| |
| |
| |
Adriaan van der Horst
(Dordrecht, 19 Juli 1868-Amsterdam, 14 Juni 1942)
Adriaan van der Horst werd te Dordrecht geboren. Zijn vader had daar een koffiehuis aan de Groenmarkt naast het politiebureau, een koffiehuis waaraan ook een vrij groote tooneelzaal verbonden was het ‘lokaal-Van der Horst’, waar veel uitvoeringen werden gegeven. Die hadden de volle belangstelling van den eigenaar, want hij speelde ook in een dilettantenvereeniging mee. Toen zijn zoon Adriaan tooneelspeler wilde worden, ondervond deze dan ook niet den minsten tegenstand. Men wilde hem de beste opleiding voor het kunstvak zijner keuze laten geven. In 1874 nu had Het Nederlandsch Tooneelverbond te Amsterdam de Tooneelschool opgericht, waaraan van den aanvang af uitstekende tooneelspelers als leeraren verbonden waren, en waar men in dien tijd ook ‘intern’ kon zijn. Men kwam er al op jeugdigen leeftijd; aan de eigenlijke vakopleiding ging een driejarige cursus voor algemeene ontwikkeling vooraf. Daar kwam Van der Horst al toen hij tien jaar was, en hij heeft er gestudeerd met de degelijkheid en de nauwgezetheid die kenmerkende eigenschappen van hem waren. In het voorjaar van 1886 werd hij ‘eervol ontslagen met diploma’. Hij had er o.a. tooneelspellessen gehad van Mevrouw Kleine-Gartman, Mevrouw Christine Stoetz en den Heer Le Gras; Jac. van Looy en Jan Veth gaven er teekenles, S.J. Bouberg Wilson, die sedert 1881 directeur van de Tooneelschool was, gaf er les in de dramatische letterkunde. Ook het onderwijs van dezen leermeester, voor wien hij tot zijn dood een hartelijke genegenheid is blijven gevoelen, was goed aan hem besteed; Adriaan van der Horst is een der weinige tooneelmenschen met groote belangstelling in de geschiedenis van het tooneel geweest. Dat zou ook zijn mooie vak-bibliotheek getuigen, en menig tooneelhistorisch artikel dat hij vooral in de tweede helft van zijn leven zou schrijven, en menige voordracht. Maar het meeste van die uitgebreide kennis heeft hij verwerkt bij de leiding van de vele klassieke stukken die hij als directeur ten tooneele heeft gebracht.
Na zijn eindexamen van de Tooneelschool werd hij ziek, miste daardoor de normale ‘aansluiting’. Zoo duurde het tot het najaar van 1887, voor hij als tooneelspeler debuteerde. Dat was den 25sten November van dat jaar bij de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg Maatschappij, Alex Faassen & Co; die Co was samengesteld uit Louis Chrispijn (Sr.), Manta van Nieuwland en Van Korlaar. Men bespeelde de z.g. Kleine Comedie
| |
| |
aan den Coolsingel. Adriaan van der Horst trad daar dan het eerst op in een ietwat drakerig stuk, ‘Kleine Jacques’. In dat stuk waren twee jonge mannerollen; de titelrol, die door Nap de la Mar, een neefje van Chrispijn's vrouw, Wilhelmina Kley, werd gespeeld, en de rol van Georges de Laverdac, gespeeld door W. Färber. Die W. Färber had ruzie gemaakt en was weggeloopen; Adriaan van der Horst nam de rol op, zooals dat in de tooneelwereld heet. ‘Ik denk dat mijn debuut’ - na enkele repetities - ‘niet meeviel’, heeft hij mij wel eens gezegd, ‘want ik was erg zenuwachtig.’ In elk geval, hij werd aan het gezelschap verbonden; tegen een salaris van ƒ 7.50 per week; - de sterren in Hollywood verdienen meer! Maar hij kon 's avonds tenminste nog naar huis, naar Dordrecht, gaan, want hij werd geregeld in het vierde bedrijf vermoord. Hij heeft echter nog wel iets van meer waarde bij dat gezelschap gevonden: de kennismaking met een ook zeer jonge tooneeliste, Wilhelmina Van der Lugt Melsert, die weldra zijn vrouw zou worden.
Het is hier niet de plaats om allerlei eigenaardige belevenissen op te halen, die Adriaan van der Horst mij vooral in zijn laatste levensjaren op zijn prachtig-plastische wijze heeft verteld, hoe eigenaardig daardoor ook het tooneelleven van dien tijd levend voor ons wordt. Wat belangrijker is, is de vernieuwing van ons tooneel in dien tijd, waartoe hij in zoo sterke mate zou bijdragen. Men spreekt in dit verband vooral over Antoine en zijn invloed op ons tooneel; aan dit onderwerp is zelfs voor enkele jaren een dissertatie gewijd, maar er was, vóór men te onzent van Antoine hoorde, al een ernstige beweging gaande om ons tooneel, dat in een vrijwel jammerlijken toestand verkeerde, te verheffen en in verband te brengen met de nieuwste litteraire stroomingen. In 1887, het jaar waarin te Parijs Antoine's eerste voorstelling - nog door dilettanten - gegeven werd, was te Amsterdam de Tooneelvereeniging gesticht, een vereeniging van in het tooneel belangstellende jonge menschen, die zich ten doel stelden, eens naar den inhoud artistiek belangrijk werk op het tooneel te doen brengen. Men heeft toen in Maart 1888 Ibsens ‘Nora’ en de ‘Belachelijke Hoofsche Juffers’ van Molière laten opvoeren. Het waren, naar het algemeen oordeel, modelvoorstellingen. De ‘Tooneelvereeniging’ overleefde deze daad niet lang, maar haar ideeën werden overgenomen door Kreukniet, den directeur van den kleinen Salon des Variétés, wien Henri van Kuyk als een uitmuntend régisseur ter zijde stond. De Salon des Variétés ging nu de nieuwe, geruchtmakende tooneelwerken spelen: Ibsen, Hauptmann, Su- | |
| |
dermann, Maeterlinck; ook Brieux. Men stelde Het Nederlandsch Tooneel, in 1866 opgericht, officieel steeds het eerste gezelschap gebleven, in de schaduw.
Hier hebben we dan de kiem van het artistieke element in ons moderne tooneel. De Salon was een schakel in het internationaal artistiek tooneelleven; hij hield verkeer met het Théâtre Libre te Parijs, met de Freie Bühne te Berlijn.
Dan, 1 September 1890, krijgen we een stekje van dezen artistieken bloei te Rotterdam. Jan C. de Vos, nu senior, toen een jonge man, trad daar, met Van Korlaar, als leider op van den toen nieuw gestichten Tivoli-Schouwburg. ‘Jan C.’ was een zeer ontwikkeld, beschaafd en smaakvol man. Zijn hart ging uit naar het toen allermodernste, het naturalisme. En hij was ook een van de eersten die de vaderlandsche dramaturgie in dien tijd aanmoedigde; hij speelde Van Nouhuys' eerste werk, ‘Eerloos’, waarin L.H. Chrispijn (Sr.) de rol had van den huzarenluitenant Karel Halma, een rol die één van zijn bekende creaties is gebleven. Ook ‘Het Goudvischje’ van Van Nouhuys voerde hij ten triomf, speelde voorts diens beste tooneelstuk ‘In Kleinen Kring’, een tooneelbewerking van Couperus' ‘Noodlot’, ‘Lotos’ van mevrouw Snijder van Wissenkerke, enzoovoort.
Vijf jaar duurde De Vos' leiderschap; toen ging 't niet meer. Maar de fakkel bleef brandende. We noemden al Chrispijn als een van de krachten van dit gezelschap. Ook was daar Mari J. Ternooy Apel, die voordien, evenals Jan C. de Vos, veel in litteraire regionen gezworven had. En nu, na deze voor het verband noodzakelijke uitweiding, kunnen we ook het levensverhaal van Adriaan van der Horst weer opvatten. Bij zijn eerste gezelschap in de Kleine Comedie had hij al Chrispijn Sr. als gezagrijken kameraad gehad - en den ouden Moor, van wien hij ook veel leerde -; daarna had hij hem weer als confrater ontmoet bij Jan C., want daar heeft Van der Horst ook een jaar gespeeld; toen trok hij naar Amsterdam, waar hij twee jaar onder de directie van Charles de la Mar, den vader van Nap, in ‘Tivoli’ in de Nes speelde. Het répertoire was daar over 't algemeen niet van een zeer verheven soort, wat voor een jong acteur die nog zooveel van het ‘vak’ moet leeren, niet bezwaarlijk is, maar Van der Horst wilde toch op-den-duur liever wat beters, en daartoe kwam nu weldra de gelegenheid. In 1893 toch werd te Amsterdam de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ opgericht, met Chrispijn als directeur; Ternooy Apel was een der voor- | |
| |
naamste krachten. Reeds in December werd de jonge Adriaan van der Horst, wiens zakelijke degelijkheid men had opgemerkt, secretaris en administrateur van het gezelschap, dat dus wel in alle opzichten een jong gezelschap was. In 1895 verbond men den hiervóór genoemden Henri van Kuyk als régisseur aan de ‘zaak’. Toen Chrispijn in 1897 vertrok om de veiliger positie van régisseur bij het Nederlandsch Tooneel te gaan innemen, werd Van der Horst directeur. Hij is dit tot 1911 gebleven, en heeft daar uitstekend werk gedaan.
Want de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’, die het tot 1912 uithield, is een prachtige artistieke onderneming geweest. Ze heeft op schitterende wijze de verwerkelijking voortgezet van de idealen die den initiatiefnemers van de Nora- en Précieuses-voorstellingen in den Salon des Variétés in 1888 voor oogen stonden, en tot welker vervulling ook Jan C. de Vos het zijne, zij het dan speciaal in het zijn persoonlijkheid passende genre, te Rotterdam heeft gedaan. Het beste te geven van klassieken en modernen, dat ideaal heeft bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging in de twintig jaar van haar bestaan steeds voorgezeten; aan dat ideaal is ze nooit ontrouw geworden, al heeft men dan dat artistiek belangrijke werk, om den broode, afgewisseld met een-of-ander stuk dat de minderwaardige tooneelverwachtingen van de massa bevredigde. Dat men hiertoe niet veel méér zijn toevlucht heeft behoeven te nemen, en dat men zóó veel goeds kon brengen, is voornamelijk te danken aan het feit dat, na de eerste zes jaren van het bestaan der vereeniging, Herman Heyermans haar geregeld zijn stukken heeft laten opvoeren. Die stukken beleefden een ongekend groot aantal voorstellingen en hadden zooveel éclat, dat men daardoor, vooral buiten Amsterdam, de Nederlandsche Tooneelvereeniging als ‘het Heyermans-gezelschap’ ging beschouwen, het gezelschap dat ‘Heyermans’ speelde, en dan, nu ja, zoo nu en dan ook wel eens iets anders. Inderdaad was de toestand geenszins zoo. De Nederlandsche Tooneelvereeniging heeft twintig jaar lang èn het beste speelbare werk van eigen land- en tijdgenooten èn het belangrijkste moderne werk uit het buitenland, èn veel van de klassieken gebracht. Om iets van het répertoire, behalve de overbekende stukken van Heyermans te noemen: men speelde o.a. Bernagie, Brederode, Asselijn, Hooft, Warenar, Langendijk; - het schijnt mij zeer juist gezien, dat men de vaderlandsche klassieken in de eerste plaats met blijspelen introduceerde; de kracht van de Nederlandsche dramaturgie ligt in blijspel en typeering, niet in dramatische karakterontwikkeling. Van de modernen zijn twee
| |
| |
en veertig namen vertegenwoordigd; daaronder Multatuli (Vorstenschool), Emants, Simons-Mees, Lodewijk Mulder, Ina Boudier-Bakker, Frans Mijnssen, Frederik van Eeden, Top Naeff, Anna van Gogh-Kaulbach, Rafaël Verhulst (Semini's Kinderen). Wat de klassieken en modernen van andere landen betreft: Shakespeare - o.a. de eerste opvoering in Nederland van Driekoningenavond -, Molière, Goldoni, Von Kleist, Schiller, Hebbel, Björnson - o.a. Boven Menschelijke Kracht I, een groot succes, later gevolgd door het tweede deel, dat ontzaglijke moeilijkheden meebracht, groot succes had, maar minder ‘loonend’ bleek -, Strindberg, Tolstoj, Toergenjef, Hauptmann, Halbe, Schnitzler, Maeterlinck, Giacosa, Wied, enz.
Het is hier niet de plaats om al deze en andere kunstgebeurtenissen te behandelen, of er ook maar iets van te zeggen. Alleen zij even gememoreerd de ‘modelvoorstelling’ van Hanneles Hemelvaart, in de vertaling van Willem Kloos, gegeven onder het patronaat van het Nederlandsch Tooneelverbond, met Tilly Lus als Hannele en een keurbezetting tot in de kleinste rollen; een stuk dat aan 't tooneel van den Hollandschen Schouwburg bijna onvervulbare eischen stelde en van 't gezelschap weken van repetities vergde, maar een heerlijke arbeid was het, voor Van der Horst en àl de medewerkenden. En dan al die met eindelooze liefde en toewijding gespeelde stukken van Heyermans!
Men zal opmerken, dat de lijst toch niet uniek is; we hebben nadien (Royaards, Verkade) ook zeer belangrijke praestaties op ons tooneel te zien gekregen. Maar dat was: nadien. Het pionierswerk is door de Nederlandsche Tooneelvereeniging verricht. Het répertoire alleen bepaalt bovendien niet de beteekenis van een tooneelgezelschap; de voorstellingen zelf moeten ook goed zijn. Die nu van de Nederlandsche Tooneelvereeniging trokken van den aanvang af de aandacht door haar zorgvuldigheid en toewijding. Was Chrispijn reeds een technisch bijzonder knap man, Ternooy Apèl, afkomstig uit een milieu van hooge geestelijke ontwikkeling, was iemand vol letterkundige belangstelling, Adriaan van der Horst paarde aan grooten studielust een zeldzame nauwgezetheid. Hij was, en is altijd gebleven, de man in de tooneelwereld, op wiens woord men vertrouwen kan, èn de man, wiens woord gezag heeft in kunstzaken, zoowel wat het litteraire als het uitvoerende deel van de tooneelkunst betreft. En hij was ook de belangelooze voorthelper van jonge krachten.
Van der Horst was echter ook nog acteur! Hij is echter als zoodanig
| |
| |
nooit op den voorgrond getreden. Hij had er als directeur en régisseur uiteraard gelegenheid genoeg voor, maar hij kende zijn krachten en heeft van die mogelijkheid nooit misbruik gemaakt. Intusschen, al bleef hij dan wat men een tweede-plans-acteur noemt, al wat hij op het tooneel gedaan heeft, was goed en af. Om enkele van zijn beste rollen te noemen: hij speelde Mortensgard in Rosmersholm, Aslaksen in Een Vijand des Volks, Schor in De Kiesvereeniging van Stellendijk, Malvolio in Driekoningenavond, den filosoof in Molière's Burger-Edelman, Marius Kolberg in Het Hoogste Recht, en wat de stukken van Heyermans aangaat, o.a. den rabbi in Ghetto, Kobus in Op Hoop van Zegen (ruim 400 maal!), Pastoor Bronk in Allerzielen, Thijs Banes in Uitkomst, den grootvader in De Opgaande Zon. Het is merkwaardig dat deze sympathieke man in min of meer ‘onaangename’ personnages wel eens het antipathieke te sterk gaf (Malvolio, Marius Kolberg).
We gaven hiervóór aan, dat de beweging die in de tachtiger en negentiger jaren ons tooneel vernieuwde, die van het naturalisme was. In geestdrift voor het naturalisme is Van der Horst opgegroeid; Heyermans was te dezen het Nederlandsche hoogtepunt. Heyermans wilde met zijn stukken tot het publiek zeggen: zóó is de wereld; - zoo slécht is de wereld, bedoelde hij, zooals alle naturalisten dat met hun werk bedoelen. Zij wilden dus, ook op het tooneel, een beeld van het leven geven, dat overtuigde door natuurgetrouwheid. (Dat de keuze der tafereelen van een speciale instelling blijk gaf, dat het wel zeer, als alle kunst, was: de natuur gezien door een bepaald ‘tempérament’, werd men stilzwijgend verzocht te vergeten.) Natuurgetrouwheid was dus een eerste eisch, waaraan men alleszins voldeed. De naturalist Jozef Israëls gaf een schets voor het décor van de visschershut van Kniertje in Op Hoop van Zegen; als op den stormavond de verschillende vrouwen daar binnenkomen, moet men ook iets van den storm buiten, die trouwens door de windmachine telkens bij vlagen hoorbaar wordt gemaakt, ervaren, doordat men de rokken der vrouwen in beweging ziet; op dat moment moet ook onder invloed van den binnenwaaienden wind het vuur in den haard rooder aangloeien. De bewegingen der personnages moeten natuurlijk zijn; als iemand uit het raam staat te kijken, spreekt hij met zijn rug naar het publiek gekeerd. Dat deze natuurlijkheid haar grenzen heeft, heeft Van der Horst altijd gevoeld; als het donker is in een kamer, moet het b.v. nooit zoo donker zijn, dat het publiek niet ziet wat er gebeurt, en bij iedere uitbeelding van boerenleven of ander low-life moge men
| |
| |
plompheid en ruwheid voelbaar maken, zonder dat het geheele tooneelbeeld iets leelijks wordt. Duidelijkheid van voorstelling - en dictie -, en schilderachtigheid van het tafereel bleven ook bij het naturalistisch tooneel eisch. Maar ook andere ensceneerings-systemen zijn toch wel bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging toegepast; zij heeft vele nieuwe denkbeelden in praktijk gebracht, paste b.v. voor het eerst in ons land het vereenvoudigd décor toe (bij de opvoering van Shakespeare's ‘Maat voor maat’).
Het is hier de plaats niet om al de ups and downs van de Nederlandsche Tooneelvereeniging te verhalen. Men speelde aanvankelijk in het Paleis voor Volksvlijt op het Frederiksplein; men had daar dadelijk artistiek, maar geen financieel succes. Reeds na drie maanden kon directeur Chrispijn de gages niet betalen; men wilde 't toch niet opgeven, en deelde blijmoedig wat er van de recettes te deelen viel. De directie van het ‘Paleis’ werkte mee en liet een apart zaaltje bouwen voor intieme kunst. Later speelde men in den Hollandschen Schouwburg. En toen het wat beter ging, besloot men - na een doorslaand succes van Hauptmann's ‘Eenzame menschen’ - 't eens in Duitschland te probeeren met Nederlandsche voorstellingen. Een begrijpelijke poging: er was in die jaren te Berlijn een zeer belangrijk tooneelleven, men had daar voorts belangstelling voor buitenlandsche kunst, en dan: vindt een Hollander in het buitenland waardeering, dan beteekent dat - zoo is ons volk nu eenmaal - de beste propaganda in 't eigen land. Men huurde dus voor een week het Deutsche Theater; Willem van Zuylen en Alex Faassen gingen ook mee. Die voorstellingen zijn inderdaad een groot succes geworden. Men begon met een Nederlandsch costuumstuk, Annemie van Rosier Faassen; speelde daarna Vriend Fritz van Erckmann-Chatrian. En toen deed men een bijzonder stoute poging: men gaf een voorstelling van Eenzame Menschen, dat bij de Duitsche opvoering gevallen was. En nu werd het een overweldigend succes! De Duitsche pers stelde de Nederlandsche régisseurs en spelers ten voorbeeld aan de Duitsche! De roem dien de Nederlandsche tooneelspeelkunst vóór twee eeuwen in Duitschland had behaald, werd schitterend bevestigd. In 1908 heeft men het bezoek aan Berlijn herhaald en daar, weer met zeer groot succes, in het Hebbel-Theater gespeeld. Behalve dat deze successen niet weinig tot de reputatie van de Tooneelvereeniging bijdroegen, werd daarna door die welke men met Heyermans' werken behaalde, het bestaan van 't gezelschap voor lange jaren verzekerd.
| |
| |
Tot er nieuwe lichten aan den Nederlandschen tooneelhemel verschenen, die dat van de Nederlandsche Tooneelvereeniging verduisterden. Royaards en weldra ook Verkade trokken een groot deel van de tooneelbelangstelling tot zich. Zij vertegenwoordigden een nieuwere vizie; het naturalisme had nog wel niet uitgediend, maar raakte op het tweede plan. Van der Horst zag dat men het niet zou kunnen volhouden; ried het gezelschap op te heffen. Ternooy Apèl en een deel van de spelers wilden nog volhouden; ze hebben het nog een jaar gebolwerkt. Maar Adriaan van der Horst en zijn vrouw gingen heen, en verbonden zich aan Royaards' in den zomer van 1908 opgerichte gezelschap Het Tooneel; Van der Horst werd daar régisseur. Hij had zich juist verbonden, toen hij een aanbod kreeg om, met Bertrijn, de directie van den Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen op zich te nemen. Hij diende zijn contractjaar bij Royaards uit en aanvaardde toen zijn nieuwe directoraat in het zuiden, waar ook zijn vrouw een plaats als eerste actrice was aangeboden. Het verblijf te Antwerpen gaf hun maar matige voldoening; de nauwgezetheid en de techniek der spelers waren zeer te prijzen, maar het répertoire was, in vergelijking met het Noordnederlandsche, wel zeer ‘populair’.
De Van der Horsten zijn trouwens maar twee jaar in Antwerpen gebleven; de oorlog die 1 Augustus 1914 uitbrak, noopte hen tot den terugtocht. Intusschen was, na het faillissement van de Nederlandsche Tooneelvereeniging, Heyermans ertoe overgegaan, een nieuw gezelschap op te richten; het was in dien tijd, gezien de politieke en artistieke constellatie, het eenige middel om zijn stukken te laten opvoeren, die de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, door koninklijke subsidies gesteund, niet wilde spelen, hoe ‘dankbaar’ ze ook waren; Royaards voelde niet voor het naturalistisch tooneel, Verkade evenmin; alleen Heyermans' ‘Uitkomst’ heeft hij nog wel gespeeld. Zoo richtte Heyermans dan de ‘Tooneelvereeniging’ op, die in het Grand Théâtre in de Amstelstraat haar voorstellingen gaf.
Men zou verwachten dat Van der Horst na zijn terugkeer uit België dáár onmiddellijk zijn plaats als leider zou hebben hernomen; het repertoire van de ‘Tooneelvereeniging’ kwam alleszins met dat van wijlen de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ overeen. Maar hij heeft eerst een jaar bij Verkade's Hagespelers, als gast, gewerkt; waar hij o.a. de rol van den koning in Hamlet en die van Thijs Banes in Uitkomst speelde, was toen twee jaar régisseur bij Het Nederlandsch Tooneel,
| |
| |
waar hij o.m. Michiel de Swaens Gecroonde Leersse ten tooneele bracht en Ibsens Wilde Eend, waarin hij de rol van den ouden Foldel vervulde. In het tweede jaar was Mevrouw Van der Horst overgegaan naar Heyermans, waar ze zoovele van haar oude geliefde rollen kon spelen - Jo in Op Hoop van Zegen, Rita in Allerzielen, enz. - en na afloop van zijn tweejaarsch contract ging ook haar man daarheen. Hij werkte er samen met Jan Musch, die ook reeds een tijdlang aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging verbonden was geweest. En nadat deze verbintenis ook weer twee jaar had geduurd, richtten deze twee samen Het Schouwtooneel op (1919). Men had aanvankelijk den schouwburg te Haarlem als vaste ‘speelplaats’; daar opende men 1 September van dat jaar met een stuk van een Haarlemmer, Langendijks Wederzijds Huwelijks Bedrog, dat de Nederlandsche Tooneelvereeniging ook al had vertoond; nu was Mevrouw Van der Horst Klaar de meid en Jan Musch Jan de knecht, en het was een prachtvoorstelling. Ik herinner mij de verraste verbazing van vele bezoekers dier eerste voorstelling, die erheen waren gegaan, nu ja, omdat het de openingsvoorstelling gold van een zeer goed gezelschap, maar zonder groote verwachting wat het stuk betreft; dat immers tot de ‘schoollectuur’ behoort; - er is geen qualificatie die grooter tegeningenomenheid wekt! Maar nu zag men: ‘'t Is toch werkelijk bijzonder onderhoudend en amusant’! Dadelijk daarna volgde Laudy's Paradijsvloek met Jan Musch als Adam - een prachttype had hij gemaakt, dat herinnerde aan den Mozes van Michel Angelo - en Mevrouw Van der Horst als Eva. Twee stukken van wel zeer verschillend genre; in beide bleek de voortreffelijkheid van regie en spelers. Een bewijs van de degelijkheid van Van der Horst was ook, dat hij van den aanvang af, d.w.z. reeds bij de voorbereiding van zijn gezelschap, daaraan een dramaturgisch medewerker verbond om hem bij te staan bij de keuze van nieuwe en oude stukken, raad te geven bij de ensceneering der laatste categorie en de voorstelling, waar noodig, door voordrachten en toelichtingen-in-het programma in te leiden. Men had wel dikwijls de wenschelijkheid van een dergelijke hulp beseft, maar was er nooit toe overgegaan zich daarvan te verzekeren. Weldra richtte de directie ook een geïllustreerd tijdschriftje op onder redactie van dien dramaturgischen medewerker, dat menige aardige bijdrage bevatte, en o.a. als illustraties décorontwerpen, en schetsen van Jan Musch die de verschillende stadia van zijn grimeering als Wijze Kater weergaven. Het tijdschriftje heeft maar kort bestaan, nog geen jaar, want het kostte nogal veel geld. En
| |
| |
na een paar zéér bevredigende eerste jaren, werd geld een schaarsch artikel en moest men bijvoorbeeld ook de 12-maandelijksche contracten, waarmee men begonnen was, weer tot 10-maandelijksche reduceeren. Men had wel alles zoo goed, zoo wezenlijk goed als men het wenschte, opgezet, maar de recette heeft nu eenmaal de alleropperste leiding in de tooneelwereld. Wel kreeg men reeds het tweede jaar belangrijke subsidies, maar die zijn zelden voldoende, ook al worden ze, als in casu, door verschillende gemeenten toegekend, om een zaak die niet fortuinlijk gaat, te redden.
Het Schouwtooneel zette geheel de traditie van de Nederlandsche Tooneelvereeniging voort. Men beschikte ook over voortreffelijke krachten, en er was te dezen een zeldzame continuïteit, wat het heilzaam gevolg heeft, dat de acteurs en actrices op elkaar zijn ‘ingespeeld’. Er werd weer een bijzonder mooi répertoire gemaakt. Van der Horst had altijd een verlanglijstje, waarop stond, welke stukken hij wilde geven, zoodra dat financieel mogelijk was. Peer Gynt heeft daar vijftien jaar opgestaan, tot het eindelijk in 't najaar van 1926, na een ontzaglijke voorbereiding, ten tooneele werd gebracht; wie dat stuk zagen, zullen zich ongetwijfeld het sterven van Aase (Wilh. van der Horst-Melsert) herinneren, met Jan Musch als Peer Gynt; een der mooiste scènes ooit op ons Nederlandsch tooneel gespeeld. Van der Horst had er zich ontzaglijke moeite voor gegeven, en de geweldige zenuwspanning die dit voor hem beteekende, werd nog verergerd door het feit, dat op den dag der première de Lobo's bij het bekende spoorwegongeluk bij De Vink omkwamen, wat een groote verslagenheid dien avond bij al de artisten ten gevolge had. Hij is na de première eenige weken geheel overspannen geweest.
Toen bestond Het Schouwtooneel al zeven jaar; vóór Peer Gynt hadden we al tal van belangrijke voorstellingen gehad. Om er enkele te noemen: de bijzonder suggestief geënsceneerde vertooning van Henri Ghéons ‘Pendu dépendu’ (De opgeknoopte die werd afgeknoopt), farce en mirakelspel in-éénen, waarvan het irrealistische werd geaccentueerd o.a. door de spelenden, wat beweging en stem aangaat, min-of-meer als marionetten te laten optreden; hiervan komt de eer der régie aan Jan Musch toe, al heeft de mededirecteur er ook wel zeer aan meegewerkt. Maar van Van der Horst was o.a. de bijzonder sfeerrijke opvoering van Strindbergs Paschen en de vondsten-rijke van Mariken van Nieumeghen, de eerste - sedert de Middeleeuwen - door beroepsspelers. Van der Horst suggereerde hier het Middeleeuwsch-geestelijk karakter door het stuk in een drieluik te
| |
| |
laten spelen; de twee luiken waarin niet werd gespeeld werden steeds door gordijnen afgedekt, wat bijzondere voordeelen voor pauzeloos changeeren opleverde; de duivelsscènes werden, als op de Middeleeuwschen triptieken en op het Middeleeuwsch tooneel, zooveel mogelijk links vertoond. Een bijzonder belangwekkend experiment was voorts de opvoering van het expressionistische ‘Vrijheid’ van Herbert Kranz, waarvoor de auteur was overgekomen. We noemen verder nog Gorki's ‘Zonnekinderen’ en ‘Pathelin’ ... Maar het is hier niet de plaats om al de belangrijke stukken van ‘Het Schouwtooneel’ de revue te laten passeeren. Aan zijn idealen is Van der Horst steeds getrouw gebleven; als er eens veel geld was verdiend, werd dat bestemd om een van de groote artistieke plannen die hij steeds in petto had, uit te voeren; zoo werd het groote succes, met het vermakelijke ‘Elias weet het beter’ behaald, de financieele grondslag van de Peer-Gynt-opvoeringen.
Gespeeld heeft hij in deze Schouwtooneel-periode maar weinig; den klerk Vilhelm Foldal in John Gabriël Borkman, den ‘houten’ notaris Vertillac in Als het getij verloopt ... (Les faux bonshommes) en in 1928 een rolletje in Natuurlijke Vijanden van Artsjibasjef.
Na de opheffing van Het Schouwtooneel, waarvan hij korten tijd met Jan Musch samen, daarna alleen de directie voerde, werd Van der Horst administrateur van het Rotterdamsch-Hofstadtooneel, waarvan zijn zwager, Cor van der Lugt Melselt, voor wiens opleiding hij in diens jonge jaren heel veel heeft gedaan, directeur was. Hij heeft bij dit gezelschap ook nu en dan regie gegeven. Eenigen tijd heeft hij met Louis de Vries bij het Hollandsch Tooneel samengewerkt. Er waren nog tal van plannen - o.a. zou hij de regie voeren bij een Tartuffe-voorstelling met Cor Ruys in de hoofdrol; hij was daarvoor de aangewezen man, want hij kende de Molière-tradities op zijn duimpje. Er is niets van gekomen.
Zijn groote tijd was voorbij. Hij heeft nog régie aan dilettanten gegeven, vooral veel artikelen geschreven in tijdschriften en couranten over oude tooneelherinneringen, over de tradities van rollen, over de régie van Goethe en van Strindberg; hij had voor dit historische werk zijn bijzonder mooie en rijke tooneelbibliotheek tot zijn beschikking.
Zijn echtgenoote is in 1928 gestorven; hij is hertrouwd met een vrouw buiten de kunstwereld staande, maar die den ouder wordenden man altijd uitstekend heeft verzorgd. Zij is, ofschoon zij aanmerkelijk jonger was dan hij, nog een jaar vóór hem overleden.
Boeken heeft hij niet geschreven, alleen een rijk geïllustreerd her- | |
| |
inneringsgeschriftje ‘Dertig jaar Op Hoop van Zegen’, dat een interessant beeld geeft van de wereldverspreiding van Heyermans' meest bekende stuk. Ook voordrachten hield hij tot kort voor zijn dood; de Tooneelschool had in het najaar van 1941 nog het voorrecht hem te hooren over ‘Vijftig jaar tooneelherinneringen’. De Tooneelschool heeft meer verplichtingen aan hem; hij is er van 1915 tot 1917 leeraar in het tooneelspel geweest. De tooneelspelers mogen hem ook dankbaar zijn voor wat hij deed voor hun materieele belangen: hij is medeoprichter en bestuurslid geweest van alle pensioenfondsen, die nuttige en noodige ondernemingen, noodig om de ‘cigales’ niet te doen zijn ‘dépourvues, quand la bise est venue’.
Een ijzeren gezondheid heeft hem, die een zeer sober levend man was, tot dat leven van voortdurende krachtsinspanning in staat gesteld. Ik heb hem nooit anders dan volkomen beheerscht gezien, ook bij de grootste moeilijkheden; bij de hevigste première-emoties was hij tranquillus in undis. Zelfs bij die première van Peer Gynt, na moordende inspanningen en zorgen, toen na dag- en nachtrepetities in den niet-eigen schouwburg, even voor Gerhardt zijn dirigeerstokje voor de ouverture ophief, het bericht van den gruwelijken dood der Lobo's was gekomen, toen zelfs bleef te midden van de ontzette acteurs en de schreiende actrices Van der Horst, hoe diep innerlijk ook geschokt, strak en ijzeren beheerscht. Maar ná die première is hij ingezakt, en heeft een paar weken in het Diaconessenhuis gelegen.
Wat de eerbewijzen aangaat, die hem ten deel vielen: hij heeft, toen Het Schouwtooneel tien jaar bestond, het ridderkruis van de Oranje-Nassau-orde gekregen. Zijn verdiensten voor de Nederlandsche beschaving zijn voorts erkend door zijn benoeming tot lid van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Jubilea heeft hij nooit willen vieren, maar toen hij - in 1927 - veertig jaar aan het tooneel was, is hem behalve een gelukwensch van den Minister van Onderwijs, een hulde-album thuis gebracht met bijdragen van Nederlandsche schrijvers, dankbaar voor het vele dat hij voor de moderne Nederlandsche dramaturgie heeft gedaan. Een verdiende hulde: hij heeft als directeur van de Nederlandsche Tooneelvereeniging en van Het Schouwtooneel meer oorspronkelijke Nederlandsche stukken, èn van schrijvers uit vorige eeuwen èn van schrijvers uit eigen tijd doen opvoeren, dan welke andere tooneeldirectie ook.
J.L. Walch
|
|