| |
| |
| |
| |
Nicolas Japikse
(Joure, 29 November 1872-Den Haag, 13 Maart 1944)
Vreemd kan het loopen. Nooit heb ik gedacht, dat mij de taak te beurt zou vallen in dit Jaarboek Japikse uit te luiden. Niet dat het mij ooit aan waardeering voor zijn even degelijk als eerlijk wetenschappelijk-historisch werk geschort heeft. Maar ik heb nooit tot zijn studiegenooten behoord. Eerst op veel later leeftijd zijn wij met elkaar in aanraking gekomen. En bovendien: zooals we in levens- en wereldbeschouwing ver van elkaar af stonden - zoo gingen ook onze historische voorkeuren ieder hun eigen kant uit. De zijne naar de politieke, de mijne naar de geestesgeschiedenis.
Hoe ik mij dan toch voor de vervulling ervan heb laten vinden? Het beste laat deze vraag zich met een wedervraag beantwoorden. Ontbrak in dit geval niet de onder zulke omstandigheden doorgaans eerst aangewezen figuur, namelijk de leerling van den overledene?
Ik wil hiermee niet beweren, dat Japikse nooit gelegenheid gehad heeft zijn voorstelling van het lot van ons volk en van de menschheid op een jongere generatie over te planten. Want deze heeft hem zelfs allerminst ontbroken. Jaren achtereen heeft hij voor de Middelbare Acte Geschiedenis opgeleid. Van 1921 tot 1937 nam hij ook aan het examen tot verkrijging van het diploma daarvoor deel. Wat wil iemand dan nog meer? In een tijd, dat zich tot zelfs tachtig candidaten jaarlijks aan dat examen onderwierpen, wat dat niet slechts geen sine cura, maar - gelet op de corona van toehoorders, die bij die gelegenheid examinatoren en slachtoffers pleegt te omringen - eveneens een vragen naar de inzichten van de candidaten, waarmee stellig in wijden kring rekening is gehouden. In dit geval nog te meer omdat die inzichten hier zoo gemakkelijk te kennen waren, wanneer men dat verlangde. Want Japikse is een historicus geweest, die de Nederlandsche geschiedenis-studeerenden eer dan anderen en meer dan anderen voor hun doel van hand- en leerboekenmateriaal heeft voorzien.
Ik denk hier aan het Klein Plakkaatboek van Nederland... Verzameling van ordonnantiën en plakkaten betreffende regeeringsvorm, kerk en rechtspraak, 14e eeuw tot 1749, dat hij in 1919 met Prof. A.S. de Blécourt bijeen heeft gebracht, en aan zijn Staatkundige Geschiedenis van Nederland van 1887-1917 (voortzetting van De Bruyne), die een jaar eerder verscheen. Maar vooral toch aan het Handboek tot de Staatkun- | |
| |
dige Geschiedenis van Nederland, waarin de Groningsche hoogleeraar I.H. Gosses het verhaal der lotgevallen van het vaderland tot 1568 heeft gegeven, en Japikse de daarop volgende eeuwen behandelde. Bij uitstek het boek, waaruit, alvorens Prof. Jan Romeins De Lage Landen bij de Zee (1934) nieuwe behoeften kwam opwekken zoowel als bevredigen, de studentengeneraties der laatste decenniën zich het hun ter bestudeering voorgeschreven overzicht van onze vaderlandsche geschiedenis hebben eigen gemaakt. En dat dan ook, na in 1920 voor de eerste maal te zijn verschenen, in 1927 een herdruk beleefd heeft. Zooals het thans nog weer eens op verschijnen staat; wat het eerste gedeelte ervan betreft van de hand van een anderen auteur, dan die van de eerste twee uitgaven, n.l. van die van Prof. Post te Nijmegen, maar wat de nieuwe en nieuwste geschiedenis aangaat overanderd van Japikse.
Hetgeen in zake dezen vruchtbaren schrijver voor het onderwijs echter wel ontbroken heeft is, dat hij academisch docent was. Een zich door een half menschenleven heen voortzettende catena van leerlingen in den universitairen zin van het woord, van jonge mannen en vrouwen, die van hem het bedrijf van wetenschappelijk geschiedschrijver af kwamen kijken, laat zich te zijnen opzichte vergeefs zoeken. En zoo vindt ge in verband met hem ook den jongeren commilito niet, a.h.w. bestemd voor de redactie van een levensbericht, als het hier gewenschte.
Aan Japikse met het oog op de bezetting van een academischen katheder gedacht is er wel eens. Toen na Bloks dood te Leiden voor de tweede maal een dignitaris noodig was, die in de met Fruin begonnen reeks geen slecht figuur zou maken, werd - behalve aan den man, die de benoeming ten slotte gekregen heeft, aan H.T. Colenbrander - ook aan Japikse gedacht. Ware de keus op hem gevallen in plaats van op zijn voorganger-directeur van 's Rijks Bureau voor geschiedkund ge publicatiën, hij zou voor zijn functie stellig heel geschikt zijn geweest. Als een leermeester zijn leerlingen onwillekeurig naar zijn eigen doen en laten poogt te modeleeren, zou hij dan niet historici gevormd hebben, misschien wat eenzijdig politiek van voorkeur, maar overigens: accuraat, hard werkend, behoorlijk op de hoogte van hun vak en zich ernstig moeite gevend om de practische geschiedbeschrijving, waartoe zij zich vermoedelijk beperkt zouden hebben, met onpartijdigheid te beoefenen?
Maar waartoe deze speculaties? Doordat minister Dr J. Th. de Visser zijn overweging van de hem gezonden voordracht besloot met Colenbrander voor de bestaande vacature aan te bevelen, is van dit alles immers
| |
| |
niets gekomen en heeft Japikse's loopbaan er totaal anders uitgezien, dan dat bij de Nederlandsche historici het geval pleegt te zijn, en uit enkele jaren leeraarschap bij het Middelbaar Onderwijs in Den Haag, een lange periode van werken als onderdirecteur (1910-1918) en directeur (1918-1937) van het Bureau voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, en een tijdperk, waarin hij Directeur van het Huisarchief van H.M. De Koningin was (1928-1944), bestaan.
Hebben zijn vakgenooten hem wegens deze carrière - waardoor hij zich zoo rijkelijk met de studie bezig kon houden - mogelijk wel eens benijd, vooral wanneer zij hun tijd voor zoo'n heel groot gedeelte door onderwijsplichten, als het afnemen van tentamens en examens, het nazien van scripties en wat dies meer zij, in beslag zagen genomen, het lijdt geen twijfel, of voor Japikse is het een groote teleurstelling geweest, dat het vermelde professoraat aan hem is voorbij gegaan; huiselijk gezegd: het heeft hem echt dwars gezeten. Evenzeer als dat het feit gedaan heeft, dat hij nooit tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen werd verkozen. Dat hij in andere opzichten wel onderscheiding genoot, bijvoorbeeld in 1926 en 1927, toen H.M. de Koningin hem opdroeg aan H.K.H. Prinses Juliana onderwijs in de geschiedenis der 19e en 20e eeuwen te geven, heeft hem deze tegenvallers zelfs niet geheel kunnen doen vergeten.
Is het hieraan misschien te wijten geweest, dat voor vele van zijn landgenooten de omgang met dezen geleerde niet altijd even gemakkelijk is geweest? In allen gevalle: het zou de teekening van zijn persoon onvolledig en slecht op het origineel gelijkend maken wanneer ik verzweeg, dat er nog al eens wrijvingen met hem voorkwamen, dat de samenwerking, die zijn ambtelijke positie veelvuldig noodzakelijk maakte, niet altijd zonder botsingen verliep. De leden van het gilde der Nederlandsche historici, die op de hoogte zijn van wat er indertijd ten opzichte van de publicatie der Groen-papieren en van de Thorbeckiana is voorgevallen, weten hiervan mee te spreken. Wat niet zeggen wil, dat Japikse te dezen de alleen-verantwoordelijke zou zijn geweest. Maar dit valt m.i. toch moeilijk te ontkennen: dat, wanneer zoo'n onweer aan het opkomen was, of net even een aanvang had genomen, hij er niet de man toe was, om het te bezweren, of in te perken. Hoe geschikt hij overigens ook voor zijn directeursposten geweest is.
Japikse's wetenschappelijk leven te overzien valt niet al te moeilijk. Hij heeft er ons zelf een handleiding toe gegeven. In het tweede deel
| |
| |
van Sigfrid Steinberg's Die Geschichtswissenschaft der Gegenwart in Selbstdarstellungen, waarin hij met den bekenden Engelschen bronnenpubliceerder en schrijver G.P. Gooch het niet-Duitsche Europa vertegenwoordigt, gaf hij eigenhandig een relaas van zijn faits et gestes, dat slechts hetgeen hij tusschen 1926 en zijn overlijden gepresteerd heeft niet omvat.
Na iets omtrent zijn jeugd te hebben verteld - waarbij hij merkwaardigerwijze Nicolaas genoemd wordt, ofschoon hij toch eigenlijk, naar zijn grootvader van vaders zijde, Nicolas heette - en vrij breedvoerig bij zijn academische studie aan de Leidsche Universiteit onder leiding van Fruin en P.L. Muller te hebben stilgestaan, biedt hij daar ... wel zoozeer een critische beschouwing als een relaas betreffende de totstandkoming van zijn proefschrift over: De verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660-1665 (1900). Wat hij gevonden heeft, dat er aan dit eerste van zijn werken ontbrak? Dat het niet genoeg onderscheidde tusschen wat ten opzichte van zijn onderwerp belangrijk en onbelangrijk was.
En toch heeft deze dissertatie qua studie in Japikse's leven niet geringen invloed geoefend. Voor langen tijd werd zijn belangstelling er door gebonden aan de periode, die onmiddellijk op die jaren 1660-1665 gevolgd is: aan de periode Willem III en Johan de Witt. Oorspronkelijk zou hij dit tijdperk in een tweede deel van zijn proefschrift afzonderlijk behandeld hebben. Maar toen hij tot het inzicht gekomen was, dat hij niet op de aangevangen manier voort moest gaan, maar zijn methode van behandeling der stof diende te wijzigen, gaf hij er de voorkeur aan het tot dat doel al door hem bijeengezochte materiaal niet in een op zichzelf staande monographie te behandelen, maar het in publicaties over verwante onderwerpen uit den betrokken tijd te verwerken.
De oogst, die dit voor onze Nederlandsche historiographie heeft opgeleverd, mag er wezen. Van elk der genoemde twee mannen, zoowel van den Stadhouder-Koning, als Japikse hem liever dan Koning-Stadhouder betitelde, als van den Raadpensionaris, een biographie, telkens verschenen in Meulenhoff's Historische Bibliotheek onder leiding van den historicus der Universiteit van Amsterdam, Prof. Brugmans, en de eene zoo goed als de andere zóózeer de aandacht trekkend, dat die van De Witt moest worden herdrukt, die van Willem III den Wijnaendts Franckenprijs verwierf. En vóór dien het ten behoeve van den opbouw dier levensbeschrijvingen vereischte bronnenmateriaal aanzienlijk uit- | |
| |
gebreid. In zake Willem III met de correspondentie van dezen Oranje met Hans Willem Bentinck, eersten graaf van Portland. En wat De Witt aangaat zelfs met twee van zulke bronnenpublicaties voor een; daar Japikse, behalve de brieven van den beroemden staatsman, die Fruin indertijd al verzameld had, maar toen niet uit had kunnen geven, den in het onderwerp geïnteresseerden immers ook nog de Notulen der vergaderingen van de Staten van Holland (1671-1675) door Cornelis Hop en Nicolaes Vivien (1903) geleverd heeft.
Ja, deze Willem III-De Witt-periode is metterdaad wel het tijdperk geweest, waarmee Japikse het beste vertrouwd was. Toch heeft hij zich volstrekt niet uitsluitend met haar bezig gehouden. Ook aan de tweede helft der 16e eeuw bijvoorbeeld heeft hij zijn aandacht in bijzondere mate geschonken.
In dezen cirkelde zijn belangstelling hoofdzakelijk om twee onderwerpen, waarmee zijn ambtelijke posities hem achtereenvolgens in aanraking hebben gebracht.
Van de jaren, waarin hij aan het Rijksbureau voor geschiedkundige publicatiën verbonden is geweest, heeft hij er een groot gedeelte besteed om ons een uitgave der Resolutiën van de Staten-Generaal te verschaffen. En als Directeur van het Koninklijk Huisarchief zette hij een publicatie van een groot aantal brieven van Prins Willem I van Oranje, zoowel als een geschiedenis van het geheele Huis van Oranje-Nassau (2 dln, 1937/1938), op het getouw.
Kon hij de laatstgenoemde dezer drie ondernemingen ook ten einde brengen, ten opzichte van de eerste twee is dit jammer genoeg niet het geval geweest. Wat intusschen niet zeggen wil, dat hetgeen hij ons in dezen naliet niet van beteekenis zou zijn. Integendeel. Elf forsche deelen van zoo'n gewichtig materiaal, als de Resolutiën der Staten-Generaal elke maal, dat men ze gebruikt, blijken te zijn, van heinde en ver bijeen te zamelen, te bewerken en van een toelichtende annotatie te voorzien, is een bijdrage tot onze kennis van den bouw van den staat en van de gebeurtennissen in het betrokken tijdperk leveren, die - ook al komt men maar tot 1601 in plaats van tot 1609, zooals men zich voorgenomen had - niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. En ook Japikse's poging, om - na wat Gachard en Groen van Prinsterer op dit gebied al hebben uitgericht - de historische wetenschap nu eens van alles wat er sinds nog van de correspondentie van den Prins onuitgegeven bleef in het bezit te stellen, is een prestatie geweest. Al kwam de verwerkelijking
| |
| |
van dit plan niet verder dan tot het uitgeven der brieven uit de jaren tot 1562 en het verzamelen van wat op den tijd na dien betrekking had. Waarom dat? Ten gevolge van den oorlog. Want toen Nederland in Mei 1940 overweldigd werd en de bezetter - na een korten tijd de allure van een geleerde, die naar het principe van herkomst een wetenschappelijken ruil van archiefstukken tot stand wenschte te brengen, te hebben aangenomen - zich hoe langer hoe meer als een brutale roover ontpopte, had Japikse al zijn tijd en aandacht en energie noodig, om de hem toevertrouwde cultuurschatten te verdedigen. Een taak, waarvan hij zich blijkbaar met even hardnekkigen ijver gekweten heeft, als vóór dien met het bewerken en uitgeven ervan. En gelukkig ook met succes; want ten slotte is er niets definitief verloren gegaan. Zoodat ook zijn maken van een nieuwen inventaris, waarmee hij al spoedig nadat hij zijn taak aan het Huisarchief had aangevangen, begonnen is, voor hem en zijn medewerkers en -werksters geen teleurstelling behoefde te worden.
Het derde tijdperk, dat Japikse's speciale sympathie heeft gehad, is in de nieuwste geschiedenis te zoeken. In den tijd van Bismarck's politiek van na 1870. En in de vier jaren van den Eersten Wereldoorlog.
Vanzelfsprekend is zijn interesse hier uit de politieke ervaringen van zijn eigen leeftijd geboren. Uit het vredesverdrag van Versailles en de tactiek, door de overwinnaars van 1918 gevolgd, om hun overwonnen vijand daarbij te laten verklaren, dat de schuld van dit mannenmoordende, landenverwoestende conflict bij hem lag. Begrijpelijkerwijze stelde deze procedure van Clémenceau c.s. de wetenschappelijke historici der neutraal gebleven landen algemeen voor de vraag, of een onpartijdige beschouwing der feiten naar de voor hen geldende regels ten aanzien van deze materie eender resultaat opleverde, als het door de internationale politiek vastgestelde. En ziedaar Japikse daar dan ook door gekweld.
Aanvankelijk zou hij deze kwestie in vereeniging met een internationaal gezelschap vakgenooten onder de oogen hebben gezien. In bond met vertegenwoordigers der Noorsche, Zweedsche en Zwitsersche historici. Maar op den duur heeft hij toch een anderen weg ter bereiking van zijn doel bewandeld. De oorspronkelijke opzet van het plan leek hem al spoedig toch niet royaal en niet a-politiek genoeg. Zoo trok hij zich toen met zijn Nederlandsche medewerkers op een uitsluitend Nederlandsche onderneming terug: het Nederlandsche Comité tot onderzoek van de oorzaken van den wereldoorlog.
Het laat zich gemakkelijk verstaan, dat hij in dit Comité een vooraan- | |
| |
staande plaats heeft ingenomen. Vooreerst was hij er de voorzitter van. En dan heeft hij er twee onderwerpen voor bewerkt en publiceerde er achtereenvolgens Europa en Bismarck's vredespolitiek (1925) en De uitbarsting (1936) voor. Die Stellung Hollands im Weltkriege (1921), een boek, dat wat zijn thema betreft min of meer met de genoemde twee samenhangt, heeft onafhankelijk van wat het vermelde Comité heeft ondernomen het licht gezien.
Behalve dit bij een Duitschen uitgever verschenen en van meet af in het Duitsch geredigeerde boek zijn ook verschillende vruchten van Japikse's auteurswerkzaamheid later in het Duitsch vertaald. Zijn biograpie van Johan de Witt bijvoorbeeld, die bij die gedaantewisseling den bijtitel Der Hüter des Freien Meeres kreeg; zijn studie over Europa en Bismarck's vredespolitiek; en de Geschiedenis van het Huis van Oranje-Nassau, het sluitstuk van de reeks zijner grootere publicaties. Japikse heeft dus ook buiten ons Nederlandsche beschavingsgebied belangstelling voor de resultaten van zijn historisch onderzoek gevonden. Althans over onze Oostelijke grens. Eens is dit zelfs op een heel bijzondere manier voor den dag gekomen. Toen de Duitsche gezant in Den Haag, de heer von Kühlmann, den wensch uitte een reeks - misschien kan ik beter zeggen gesprekken over, dan lessen in onze vaderlandsche historie met hem te houden. Is de uitgenoodigde daar met geestdrift op ingegaan, omdat hij het toe te juichen vond, dat de vertegenwoordiger eener buitenlandsche regeering bij de onze zijn werk met kennis van zaken wilde kunnen volbrengen, de vervulling van deze taak heeft hem geen onverdeeld genoegen bezorgd. Want zij heeft hem sedert altijd min of meer in den roep van te Duitschgezind te wezen doen staan. Terecht? Naar gelang van het standpunt, dat de beoordeelaar in dezen inneemt, zal hij deze vraag bevestigend of ontkennend beantwoorden. In Japikse's auto-ergographie, waarover ik hiervóór ook al gesproken heb, staat in verband met deze kwestie het volgende eigen getuigenis van den beschuldigde te lezen: ‘Unter dem Einfluss von Kautsky's Broschüre, später auch der Veröffentlichungen von Österreichischer Seite neigte ich sogar nach dem Kriege mehr, als es während des Krieges der Fall gewesen war, dazu ... den deutschen Anteil am Kriegsausbruch als nicht unbeträchtlich an zu schen’. Welnu, laat deze uitspraak nu niet èn de interpretatie toe: dat - eer de schrijver door de feiten gedwongen werd Duitschland schuldig te verklaren - zijn natuurlijke aandrift er hem toe bracht een gunstiger oordeel over dat land te vellen, dan waarop het recht had; èn
| |
| |
dat hij - nadat zijn onderzoek hem duidelijk had gemaakt, dat het Rijk in dezen een afkeurenswaardige rol gespeeld heeft, er niet naar taalde dat schoon te willen wasschen? Zoodat de kwestie welken term van dit alternatief men kiest er eigenlijk ten slotte maar van afhangt wat voor soort mensch men is?
Behalve de omvangrijker bronnen-publicaties en monographieën, die ik tot dusver genoemd heb, heeft Japikse ook nog heel wat klein goed gepubliceerd: tijdschriftartikelen, speciale voordrachten of lezingen, boekbeoordeelingen in periodieken en dagbladen, enz. enz. Zelfs een korte bespreking daarvan zou al te veel plaats innemen. Terwijl het toch eigenlijk ook in strijd zou wezen met den teneur van dit levensbericht. Immers wilde dit slechts een generalen indruk geven van het deel van de Nederlandsche historiographie waaraan en den stijl, waarin deze arbeider gebouwd heeft; nagaan in welk opzicht hij onze kennis uitgebreid en/of verhelderd heeft.
Slechts ten opzichte van één categorie van publicaties, tot deze rubriek behoorend, maak ik een uitzondering en vermeld haar nog afzonderlijk en in meer dan een enkele zinsnede. Niet verzwijgen mag ik, dat Japikse sedert 1912 - eerst met Prof. Blok en na diens overlijden alleen - de redactie van de Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde, het oudste Nederlandsche historische tijdschrift, heeft gevoerd en dat hij daarin - alles samen niet minder dan negen en zestig critische litteratuurbesprekingen heeft gegeven, die menigen vakgenoot bij zijn studie waardevolle hulp hebben verleend. Al zullen de mediaevisten onder hen het toch wel een verbetering hebben gevonden, dat hij in den laatsten tijd voor de werken over hun tijdperk zich in Dr H.J. Smit een compagnon heeft gezocht. Want al had Japikse een ongemeen uitgebreide kennis en al beschikte hij over een bezonken oordeel op menig gebied; aan den eisch van ons vak tot toepassing van behoorlijke arbeidsverdeeling ontkomt niemand onzer.
van Schelven
| |
Lijst van Japikse's voornaamste werken (met medewerking van den heer N.M. Japikse)
1900 | De verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660-1665. Proefschrift. |
1903 | Notulen ter Statenvergadering van Holland (1671-1675) door Cornelis Hop, pensionaris van Amsterdam, en Nicolaas Vivien, pensionaris van Dordrecht (Werken van het Historisch Genootschap, IIIe Reeks, no 19). |
| |
| |
1906-1913 | Brieven van Johan de Witt, bewerkt door R. Fruin, uitgave door G.W. Kernkamp en N. Japikse; deel 1, 1650-1657/8; deel 2, 1657/58-1664; uitgave door N. Japikse; deel 3, 1665-1669; deel 4, 1669-1672 (Werken van het Historisch Genootschap, IIIe Reeks, nrs 18 en 25 en 2e serie, nrs 31 en 33). |
1908 | Kort overzicht van de Geschiedenis van de Turken, in het werk De Koran, met Dr S. Keyser; 3e druk; 4e druk (1916). |
1910 | Leerboek der Nederlandsche Geschiedenis; 1e druk; 2e druk (1912); 3e druk (1915); 4e druk (1919). |
1914 | De Turksche Kwestie (A.W. Bruna's Historische Bibliotheek). |
1915 | Johann de Witt (Nederlandsche Historische Bibliotheek), 1e druk; 2e druk (1928). |
1917 | Johan de Witt, der Hüter des freien Meeres. |
1918 | Staatkundige Geschiedenis van Nederland 1887-1917 (Voortzetting van de Bruyne). |
1919-1929 | Brieven aan Johan de Witt, bewerkt door R. Fruin, uitgave door N. Japikse (Werken van het Historisch Genootschap, IIIe Reeks, nrs 42 en 44). |
1919 | Brieven van Johan de Witt, uitgegeven met steun van een Comité voor een standbeeld voor Johan de Witt te 's Gravenhage. |
1919 | Klein Plakkaatboek van Nederland met Mr A.S. de Blécourt. Verzameling van ordonnantiën en plakkaten betreffende regeeringsvorm, kerk en rechtspraak, 14e eeuw-1749. |
1920 | Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, met Dr I.H. Gosses; 1e druk; 2e druk (1927). |
1921 | Die Stellung Hollands im Weltkriege, politisch und wirtschaftlich. |
1921 | Leerboek der Algemeene Geschiedenis (met gebruikmaking van Jorissen's overzicht). |
1924 | Autobiographie in Die Geschichtswissenschaft der Gegenwart in Selbstdarstellungen, hrsg. von Sigfrid Steinberg Bnd II. |
1925 | Europa en Bismarck's Vredespolitiek. De internationale verhoudingen van 1871-1890 (Nederlandsch Comité tot onderzoek van de oorzaken van den Wereldoorlog). |
1927 | Europa und Bismarcks Friedenspolitik, 1871-1890 Die internationalen Beziehungen. |
1930-1934 | Prins Willem III, de Stadhouder-Koning; 2 dln (Nederlandsche Historische Bibliotheek. |
1936 | Honderd jaar Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. |
1936 | De Uitbarsting (Nederlandsch Comité tot onderzoek van de oorzaken van den wereldoorlog). |
1937-1938 | De Geschiedenis van het Huis Oranje-Nasau; 2 dln. |
1940 | Die Oranier Statthalter und Könige der Niederlande; 1e druk; 2e druk (1942). |
1940 | Wij zullen handhaven. |
| |
Uitgaven van wege het Bureau voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën:
1905-1941 | Resolutiën van de Staten-Generaal, 1576-1601. |
1927-1937 | Correspondentie van Willem III en Hans Willem Bentinck, eersten graaf van Portland. Eerste gedeelte: Het archief van Welbeck Abbey, 2 dln. Tweede gedeelte: Uit Nederlandsche en Engelsche archieven en bibliotheken, 3 dln (1927-1937). |
| |
Uitgave van wege het Koninklijk Huisarchief:
1934 | Correspondentie van Willem den Eerste, Prins van Oranje 1551-1561. |
| |
Tijdschriftartikelen:
1912 | Wagenaar en de verheffing van Willem III tot Stadhouder van Holland. Nederlandsche Spectator, 14. |
| |
| |
1906 | Geheime Onderhandelingen van Johan de Witt met Frankrijk in 1672? Onze Eeuw, VI2, 444. |
1906 | Brieven van Sylvius en Buat, meegedeeld door W. del Court en Dr N. Japikse. Bijdr. en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XXVII, 536. |
1907 | Cornelis Musch en de corruptie van zijn tijd. De Gids, 1907, I, 1908. |
1907 | Verslag van een onderzoek naar ongedrukte resolutiën van Holland na 1572. Bijdr. en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XVIII, Bijlage E, II. |
1907 | Ongedrukte Resolutiën van de Staten van Holland na 1572. Nederlandsche Spectator, 1907, 6, 43 - Museum, 1906, 6, 231. |
1908 | Louis XIV et la guerre anglo-hollandaise de 1665-1667. Revue Historique, XCVIII, 22. |
1910 | Wagenaars Voorstelling van de opheffing van het Eeuwig Edict. Museum. |
1912 | De Witt op Zee. Onze Eeuw, XII4, 397. |
1916 | Oostenrijksche Balkanpolitiek na 1870. Onze Eeuw, XVI1, 388. |
1917 | Von Bülow over de Duitsche politiek. Onze Eeuw, XVII2, 278. |
1918 | Holland und sein Kolonialbesitz in Ostindien während des Weltkrieges. Deutsche Politik. Wochenschrift für Welt- und Kulturpolitik, 1003. |
1921 | Bismarcks buitenlandsche politiek na 1871. Tijdschrift voor Geschiedenis, XXXV, 13. |
1924 | Nederlands internationale positie in 1914. Ons Leger, 83. |
1924 | De oorzaken van den wereldoorlog. Haagsch Maandblad, April. |
1924 | Ons Geschiedenis-onderwijs. Haagsch Maandblad, November. |
1924 | Zur Verleumdung der deutschen Politik. Archiv für Politik und Geschichte, 233. |
1925 | Die politischen Beziehungen Hollands zu Deutschland in ihrer historischen Entwicklung. Schriften des Hollands Instituts. |
1926 | Ausländische Gelehrte über die geöffneten Deutschen Archiven. Berliner Monatshefte, 930. |
1927 | Een brief van Prins Willem III aan den Markies de Grana van 22 November 1676. Jaarverslag Oranje Nassau, 12. |
1928 | Der Wegweiser durch die deutsche Aktenpublikation. Berliner Monatshefte, 825. |
1930 | Een geschenk van Willem III aan Professor Bornius. Jaarverslag Oranje Nassau Museum, 38. |
1934 | De Koning-Stadhouder. Gedenkboek Trouw aan Oranje, 102. |
1937 | Le livre d'heures de Louise de Montmorency, épouse de Gaspard de Coligny (1514). Bulletin de la Sociéte de l'histoire du Protestantisme Français, LXXXIV, 66. |
1937 | Une lettre de Calvin, en partie inédite (12 mars 1562) avec J. Pannier. Bulletin de la Société de l'Histoire du Protestantisme Français, LXXXVI, 182. |
1938 | Die Niederländische Neutralitätspolitik in ihrer historischen Entwicklung. Zeitschrift für Politik, 282. |
1939 | Wilhelm III, der Gegenspieler Ludwigs XIV. Rheinische Vierteljahrsblätter, 3 und 4, 193. |
en talrijke artikelen in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde van tusschen 1905 en 1944.
Eindelijk nog rapporten in de Jaarverslagen van de Commissie en het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën (1925-1930) en historische mededeelingen, beschouwingen en boekbeoordeelingen in de Nieuwe Courant (1909-1922), de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1905-1939), het Algemeen Handelsblad (1925-1936).
|
|