgangspunt voor een der overdenkingen, is voor Korff een fundamenteele tekst.
Een correlaat van dit thema zou men dit andere kunnen noemen, dat al evenzeer typisch mag heeten en waarbij geaccentueerd wordt, dat er bij de wereld van ‘een definitieve vijandschap tegen het Evangelie en tegen God’ toch eigenlijk geen sprake is. Het is altijd ‘een gemengde, een halve vijandschap, het is een vijandschap tegen God, die tegelijkertijd blijk geeft van de behoefte aan en het verlangen naar God’. Korff is er van overtuigd, dat dit laatste zelfs van toepassing is op ‘wat in Rusland geschiedt’.
Men zou aan het gezegde nog gaarne een en ander toevoegen, vooral citaten uit de preekenbundels, die immers zoo rijk van inhoud zijn en waarin de dingen dikwijls zoo verrassend goed gezegd worden. Ons bestek laat dat evenwel niet toe. Laat ik er alleen nog aan herinneren, dat een recensent, zelf een onzer meest gevierde predikers, bij de aankondiging van een bundel Overdenkingen van Korff eens schreef: ‘Ik wou, dat ik zóó kon preeken’. Verder volstaan wij met den raad: leest het zelf. Dit blijft nog vele jaren de moeite waard.
Dat Korff met zijn preeken dikwijls een beslissenden invloed op jonge menschen heeft uitgeoefend en ook voor menigeen uit de kringen der buitenkerkelijken ergens op een of andere wijze het verlossende woord heeft gesproken, is uit het bovenstaande wellicht reeds begrijpelijk geworden. Hij was dan ook een geliefd prediker bij de A.M.V.J. en
| |
| |
in evangelisaties als die te Bussum, Hilversum, Ede, Nijkerk en Amersfoort.
Dat ook het overige werk in de gemeente, ik denk met name aan catechisatie en huisbezoek, door frischheid en pittigheid werd gekenmerkt, laat zich denken. Vele catechisanten moesten wel houden van dezen leermeester, die het hun nu niet bepaald gemakkelijk maakte, maar in ieder geval met groote ernst en openheid in de behandeling van die vragen trad, waarvoor de opgroeiende jeugd in de moderne wereld zich telkens gesteld ziet. Dat Korff niet van plan was bij dit gedeelte van het pastorale werk voor de bekende bezwaren en uitvluchten van den modernen tijd uit den weg te gaan, blijkt wel hieruit, dat hij, wanneer geen ander uur voor zijn leerlingen gevonden kon worden, de catechisatie desnoods om 7 uur in den ochtend liet aanvangen.
Bij dit werk is Korff ongetwijfeld voor velen geweest, wat een zijner vrienden van hem getuigt: ‘een geweldige steun en leiding voor jongeren en ouderen, een man, die terughield van excessen en dwong tot doortasten, een man van groote bewogenheid en groote rust; die geen groote woorden, maar wel rake woorden sprak; die geen ijveraar was en toch vol ijver’.
In de snel aangroeiende gemeente was natuurlijk ook allerlei noodig op organisatorisch gebied. Korff heeft dit niet verwaarloosd. Het is b.v. mede aan zijn initiatief te danken, dat de kapel ‘Nieuw-Vredenhof’ in het aan Haarlem grenzende gedeelte werd gebouwd en dat kort na zijn komst eerst een hulppredikerschap werd ingesteld, daarna een tweede predikantsplaats werd gesticht. Met den predikant, die op deze plaats werd beroepen, Ds C.M. Briët, heeft Korff tot het einde van zijn verblijf te Heemstede op een gelukkige wijze samengewerkt.
Aparte vermelding verdient verder zijn krachtige leiding van de vereeniging ‘Bijzondere Protestantsche School te Heemstede’, maar vooral zijn voorzitterschap van het Diaconessenhuis te Haarlem en ook dat hij in deze functie groote moeilijkheden met veel beleid tot een bevredigende oplossing heeft weten te brengen. Een zijner vrienden, die bij deze moeilijkheden ten nauwste betrokken was, schreef hierover: ‘Op mijn vraag, waarom hij zoo alles er op zette om mij te helpen met gevaar, dat hij zelf door zijn hulp aan mij in moeilijkheden zou komen, was zijn antwoord: ‘mijn vader is eens, evenals jij, onrechtvaardig behandeld en toen heb ik mij zelf beloofd dat ik het onrecht, mijn vader aangedaan, op christelijke wijze zoo wreken door tegen elk onrecht, een ander aangedaan, met
| |
| |
de volle inzet van mijn persoon, te protesteeren’. Sinds dien tijd heb ik hem steeds gezien als een man niet alleen van buitengewone geestesgaven, maar ook als een man van een groot karakter.’
Het spreekt vanzelf, dat het leven van den jongen predikant hier van dag tot dag bezet was en dat er weinig tijd overbleef voor den door Korff overigens bijzonder gewaardeerden gezelligen omgang met enkele intieme vrienden; ik denk inzonderheid aan de gezinnen van Ds O. Norel, toentertijd Directeur van het werk der Inwendige Zending, thans predikant te Hemmen, van den president-kerkvoogd der gemeente, Mr A.J. Honig en van Dr J. van der Spek, psychiater van de stichting ‘Meer en Bosch’ en ouderling der gemeente. Dat Korff zich overigens in de gemeente Heemstede wel bijzonder op zijn plaats heeft gevoeld, is bij meer dan een gelegenheid gebleken. Voor tal van beroepen, die in deze periode op hem werden uitgebracht, o.a. door Rotterdam en bij herhaling door de gemeente Utrecht, heeft hij telkens bedankt.
Wijden wij thans nog eenige aandacht aan de vruchten van zijn studie, waarvoor gelukkig ook in dezen drukken werkkring nog uren, dikwijls alleen de vroege ochtenduren, gereserveerd konden worden.
In de eerste plaats het bekende, veel gelezen boek: Op weg naar een nieuwe levenseenheid. Dit geschrift was ontstaan uit een reeks van voordrachten voor Volksuniversiteiten over het onderwerp ‘De moderne mensch en het Christelijk geloof’ en werd nu ook voor een breederen kring van lezers uitgegeven. Deze uitgave mag wel bij uitstek karakteristiek voor het theologisch optreden van Korff genoemd worden. Het is geboren uit de overtuiging, dat de beide genoemde grootheden, hoezeer ze ook van elkaar vervreemd zijn, nochtans bijeen behooren: de cultuur kan niet zonder het Christelijk geloof en het Christelijke geloof schiet te kort in de vervulling van zijn roeping als het de cultuur niet weet te bereiken. Met dit laatste raken wij aan iets, dat centraal geacht mag worden voor het gansche denken van Korff: het bereiken van de moderne cultuur. Voor het conflict worden allereerst de diepliggende oorzaken aangewezen, waarop als het kenmerkende van den modernen tijd wordt genoemd: het betrekkelijk zelfstandig worden van de verschillende sferen van het leven. Geloof en kerk aan den eenen kant, de moderne mensch met zijn nieuwe inzichten en nieuw type van leven aan den anderen kant - dat komt tegenover elkaar in oppositie. Hoe dient nu de verhouding te zijn? Uit het antwoord, dat op deze vraag gegeven wordt, vermeld ik slechts drieërlei, punten, die m.i. wederom typeerend zijn voor
| |
| |
Korff's wijze van denken. Allereerst wordt gewaarschuwd voor het gevaar, dat kerk en geloof het aardsche leven zullen miskennen. ‘Als het doel van dit leven in het geloof gevonden is, gaat het er niet allereerst om ‘bereid te zijn tot sterven’, maar om dit aardsche leven te leven met God’. Men behoeft zich niet van de wereld af te wenden. De wereld is en blijft Gods wereld. Het ideaal dient dus te zijn: met God, doch in de wereld. Korff wijst verder op het gevaar der uitwendige kerstening van de wereld. Het is waarlijk niet de plicht van den Christen aan alles een ‘Christelijk’ cachet te geven. Men heeft niet de taak bij alles zooveel mogelijk ‘Christelijke’ woorden te gebruiken, er voortdurend den naam van God en den Heiland bij te vermelden. Het geloof wil heerschen, doch enkel op geestelijke wijze, enkel door de vernieuwing van het subject heen. Het komt aan op de gezindheid van den geloovige. En tenslotte - ook dit is een punt, dat wij voor en na in Korff's geschriften geaccentueerd vinden en hem blijkbaar zeer ter harte gaat - waarschuwt hij voor ‘geloovig knoeien’, een jagen naar ‘Christelijke’ resultaten. Daarnaast onderstreept hij evenwel, dat alle wetenschap en alle philosophie op een zeker gelooven berusten.
Aan de publicatie van dit boek in 1931 waren echter reeds enkele andere geschriften en artikelen voorafgegaan. Van de laatste noem ik in het bijzonder het uitvoerige stuk over Fatalisme in den jaargang 1923 van het tijdschrift ‘Onze Eeuw’, van de eerste de studie over Shakespeare in de Volksuniversiteitsbibliotheek. Het stuk over Fatalisme doet sterk aan Gunning denken. Korff heeft trouwens bij herhaling uitgesproken, o.a. in zijn inaugureele oratie, dat hij aan dezen denker veel te danken heeft. Zijn naam, evenals die van den vader der ethische richting, Chantepie de la Saussaye Sr, komen wij bij de lectuur van Korff's geschriften dan ook meer dan eens tegen.
De overige drie publicaties stel ik dan als van zelf naast elkander, te weten: Antiek en Modern Christendom, 1921 (in de brochure-reeks Synthese), voorts Kerkorganisatie en het Ethisch beginsel, 1923, een der ‘Geschriften uitgegeven door de Ethische Vereeniging’ en tenslotte de bijdrage in Kerkopbouw, een bundel toespraken, welke op de stichtingsvergadering der vereeniging van dezen naam in 1931 te Zeist gehouden werden. In al deze geschriften spreekt Korff zich n.l. uit over de problemen betreffende de kerk. De beide brochures uit den tijd kort na 1920 pogen deze allereerst te zien in het licht der historie. Zoo grijpt het Synthese-nummer terug naar de Middeleeuwen. Onder antiek Chris- | |
| |
tendom wordt dan het harmonisch Christendom van het Middeleeuwsch Roomsch-Katholicisme verstaan. Het moderne Christendom wordt ons voor oogen gesteld als de vorm, dien het Christendom - niet: aangenomen heeft, maar: bezig is aan te nemen in het Protestantisme. Het is de vorm, die vooral door de Aufklärung tot verdere ontplooiïng is gekomen en voor welken zijn disharmonische cultuur en zijn individualisme kenmerkend mogen heeten. In de hedendaagsche cultuur vindt men beide vormen naast elkander, gescheiden door een groot verschil van mentaliteit: ‘het is tweeërlei geestelijke structuur, tweeërlei type van denken en voelen, tweeërlei manier van leven, die hier onderling botst.’ In dit licht worden dan tenslotte de concrete richtingsproblemen bezien. Aan beide groepen dient een betrekkelijke vrijheid en zelfstandigheid te worden gegund. Het heeft geen zin ‘twee zoo heterogene groepen nog langer te wringen in één kader, dat voor één van die twee en dikwijls voor beide niet anders dan een dwangbuis kan zijn.’ Het ‘moderne Christendom’ zal dan beter zijn totnogtoe zoo schromelijk verwaarloosde taak kunnen vervullen ten opzichte van de intellectueelen en de arbeiders. Beide vormen van Christendom hebben weliswaar elkander noodig, mogen dan ook niet uiteengaan, maar een zekere vrijheid ten opzichte van elkander is toch gewenscht. Eerst dan zal het moderne Christendom zich geheel kunnen geven ‘aan den zwaren, maar heerlijken plicht het Christendom meer dan tot dusver tot openbaring te brengen als de religie der persoonlijkheid.’ Wat de regeling van de kerkelijke moeilijkheden betreft meent Korff aan een modus vivendi de voorkeur te moeten geven boven het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. In de brochure over kerkorganisatie wordt deze keuze nog nader gemotiveerd. Het voor en tegen van beide oplossingen vinden wij hier zorgvuldig afgewogen. Tenslotte blijkt de beslissende factor een overweging van practischen aard te zijn: Voor invoering van den modus vivendi zal nog eer een meerderheid te vinden zijn dan voor die van evenredige vertegenwoordiging, daar deze laatste ten eenenmale indruischt tegen de principes der rechterzijde. Uit beide geschriften blijkt overigens, dat Korff deze voor velen toch ook weer weinig bevredigende oplossing heeft voorgestaan, om dan tóch op eenigerlei wijze een uitweg uit al de moeilijkheden van den richtingsstrijd te kunnen wijzen en omdat hij zich op grond van een diep gevoelde overtuiging tegen andere oplossingen, gelijk b.v. die van juridische handhaving der belijdenis en uitbanning der vrijzinnigen, bepaald moet verzetten.
| |
| |
Hoe dit ook zij, in later tijd heeft Korff bij mijn weten voor deze oplossing van den modus vivendi niet meer gepleit. In zijn opstel ‘De dienst der kerk aan de wereld’ in den bundel ‘Kerkopbouw’ wordt hierop met geen woord gezinspeeld. Hetgeen wij reeds in tal van preeken als een belangrijk gezichtspunt hebben herkend, keert ook hier als een centraal thema terug: de kerk moet zich schuldenares weten tegenover God èn tegenover de wereld. De schuld der wereld kan natuurlijk niet ontkend worden. Korff accentueert echter, dat het niet op den weg der kerk ligt, die schuld op den voorgrond te plaatsen. ‘Ja nog meer: indien al ons heil hierin gelegen is, dat Christus de schuld der wereld gedragen heeft als de Zijne, dan zal de kerk zich hierin Zijn lichaam hebben te toonen, dat zij behalve haar eigen schuld ook nog die der wereld vrijwillig op zich neemt.’ Het nieuwe begin voor den dienst der kerk aan de wereld behoort te zijn: dat de kerk boete doet. ‘Wij willen een kerk, die er is voor de wereld, maar die er dan ook is als kerk, die als kerk een woord heeft, niet een abstract woord doch een concreet woord, voor den nood der wereld en het licht van Christus laat schijnen over alle vragen van het leven.’
Vooral door deze gedachte bezield heeft Korff mede het initiatief genomen tot de oprichting van de vereeniging ‘Kerkopbouw’ en heeft hij gedurende verscheidene jaren een werkzaam aandeel gehad in haar belangrijken arbeid, een tijdlang ook als lid van het Moderamen. Hetgeen in de jaren na 1940 in het leven der kerk op zoo verrassende wijze tot openbaring kwam, was mede door dit werk voorbereid. Richtingen, die voordien in zondige gescheidenheid naast elkander voortleefden, zijn door het contact in ‘Kerkopbouw’ veel dichter tot elkander gekomen en zoo iemand, dan was Korff wel de geschikte persoon, om door zijn denkwijze en zijn gansche optreden voor zulk een toenadering een belangrijke bijdrage te leveren.
In 1932 werd Korff door de Algemeene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk benoemd als hoogleeraar vanwege de Nederlandsch Hervormde Kerk aan de Universiteit te Leiden, als opvolger van Prof. Dr H.M. van Nes. Mede op het drietal stonden Dr S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel en Dr M.A.J. de Vrijer, die eenige jaren later benoemd werden als kerkelijke hoogleeraren te Utrecht. De leeropdracht omvatte: de leerstellige godgeleerdheid, Christelijke zedekunde, In- en Uitwendige Zending en Kerkrecht. Korff bewoog zich op het terrein van het eerstgenoemde vak, toen hij den 14den October zijn ambt aan- | |
| |
vaardde met een oratie over ‘De wetenschap des Geloofs’. In een fraai gestelde en doorzichtig gebouwde rede tracht Korff hier duidelijk te maken, op welke wijze hij zijn taak aan de Universiteit wenscht op te vatten. Het blijkt allereerst voor hem een levensvraag te zijn, of inderdaad van ‘wetenschap’ des geloofs gesproken kan worden. De mogelijkheid, om de moeilijkheden, door welke de theologie in wetenschappelijk opzicht schijnt gedrukt te worden, te verwijderen door de theologie tot godsdienstwetenschap in den zin van de wet van 1876 te maken, wordt met stelligheid afgewezen. Deze godsdienstwetenschap heeft haar recht van bestaan, naast deze wetenschap over het geloof is er echter behoefte aan een wetenschap, die zich plaatst op het eigen standpunt des geloofs. De godsdienstwetenschap kan nooit meer zijn dan een voorportaal tot de eigenlijke theologie. Korff wijst er voorts terecht met nadruk op, dat het volstrekt onnoodig is, de theologie voor het forum der wetenschap presentabel te maken door haar van haar geloofskarakter te ontdoen. Immers elke wetenschap berust in laatste instantie op geloof: hare primaire onderstellingen zijn niet meer theoretisch te rechtvaardigen, ze kunnen alleen in vertrouwen, in geloof worden aanvaard. De theologie kan derhalve met het volste recht ‘wetenschap’ heeten, bijaldien ook hier, gelijk bij elke andere wetenschap, de taak is, ‘dat zij haar toevertrouwd gebied behandelt op de wijze, die bij dit gebied past, dat zij de begrippen, met welke zij arbeidt, zoo duidelijk en scherp mogelijk bepaalt, en dat zij eindelijk haar oordeelen in systematische orde tracht te brengen’. De kerk - zoo wordt verder betoogd - is geïnteresseerd bij zulk een wetenschap des geloofs, omdat het voor het geloof wel degelijk van belang is, in welke formuleering het zich uitdrukt en op welke wijze de oordeelen des geloofs met elkander in een zekeren samenhang gebracht worden. De kerk heeft behoefte aan de formuleerende en ordenende werkzaamheid van het denken ter wille van het geloof en van de prediking en ook ter wille van de discussie met andere stroomingen en beschouwingen.
Dat dit woord in den kring van den Senaat niet allerwege met onverdeelde instemming werd aangehoord, laat zich denken. De legende wil dan ook, dat Korff de sympathie van velen zijner ambtgenooten niet zoozeer gewonnen heeft door deze oratie als wel door de geestige en gevatte toespraak, waarmede hij op het dies-diner der hoogleeraren het woord van welkom tot de nieuwe leden van den Senaat beantwoordde.
Overzien wij nu de Leidsche periode, dan is er zeker aanleiding ons
| |
| |
allereerst bij zijn colleges te bepalen. Korff beschouwde het onderwijs aan de alumni der Nederlandsche Hervormde Kerk als zijn voornaamste taak en heeft er dan ook steeds hard voor gewerkt. Al spoedig deed hij zich kennen als een uitnemend docent. Het betoog werd gegeven in heldere formuleering en klare dispositie van de stof en in rustige voordracht. Het was bovendien boeiend niet alleen door het onderwerp zelf, maar ook door menige opmerking of smakelijk vertelde anecdote: uit het college over de leerstellige godgeleerdheid hoorde men niet zelden een daverend gelach opklinken!
Onder de hem toevertrouwde vakken beschouwde Korff de dogmatiek terecht als zijn hoofdvak. Op het desbetreffend college werden in de allereerste jaren van zijn optreden onderwerpen als ‘Geloof en Geschiedenis in de theologie der 19e eeuw’ behandeld. Naderhand gaf Korff er echter de voorkeur aan, bij zijn leerstellige uiteenzettingen uit te gaan van de artikelen der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Dit beteekende intusschen allerminst, gelijk soms wel eens verondersteld werd, dat Korff aan de moderne dogmatische probleemstellingen voorbij zou zijn gegaan. Het college van den cursus 1935-1936, waarin Art. 14 der Confessie uitgangspunt werd voor een uitvoerige en gedegen dogmatische bespreking van de bekende en toenmaals wel zeer actueele problemen over het beeld Gods en het zoogenaamde ‘aanknoopingspunt’, kan ons reeds van het tegendeel overtuigen.
Dit leidt ons nu als vanzelf tot een punt, dat bij een kenschetsing van Korff's optreden als hoogleeraar in de dogmatiek zeker ter sprake moet komen: zijn bestrijding van de Dialectische theologie, met name die van Karl Barth. Korff's betoog is op dit punt ontegenzeggelijk scherp en fel geweest. Voor een deel wel, omdat hij zijn leerlingen er voor wilde waarschuwen, met vele anderen den Zwitserschen theoloog op ondoordachte wijze en dikwijls zelfs zonder eenige elementaire kennis van zijn geschriften na te praten. Dat verder ook een zekere afkeer van de breedsprakigheid van Barth in rekening moet worden gebracht, is mij bij meer dan een gelegenheid gebleken. De voornaamste reden is echter wel, dat Korff zich uit den grond van zijn hart moest verzetten tegen een theologie, die hoofdinteresses van zijn geloofsbeschouwing geheel onvoldoende tot hun recht liet komen. Korff's bezwaren concentreeren zich voornamelijk om een tweetal problemen. Vooreerst dat van het ‘aanknoopingspunt’. Korff is van oordeel, dat wij bij Barth's gedachtengang in deze aangelegenheid in strijd komen ‘met niet minder
| |
| |
dan het gansche Nieuwe Testament’. Hij zelf wenscht het aanknoopingspunt niet te zoeken ‘in een vermogen of begaafdheid, waarover de mensch zou beschikken’. Veeleer hebben wij bij een en ander te denken aan ‘de vervulling van alle menschelijke behoefte’. ‘Maar deze aansluiting is allerminst rustig, rechtstreeksch, harmonisch, zij is veeleer in hooge mate dramatisch en van contrasten vervuld.’ De aanknooping draagt steeds ‘een sterk contradictoir karakter, zij is evenzeer tegenstelling als aanknooping, niet een aanknooping bij bezit, maar een aanknooping bij nood.’ Het aanknoopingspunt, in dezen geest opgevat, kunnen wij naar Korff's opvatting niet missen: het geloof zou anders niet ons geloof kunnen zijn. Bij Barth komt dit alles te kort. Het geloof is niet langer een acte van den mensch: ‘het werk van den Heiligen Geest treedt in de plaats van de menschelijke geloofsdaad’.
Korff's uiteenzettingen over ‘de algemeene openbaring’ houden met het genoemde verband. Immers, ‘de gedachte van het aanknoopingspunt onderstelt steeds op de een of andere wijze een algemeene, voorbereidende werkzaamheid van God, een algemeene openbaring’. Daarbij wordt een scherp onderscheid gemaakt tusschen de ‘algemeene openbaring’ en de ‘natuurlijke theologie’ der Roomsch-Katholieke Kerk, welke z.i. moet worden gezien als ‘een rationaliseering van de gedachte der algemeene openbaring’. Hij zelf wil bij de onderhavige uitdrukking denken aan een spreken van God door ‘de werkelijkheid, waarin Hij zelf den mensch heeft geplaatst’. Zich beroepend op bekende schriftplaatsen oordeelt Korff, dat God in de werken der schepping, in het geweten, in de leiding van zijn leven, dus kosmisch, ethisch en historisch tot den mensch spreekt en hem roept tot Zijn gemeenschap. Aan het komen Gods in Jezus Christus gaat een komen Gods tot ieder mensch in Zijn algemeene openbaring vooraf.
Op grond van een en ander moet Korff stellig gerekend worden tot hen, die de Barthiaansche theologie op de meest principieele wijze hebben bestreden. En dat deze zaak hem zelf bijzonder ter harte ging, bleek nog bij zijn laatste ziekte. Toen hier, voor een moment, eenige hoop op herstel scheen te komen en daarmede ook de mogelijkheid voor nieuwen arbeid, nam Korff zich voor, om met terzijdestelling van allerlei ander werk, dat hij op zich genomen had, allereerst over deze materie nieuwe publicaties in het licht te geven. Of zijn oordeel soms niet al te scherp is geweest en of hij immer Barth en de zijnen recht heeft gedaan? Wellicht heeft Korff te weinig laten uitkomen, dat ook hij, gelijk vele
| |
| |
anderen, toch ook veel verschuldigd was aan de Dialectische theologie en is wel eens al te zwaar accent gelegd op bepaalde uitingen van Barth, die nog slechts relicten waren uit een vroegeren, in later jaren overwonnen periode. Billijkheidshalve dient echter erkend te worden, dat ook van de andere zijde niet steeds op zachtzinnige wijze gereageerd werd.
Ook op zijn college over Christelijke ethiek ging Korff in de laatste jaren uit van de Symbolische geschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk (in den eersten tijd werden onderwerpen als ‘Kierkegaard's opvatting van het Christendom’ en ‘Prolegomena der Christelijke Ethiek’ behandeld). Gedurende verscheidene jaren vormden daar de stof van de Zondagen 34 en volgende in den Heidelberger Catechismus over de Tien Geboden den grondslag van de besprekingen.
Wat het vak der Zending aangaat, Korff beschouwde het niet zoozeer als zijn taak zijn leerlingen op de hoogte te brengen van de problemen, methoden en resultaten der concrete zendingsterreinen als wel om hun inzicht te geven in de historie der Protestantsche Zending en vooral in de groote principieele vraagstukken als die betreffende de verhouding tusschen het Christendom en de niet-Christelijke godsdiensten. Dat Korff's lessen over deze materie voor toekomstige predikanten van groote waarde waren, werd, naar ik meen, door velen zijner studenten erkend en zal nog voor meerderen duidelijk worden, als straks uitvoering gegeven kan worden aan het plan, zijn colleges over de principieele problemen der Zending in druk te doen verschijnen.
Wanneer ik het college kerkrecht het laatst vermeld, is dit zeker in overeenstemming met de waarde, welke Korff aan de verschillende vakken zijner leeropdracht heeft toegekend. Hij heeft het niet verborgen gehouden, dat dit vak niet zijn voorkeur had. Op het college, dat om de twee jaar gegeven werd, handelde hij o.a. over ‘De geschiedenis der organisatie van de Hervormde Kerk in Nederland van 1568 tot heden’ en over ‘De vraag naar den kerkvorm, zooals deze zich voordoet op Lutherschen bodem’.
Als examinator was Korff zachtzinnig en streng. Streng tegenover hen, die met onvoldoende ijver hadden gewerkt of door heel hun houding toonden de stof niet belangrijk te vinden, clement echter ten opzichte van anderen, aan wier kennis en inzicht wel een en ander bleek te ontbreken, maar die met het geleerde toch wel ongeveer tot het uiterste van hun kunnen waren gekomen en van wie verwacht mocht worden, dat zij in de practijk van het ambt nuttig werkzaam zouden kunnen zijn.
| |
| |
Dat Korff verder op allerlei wijze contact met studenten zocht en vond, spreekt van zelf. ‘De student - zoo schreef een zijner leerlingen bij zijn heengaan - was voor hem geen nummer. Hij wilde ons leeren kennen en deed dat op een eigen manier; kennismaking niet in de studeerkamer, maar in de huiskamer, niet omringd door stapels boeken, maar achter een goed diner.’ Dit beteekende intusschen niet, dat hij maar elk moment van den dag bereid was tot een gezellig praatje. Daarvoor was hij te zuinig op zijn tijd. Een enkelen student, die daarop met wat al te groote vrijmoedigheid beslag wilde leggen en maar eens kwam ‘aanloopen’, werd dit ook wel te verstaan gegeven. Wanneer Korff's hulp echter werd ingeroepen voor reëele moeilijkheden, hetzij van geestelijken, hetzij ook van materieelen aard, bleek hij aanstonds bereid daaraan al zijn aandacht te schenken en ik meen te weten, dat dan een ernstig gesprek met Korff menigeen werkelijk verder heeft gebracht en b.v. ook wel eens in delicate richtingsproblemen den weg heeft gewezen.
Het contact met studenten heeft zich ook uitgestrekt tot die van andere faculteiten. Meer dan eens werd aan Korff de academiepreek toevertrouwd, in Leiden, maar ook aan andere universiteiten en hij heeft het, naar ik meen, niet als een onaangename taak opgevat, in tal van lezingen en voordrachten voor verschillende studentenorganisaties te midden van de academische jeugd het woord te voeren. Hoeveel zorg aan dit werk werd besteed en hoe boeiend en ontdekkend zijn woord dan kon zijn, daarvan vermag ieder nog een indruk te krijgen, als hij de moeite neemt een dezer lezingen, een stuk over ‘Het Evangelie en de studie’, dat later in Stemmen des Tijds, Jaarg. 1940 is verschenen, tot zich te laten spreken. Zelf heb ik het voorrecht gehad op den avond, waarop deze voordracht gehouden werd, tegenwoordig te zijn en ik bewaar nog een levendige herinnering aan de spanning en de vroolijkheid, die toen in het geheel gevulde Groot-Auditorium onzer Universiteit heerschten.
Naast homiletisch werk, dat wij reeds in ander verband genoemd hebben, dateert uit de Leidsche periode belangrijke arbeid van wetenschappelijken aard. Wij vermelden in de eerste plaats een interessant artikel in Onder Eigen Vaandel over ‘Schrift en Traditie’. In dit opstel hebben wij de inleiding tot gedachtenwisseling voor ons, welke door Korff gehouden werd in een kring van Roomsch-Katholieken en Hervormden over hetgeen in de 16de eeuw van Protestantsche zijde werd aangeduid als ‘caput controversiarum intra nos et pontificios’. Na het
| |
| |
voorafgaande zal het niemand meer verwonderen, dat wij Korff in dezen kring aantreffen. Hij verdient een oecumenische geest genoemd te worden en moest het derhalve van groote beteekenis achten contact met onze Roomsche broeders te zoeken. Na alles over en weer zorgvuldig te hebben afgewogen meent Korff op het aangegeven punt toch een belangrijke dissensus te constateeren. Aan het einde van zijn artikel spitst hij dezen toe tot de tegenstelling tusschen twee formules: ‘Reformanda quia reformata’ eenerzijds, ‘definitiones Pontificis Romani ex sese irreformabiles’ anderzijds. ‘Dat is het geschil, waarom het gaat: reformanda of irreformabilis. Het vreeselijke van dit laatste is in ons oog, dat daarmede een Kerk zich tot onboetvaardigheid doemt.’ Voorshands blijft er dus een verschil, dat de gescheidenheid der kerken begrijpelijk maakt en ook tot op zekere hoogte rechtvaardigt. Toch hooren wij Korff in zijn slotwoorden gelukkig nog wel pleiten voor een mogelijkheid van verdere toenadering: ‘wij zijn als Protestanten bezig de waarde der traditie weer te ontdekken. Als men nu van R.K. zijde oog kan krijgen voor het gevaar der traditie, zouden wij dan niet dichter tot elkander kunnen komen?’
Wij herinneren verder aan artikelen in de Vox Theologica over ‘Student-zijn in de Theologie’, een toespraak tot de Leidsche studenten in de theologie bij de opening van den nieuwen cursus in het jaar 1940; over ‘Schleiermacher in de lijst van zijn tijd’, uitgesproken bij gelegenheid van de Schleiermacher-herdenking op 12 Febr. 1934 in den kring der Theologische faculteit van hoogleeraren en studenten en ten slotte aan twee artikelen over openbaring: ‘Openbaring’, Jaarg. 11 en ‘Protestantsch en Roomsch-Katholiek begrip van openbaring’, Jaarg. 12. Het laatstgenoemde stuk geeft een inleiding, welke in 1941 gehouden werd voor dienzelfden kring, waarvan wij zooeven reeds spraken; het eerste, weergave van een voordracht op het Interacademiaal Congres der V.S.T.F. in 1940, ontwikkelt op bijzonder sprekende wijze, wat wij in de Christelijke kerk onder openbaring behooren te verstaan.
In de allerlaatste jaren schreef Korff ook enkele geschriftjes van stichtelijken aard, die voor een breeder publiek bestemd waren, waarvan wij enkele toch opzettelijk willen noemen, daar Korff in een tijd van crisis met deze pittige overdenkingen duizenden van menschen heeft bereikt: ‘Hoe kan God het toelaten?’ ‘Het geloof ons Een en ons Al’ en dan tenslotte vooral: ‘En toch is God Liefde’. Boekjes, door Korff zonder eenige pretentie geschreven, maar die in den allereersten tijd van den oorlogsnood in tallooze exemplaren zijn herdrukt en verkocht.
| |
| |
Veel belangrijker echter nog dan dit alles was de publicatie van de Christologie, de leer van het komen Gods, in de jaren 1940 eee 1941 in twee deelen verschenen. Korff splitst dit werk, dat zijn hoofdwerk genoemd mag worden, in twee deelen. In het eerste deel legt hij allen nadruk op het komen Gods op de verticale lijn, in het tweede op het komen Gods op de horizontale lijn. De hoofdstelling van zijn betoog luidt dan: ‘Het geloof ziet in Jezus Christus, in Zijn persoon, Zijn geschiedenis, Zijn werk, het beslissend komen Gods tot de wereld ter redding uit de zonde’. Breedvoerig en met groote klaarheid zet Korff allereerst in een positief betoog uiteen wat wij onder deze cardinale these hebben te verstaan, om van daaruit te laten zien, in hoeverre deze hoofdzaak in andere Christologieën, van vroegeren en lateren tijd, toch op een of andere wijze niet tot haar recht komt. In deze uiteenzettingen treft ons vooral tweeërlei: eenerzijds, dat Korff telkens opnieuw en in het laatste hoofdstuk van het eerste deel met groote uitvoerigheid de theologie van Barth bestrijdt, anderzijds, dat Korff op tal van plaatsen duidelijk laat blijken, dat hij bepaalde, in ethisch-orthodoxen kring gehuldigde opvattingen thans met stelligheid afwijst. Ik denk aan zijn pleidooi voor ontologische categorieën in de dogmatiek, zijn bestrijding van de Christologie der Ritschliaansche school en vooral aan zijn bijzondere waardeering voor het oud-Christelijk dogma. Maar ons bestek laat niet toe over dit alles uit te weiden. Wij verwijzen daarom enkel nog naar twee bijzonder interessante hoofdstukken uit het tweede deel: dat over het voorbereidend komen Gods onder het oude verbond, dat zeer waardevolle beschouwingen geeft over een actueel vraagstuk: de waarde van het Oude Testament voor het Christelijk geloof, en dan het hoofdstuk over: Het leven van Jezus Christus, waarin Korff kennelijk een thema behandelt, dat hem wel bijzonder ter harte gaat.
Bij dit vele werk heeft Korff het contact met de kerk in haar practischen arbeid niet verloren. Hij stond bijna elken Zondag op den kansel, werkte mede in kerkelijke vereenigingen - ik denk met name aan Kerkopbouw en het Hoofdbestuur van het Nederl. Zendingsgenootschap - en heeft eenige malen de zittingen der Synode bijgewoond als praeadviseur. Zijn arbeid in deze laatste qualiteit, voor Korff zelf, naar het mij voorkwam, niet het meest aantrekkelijke deel van zijn taak als kerkelijk hoogleeraar, werd in de hoogste vergadering der kerk door velen op prijs gesteld. Het prae-advies gaf dikwijls waardevolle leiding aan de gedachten, de rapporten van zijn hand waren helder gesteld.
| |
| |
Daarbij moest de ruime, zoowel in theorie als practijk irenische houding van dezen rechtzinnige bij de vertegenwoordigers der linkergroep in de Synode wel bijzondere waardeering vinden.
In dit verband moeten wij ook nog voor een moment herinneren aan zijn optreden in de bewegingen voor reorganisatie. Over zijn arbeid in Kerkopbouw hebben wij reeds gesproken. Korff was van oordeel, dat hetgeen hij daar steeds had voorgestaan, door het Reorganisatie-ontwerp van 1938 allerminst tot zijn recht zou komen. Zijn beduchtheid voor deze oplossing van het kerkelijk vraagstuk meende hij dan ook tot uitdrukking te moeten brengen in een artikel ‘Vastheid en beweging’, tezamen met een opstel van Prof. Dr A.J. de Sopper verschenen in een brochure ‘De Reorganisatie van de Nederlandsche Hervormde Kerk’. De titel van het artikel geeft de hoofdzaak van het betoog sprekend weer. Korff verlangt van een goeden kerkvorm: vastheid en beweging. Het ontwerp zal ons het eerste wel brengen: duidelijkheid en beslistheid in het belijden. Maar de vastheid moet er zijn terwille van de beweging naar de wereld toe en Korff vreest, dat deze zal ontbreken. Op dit punt beteekent het ontwerp een achteruitgang in vergelijking met dat van Kerkopbouw in 1935: het element van beweging is zeer sterk teruggetreden. De vastheid domineert en wordt bovendien te zeer gebonden aan de bestaande belijdenisgeschriften. Deze kunnen wel ‘historisch uitgangspunt’ zijn, maar geen ‘grondslag’ voor tegenwoordig kerkelijk handelen. Bovendien dreigt het gevaar van overschatting der leertucht. Bij een en ander laat Korff ook duidelijk uitkomen, dat hij een doelmatige organisatie voor de ontwikkeling van het kerkelijk leven wel van groote waarde, maar toch zeker niet van beslissende beteekenis acht. En het valt niet te miskennen, dat door alles heen iets van een toon van spot èn scepsis klinkt: men doet zoo luidruchtig en er worden wel wat heel dikke woorden gebruikt.
Aan het einde vraagt Korff zich af, hoe zijn positief advies moet luiden. Hij raadt twee dingen: Vooreerst: wil men een presbyteriale kerkorde uitvoeren, dan zal dit veel meer geleidelijk en voorzichtig dienen te geschieden. Maar bovenal: de ‘beweging’ moet in de structuur der kerk tot uitdrukking worden gebracht: de kerk moet zoo effectief mogelijk haar taak volbrengen tegenover haar leden en tegenover die buiten zijn.
Gelukkig heeft Korff bij dit alles nog tijd gevonden voor den omgang met vrienden: uit de jaren van Heemstede en dan ook vele nieuwe vrienden en kennissen uit den universitairen kring, die gaarne genoten van de gezellige en vroolijke sfeer in het gastvrije huis aan den Rijnsburgerweg.
| |
| |
In dit verkeer hebben wel velen ervaren, wat een zijner vrienden uit het laatste jaar van zijn studietijd reeds van hem getuigt: ‘Wie met hem in aanraking kwam, genoot van zijn omgang: degelijkheid en humor, beheerschtheid en levendige zin, eenvoud en belangrijkheid waren op de meest natuurlijke wijze bij hem vereenigd.’
Op een leeftijd, waarop hij tot het hoogtepunt van zijn presteeren gekomen was en wij meenden nog zooveel van hem te mogen verwachten, is Korff van ons heengegaan. De ziekte, waarvan de eerste symptomen reeds openbaar geworden waren in de jaren 1937 en 1939, toen Korff gedurende eenige maanden rust heeft moeten nemen, vertoonde zich kort voor de viering van zijn 25-jarige bruiloft opnieuw en liet zich weldra ernstig aanzien. De patiënt is zich daarvan ook wel bewust geweest en het moet hem een zwaren strijd gekost hebben, om op betrekkelijk zoo jongen leeftijd en met nog zooveel perspectief voor het wetenschappelijk werk afscheid van dit leven te moeten nemen. In de mooie omgeving van Overveen heeft hij bij trouwe vrienden nog herstel van gezondheid trachten te vinden. Weldra bleek evenwel opname in het Diaconessenhuis te Haarlem voor nader onderzoek en verpleging noodzakelijk. Daar, in de onmiddellijke nabijheid van zijn oude gemeente, is hij ontslapen, in den vroegen morgen van den 14den October 1942, precies tien jaar na zijn intrede in Leiden.
Op den 17den October had de teraardebestelling plaats op de begraafplaats te Heemstede. In de gerestaureerde fraaie oude kerk der gemeente, waarin Korff zoo dikwijls het Evangelie had verkondigd, was onder leiding van zijn opvolger, Ds G.A. Barger, vooraf een treffende rouwdienst gehouden, waarna door schrijver dezes in de aula der begraafplaats als vertegenwoordiger van de Synode en namens het Hooger Onderwijs vanwege de Ned. Herv. Kerk aan de Universiteit te Leiden een woord van herdenking werd gesproken. Een ontdekkende en bezielende prediker, een bekwaam geleerde, een uitnemend docent, een fijnvoelend mensch en een hartelijke vriend was van ons weggenomen.
Ongeveer een jaar later kon uit naam van vele vrienden en leerlingen door een Comité een eenvoudig grafmonument aan Mevrouw Korff worden overgedragen. Met den daarop gebeitelden tekst Luc. 19 : 10: ‘De Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was’ wordt hier blijvend gewezen op datgene, waardoor zoowel de theologische als de practische arbeid van Korff in eerste instantie bepaald was geweest.
G. Sevenster
| |
| |
| |
Lijst der publicaties
1921 | Antiek en modern Christendom. |
1922 | Wereldsche kerkgang. |
1922 | Christelijke Religie en Historie in de Theologie van W. Herrmann. |
1923 | Fatalisme, in Onze Eeuw, blz. 3-42. |
1923 | Kerkorganisatie en het Ethisch Beginsel. |
1925 | Blijdschap, in Bijbelsche Almanak, uitgeg. door het Nederl. Godsdienstig Traktaatgenootschap. |
1928 | Blijdschap, in Eltheto, blz. 261-273. |
1929 | Levensproblemen bij Shakespeare (V.U.B.). |
1931 | Op weg naar een nieuwe levenseenheid. |
1931 | De dienst der Kerk aan de wereld, in Kerkopbouw, toespraken gehouden op de stichtingsvergadering der Vereeniging op 16 Febr. |
1931 | Eeuwigheid en Tijd, z.j. |
1932 | Afscheidspreek te Heemstede. |
1932 | De Wetenschap des Geloofs. |
1932 | Advent (Gen. 2 en 3). |
1934 | Schleiermacher in de lijst van zijn tijd, in Vox Theologica, blz. 81-89. |
1934 | Het lijden van Christus. |
1934 | Jong Geloof. |
1937 | Schrift en Traditie, in Onder Eigen Vaandel, blz. 278-301. |
1938 | Het Koninkrijk Gods zal van u afgenomen worden, in den bundel: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan - door J.A. Cramer e.a. |
1938 | Vastheid en beweging, in: De Reorganisatie van de Nederlandsche Hervormde Kerk door F.W.A. Korff en A.J. de Sopper, z.j. |
1938 | Barth's jongste geschrift, in Algemeen Weekblad, blz. 115 vlg. |
1939 | Is geloof zelfbeveiliging, illusie? in Eltheto, blz. 57-62. |
1940 | Boekbeoordeeling van I.J. De Bussy, De Wetenschap der Moraal, in De Gids, blz. 114 vlg. |
1940 | Onze Tijd en ons Geloof, in Algem. Weekblad, blz. 277-278. |
1940 | Openbaring, Vox Theol., blz. 65-75. |
1940 | Het Evangelie en de Studie, in Stemmen des Tijds, blz. 534-555. |
1940 | Student-zijn in de Theologie, Vox Theol., blz. 7-13. |
1940 | Het Kerstgeheim, in Eltheto, blz. 33-34. |
1940 | Christologie, dl. I. |
1940 | En toch is God Liefde, z.j. |
1940 | Het Geloof ons Een en ons Al, z.j. |
1940 | Wat wij nu moeten leeren, z.j. |
1940 | Hoe kan God het toelaten?, z.j. |
1941 | Protestantsch en Roomsch-Katholiek begrip van openbaring, in Vox Theol., blz. 7-14. |
1941 | Christologie II. |
1943 | Eeuwigheid en Tijd, II. |
|
|