| |
| |
| |
| |
Gillis Ernst Willem van Hille
(Zaandam, 23 November 1872-Wassenaar, 15 April 1944)
Uit het huwelijk van den Nederlandsch Hervormden predikant, afstammeling van vele predikanten, Jacobus Johannes van Hille met de predikantsdochter Petronella Francisca Henrica Elisabeth de Wijs werd den 23sten November 1872 te Zaandam een derde zoon geboren, die, evenals de jong gestorven tweede, de voornamen Gillis Ernst Willem van den vader zijner moeder ontving en gevolgd werd door twee broeders en een zuster, die met hem opgroeiden in een vrijzinnige en zeer eenvoudige omgeving, waar streng plichtsbesef getemperd werd door vriendelijken humor. Na lager onderwijs op een openbare school in zijn geboorteplaats bezocht Ernst van Hille, dagelijks heen en weer reizend, het gemeentelijk gymnasium te Amsterdam, waarvan Prof. Dr. A.H.G.P. van den Es toen rector was. Onder de andere docenten wier onderwijs daar bevruchtend werkte, moeten genoemd worden J.J.A.A. Frantzen en G. Kalff, die later hoogleeraar werden, C.J. Vinkesteyn, die van 1908 tot 1931 inspecteur der gymnasia was, J.C.C. Loman, van wien zijn oud-leerling in het Museum van 1928 een boekje over de sage van Atlantis prijzend heeft aangekondigd, en vooral J.S. Speijer, die in Maart 1889 het hoogleeraarsambt te Groningen aanvaardde.
Aan de Amsterdamsche universiteit kon later de spoorstudent slechts in beperkte mate de genoegens van het studentenleven deelen, maar hij was toch corpslid, praeses van de faculteit der letteren en wijsbegeerte, lid van het dispuut-gezelschap B.E.E.T.S. en zeer gewaardeerd kameraad in een niet uitgebreiden, doch welgekozen vriendenkring. Hij volgde de colleges der hoogleeraren Naber voor Grieksch, Karsten voor Latijn, Valeton voor oude geschiedenis en Romeinsche antiquiteiten, Van den Es voor paedagogiek en Grieksche antiquiteiten, Pierson en Six voor kunst en archaeologie, Bellaar Spruyt voor wijsbegeerte en Uhlenbeck voor Sanskrit. Het candidaatsexamen in de classieke letteren, dat hij den 26sten September 1893 aflegde, werd den 29sten Januari 1897 gevolgd door een doctoraal en den 29sten Maart 1898 door een promotie cum laude op een degelijk proefschrift ‘De testamentis iure Attico’, waarvoor Prof. Van den Es, de achtenswaardige en beminlijke rector van het gymnasium, als promotor verantwoordelijk was.
Ondertusschen had de jonge doctor reeds als candidaat door privaatlessen in zijn levensonderhoud voorzien en was hij sedert 1 September
| |
| |
1896 met gunstig resultaat werkzaam aan de Alkmaarsche inrichting voor gymnasiaal onderwijs van Dr. M.N.J. Moltzer. Deze halfslachtige en slecht bezoldigde betrekking werd tegen 1 September 1898 opgegeven om vrijer te zijn bij het zoeken van een positie met betere vooruitzichten. Maar dat was in die jaren ook voor een verdienstelijk doctor in de classieke letteren niet gemakkelijk, zoodat K. Kuiper, die Naber als hoogleeraar was opgevolgd in alle redelijkheid denken kon hem een dienst te bewijzen door het voorstel gouverneur te worden van twee graafjes Bentinck op het huis Amerongen. Typeerend voor Van Hille moet geacht worden, dat hij dit aanbod afsloeg, doch daarna gaarne een uitnoodiging van graaf Godard Bentinck aannam om gedurende de zomermaanden zijn gast te zijn en daarbij zijn zoons te onderwijzen. Deze zomermaanden hebben aan beide kanten aangename herinneringen achtergelaten; maar van grooter belang was de betrekking van tijdelijk leeraar aan het Amsterdamsche gymnasium, die Van Hille gedurende den geheelen cursus 1899-1900 tot wederzijdsche tevredenheid vervulde.
Het leven op kamers te Amsterdam was in sommige opzichten een gelukkige voortzetting van den studententijd met veelvuldig theaterbezoek en bijwonen van openbare vergaderingen voor politieke of sociale doeleinden, waarbij William Booth, de grijze stichter van het Leger des Heils, een zoo diepen indruk maakte, dat hij diens portret altijd een plaats bleef geven aan den wand van zijn studeerkamer. Maar er was geen kans, dat de werkzaamheid langer zou kunnen duren dan de cursus, en alle sollicitaties naar elders bleven vruchteloos. Het was dus een uitkomst, dat het Philologisch Studiefonds te Utrecht de mogelijkheid schiep Italië en vooral Griekenland door eigen aanschouwing te leeren kennen en een oud verlangen naar verre reizen althans eenigszins te bevredigen.
Het verblijf te Athene in den winter en de ‘Institutsreisen’ in het voorjaar bleven voor hem, als voor menig ander, een kostbare herinnering. Maar iets bultengewoons was, dat hij geheel alleen Aetolië en Akarnanië doorkruiste en, deels onder leiding van Wilhelm Dörpfeld, maar deels ook volkomen zelfstandig, op het eiland Leukas of Leukadia, Italiaansch Santa Maura, in Maart, Juni en Juli 1901, 6 Maart-9 Mei 1902 en zomer 1903 onderzoekingen en opgravingen mocht doen, die bekostigd en aanvankelijk ook bijgewoond werden door den bekenden Hagenaar Mr A.E.H. Goekoop en uitgingen van Dörpfelds verrassende hypothese omtrent het Homerische Ithaka, waar Odysseus koning
| |
| |
was. Toen de heer Goekoop zich hieraan had onttrokken, omdat hij niet meer wilde gelooven, dat het latere Ithaka dien naam van het noordelijker eiland had overgenomen door een volksverhuizing na den Homerischen tijd, is deze wetenschappelijke onderneming door Dörpfeld van 1905 tot 1910 en van 1912 tot 1914 op kosten van Duitsche begunstigers voortgezet. De resultaten zijn eerst in 1927 gepubliceerd in het boek ‘Alt-Ithaka’, waar p. 373-389 is opgenomen ‘Geschichte von Leukadia-Leukas im Altertum von Ernst van Hille’, een schamel uittreksel uit de reeds veel eerder met ingespannen toewijding voltooide geschiedenis van het eiland, waarvoor voldoende plaats beloofd was, maar ten slotte niet beschikbaar bleek.
Hecht waren de in Griekenland geknoopte vriendschapsbanden, niet alleen met inheemschen, wier taal hij uitstekend verstond, maar ook o.a. met Dörpfeld, dien hij in 1919 weerzag op het huis Amerongen in gezelschap van den laatsten Duitschen keizer, levendig de reisindrukken, waarvan hij gaarne vertelde, ook in het onderhoudend Gids-artikel ‘Op en om Ithaka’, en krachtig de gevoelens van erkentelijkheid, waardoor hij zich verplicht voelde het Philologisch Studiefonds levenslang met een jaarlijksche bijdrage te steunen en, als lid van een door het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche gymnasiën ingestelde commissie voor studiereizen van 1907 tot 1909, het ontstaan in 1910 en den groei daarna te bevorderen van de Stichting voor Archaeologie, die in 1935 begonnen is reisbeurzen ter beschikking te stellen van gepromoveerde docenten. Maar de maanden die hij in de jaren 1901 en 1902 thuis doorbracht, werden verontrust door de onzekerheid van maatschappelijke positie en toekomst, die dreef tot letterkundige producten, waarvan eenige onder het Nieuw-Grieksche pseudoniem Kyr Pano (meneer boven) werden opgenomen in het tijdschrift Nederland, en tot bestudeering van het Romeinsch recht met het vage plan een juridische loopbaan te kiezen, als het vinden van een leeraarsplaats zoo bezwaarlijk bleef.
Aan deze kwellende onzekerheid kwam den 16den Juni 1902 een einde door de benoeming tot leeraar aan het gymnasium te Zwolle, waar Van Hille negen jaar gebleven is, zes onder het rectoraat van B. ter Haar en drie als conrector onder het rectoraat eerst van N.J. Beversen en vervolgens van J. Niemeijer. Hier bereikte hij het eerste hoogtepunt van zijn leven: in zijn nauwgezet en doeltreffend onderwijs, dat hooger waarde ontleende aan een rijken schat van anekdoten en citaten en aan
| |
| |
een warme belangstelling voor de persoonlijkheid der leerlingen; in zijn 25 Juli 1906 gesloten huwelijk met de begaafde geneesheersdochter Catharina Magdalena Gaerthé, uit welk huwelijk in die jaren twee dochters en een zoon werden geboren; en in wetenschappelijk werk, dat als vruchten bijdragen bracht aan 'Εφημερις 'Αρχαιολογικη, Mnemosyne, Museum en Sertum Nabericum, een lezing voor het vijfde Nederlandsche Philologencongres en tenslotte, in samenwerking met Prof. I.M.J. Valeton, het voortreffelijke Leerboek der Romeinsche Antiquiteiten, dat een monument is van bezonnen aandacht. Maar hij kon op den duur geen vrede hebben met dezen op zichzelf zoo gelukkigen toestand, omdat hij zich geroepen voelde tot een ruimeren werkkring met hooger verantwoordelijkheid, en bereikte in drie sprongen een tweede hoogtepunt.
De eerste sprong maakte hem van 1 Sept. 1911 tot 1 Sept. 1913 conrector, hoofd der gymnasiale afdeeling, van het Nederlandsch Lyceum, dat in 1909 met moedig idealisme was opgericht onder de bezielende leiding van R. Casimir. In dit gezelschap was Van Hille eigenlijk niet op zijn plaats en heeft hij zich ook nooit volkomen thuis gevoeld. Hij vertegenwoordigde er het vergelijkenderwijs nuchtere besef van de onverbiddelijke eischen der werkelijkheid. Hij heeft er zeer hard gewerkt in omstandigheden die uiterst moeilijk waren, ook door de geboorte en het overlijden van een derde dochtertje, maar schitterend waren dan ook de resultaten, waarmee het eerste eindexamen der school zijn inspanning bekroonde, toen het reeds vrijwel vaststond dat hij spoedig zou vertrekken.
De tweede sprong bracht hem in Alkmaar, waar hij van 1 Sept. 1913 tot 1 Aug. 1917 rector was van het openbaar gymnasium, dat in 1904 de inrichting van den heer Moltzer had vervangen. Hier vond Van Hille in veel opzichten rust, terwijl zijn jongste zoon werd geboren en Mevrouw van Hille-Gaerthé een gevierd schrijfster begon te worden. Ondertusschen vestigde hij de aandacht van onderwijskringen op zich door een eerlijk en eenvoudig prae-advies over de vraag ‘Een vier- of zesjarige classieke cursus?’ voor de buitengewone vergadering van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche gymnasiën op 17 April 1914. Dit prae-advies, dat op grond van eigen, geenszins overschatte ervaring een vierjarigen cursus niet verwierp, maar een zesjarigen verkoos, en de uiterst sobere, openhartige en gematigde verdediging daarvan verwierven zoo algemeenen bijval en waardeering, dat de jaarvergadering van 1915 hem gaarne tot bestuurslid koos, wat hij tot 1920 gebleven is, vier jaar als
| |
| |
quaestor, voor welke zeer tijdroovende functie na zijn aftreden, op zijn voorstel, een vergoeding aan zijn opvolger werd toegekend, en een jaar als vice-voorzitter, terwijl L. Alma sinds 1918 voorzitter was. Inmiddels had hij zich voor het Genootschap ook verdienstelijk gemaakt door het gymnasium te verdedigen tegen onbillijke aanvallen, van Prof. H. Burger in 1913 en van Dr. J. Clay in 1917, en door een uitvoerige bespreking in het Weekblad voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs van het rapport over ‘De klassieke Oudheid in het gymnasiaal onderwijs’, in opdracht van het Genootschap samengesteld door J.W. Bierma, H. Bolkestein, E.H. Renkema en J. van IJzeren voor de algemeene vergadering van 31 Aug. 1916. Een en ander gaf het bestuur aanleiding hem in 1927 op te nemen in een commissie tot het ontwerpen van een nieuw leerplan voor de gymnasia met het eerelid Alma en C. Spoelder, wiens concentratie-gedachte, uitgesproken in de algemeene vergadering van September 1926, hiertoe den stoot had gegeven. De door deze commissie voorgestelde afdeeling zonder Grieksch werd verworpen op de buitengewone vergadering van 25 Mei 1927, maar de commissie werd gehandhaafd en uitgebreid, Van Hille en Spoelder werden 30 Aug. 1930 eerelid van het Genootschap en, hoewel de conclusies noch van haar nader rapport op 28 Aug. 1931, noch van haar eindrapport op 7 Mei 1932 werden aanvaard, verwierf de commissie toch veel toejuiching en erkentelijkheid voor een poging, die niet vruchteloos mag genoemd worden, want zij leidde tot verheldering en verdieping van inzicht. Maar hiermee zijn ter wille van den samenhang de grenzen van de Alkmaarsche periode verre overschreden, waarvoor, naast de werkzaamheden voor het rectoraat en voor het Genootschap van leeraren, de levensberichten karakteristiek waren van zijn leermeester Prof. S.A.N. Naber en van zijn reisgenoot Mr. A.E.H. Goekoop, die in ruimeren kring de aandacht trokken, voorbeeldig door den ijver en de nauwkeurigheid in het verzamelen der gegevens en door den trouwhartigen eerbied, waarmee die gegevens verwerkt zijn tot een treffende en volkomen eerlijke gelijkenis van zeer markante persoonlijkheden in hun eigen beperktheid en in hun volle waarde, zonder hun zwakheden te verbloemen. Zij verschenen in de bijlage tot de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden van het jaar 1914-1915 en veroorzaakten, dat de schrijver den 14den Juni 1916 tot lid van die Maatschappij werd gekozen, nadat reeds een jaar tevoren
| |
| |
het bestuur van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap hem tot lid daarvan had benoemd.
De derde sprong tot bereiking van een tweede hoogtepunt des levens bracht Van Hille den 1sten Augustus 1917 wederom te 's-Gravenhage, maar nu als rector van het tweede gymnasium der gemeente, dat den 1sten September zou worden geopend. Een van de aantrekkelijkheden die hem deze taak hadden doen begeeren, was ongetwijfeld de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de keuze zijner medewerkers. Maar verreweg de meeste hebben hem toch in menig opzicht teleurgesteld. Een tweede aantrekkelijkheid was het nieuwe gebouw, dat aan hooge eischen van schoonheid en doelmatigheid zou moeten beantwoorden. Maar het begon met twee kleine eerste klassen, een kleinere tweede en een nog kleinere derde in het thans verdwenen huis op den hoek van het Westeinde en de Vleerstraat, waar het eerste gymnasium gevestigd was, voor het naar de Laan van Meerdervoort verplaatst werd, en dat eens de woning geweest was van Hiëronymus van Alphen, wiens kindergedichten Van Hille zoo genoeglijk placht te citeeren. Na een paar maanden werd dit uitgewoond en rumoerig verblijf verwisseld voor het huis Koninginnegracht 23, en toen dit te klein was geworden om de bloeiende school te herbergen, werd in 1923 een semi-permanent complex betrokken, dat in de weiden gebouwd was voor een toekomstige lagere school tusschen de Weissenbruchstraat en de Bisschopstraat, aan welker overzijde het definitieve gebouw verrees, dat bij den aanvang van den cursus 1926-1927 in gebruik kon worden genomen. Dit wel overwogen en ook wel geslaagde werk van den architect Ir. J. Limburg is om financieele redenen ver beneden den grootschen opzet gebleven en heeft lang niet alle billijke verlangens en verwachtingen bevredigd, noch die van aesthetischen, noch die van practischen aard. Als het aantal der leerlingen was blijven toenemen, zou het spoedig te klein gebleken zijn. Maar door een samenloop van onvoorziene omstandigheden kwam die toeneming spoedig tot een einde en sloeg zelfs om tot een afneming, die bij het gemeentebestuur de gedachte wekte dit gymnasium te veranderen in een lyceum om geen ruimte ongebruikt te laten. Deze gedachte vond bij Van Hille geen instemming, maar wel loyale medewerking, en het is dan ook voor een groot deel op grond van zijn voorbereidingen, dat het eerste lyceum der gemeente aan het Stokroosplein werd opgericht en een jaar na zijn aftreden het tweede gymnasium een tweede lyceum werd.
De eensgezindheid der docenten en hun algemeene waardeering voor
| |
| |
het beleid van hun rector spraken op treffende wijze bij de aanbieding van een artistieker voorzittershamer, toen hij in 1924 van een ernstige ziekte was hersteld en de uitnoodiging tot een anderen werkkring had afgewezen. Kort daarna echter begon hier en daar oneenigheid en ontevredenheid uit te breken, die soms tot pijnlijke botsingen leidden, waaronder Van Hille zeer geleden heeft, hoewel de meerderheid hem en elkander trouw bleef. Ook de moeilijkheden met ouders namen toe er kwamen zelfs een enkele maal tot uiting op de door het gemeentebestuur voorgeschreven ouderavonden, die hij rustig en gemoedelijk placht te leiden en meestal zelf opende met een causerie, geschikt om een goede stemming te wekken. Maar veel talrijker waren de bewijzen van welverdiende erkentelijkheid. Ook met de later opgerichte oudervereeniging heeft een verhouding bestaan van welwillendheid en samenwerking. De leerlingen zelf, die hij alle persoonlijk kende, ook toen hun aantal dat moeilijk maakte, waren in het begin wel eens wat bang voor de strengheid van den rector, maar als zij ouder werden, en vooral als zij genoten hadden van zijn gaarne en dikwijls gegeven onderwijs, begonnen zij meer en meer te beseffen, welk een gevoelige belangstelling schuil ging achter dit stroeve masker, en welk een schat van echte levenswijsheid hier beschikbaar was zonder ooit zich op te dringen.
Zoodra het gymnasium volledig was geworden, doordat de derde klasse waarmee het aanving, tot zesde bevorderd was, nam de rector het initiatief tot oprichting van een eigen gymnasiastenvereeniging, die 19 Jan. 1921 tot stand kwam onder den naam Jacob van Maerlant. De keuze van dien naam was bepaald door het toen bestaande voornemen de kade waaraan het schoolgebouw zou komen te liggen maar tenslotte niet zijn hoofdingang zou krijgen, naar dien geleerden dichter te noemen en door de eerst vele jaren later opgegeven hoop, dat de school het Maerlant-gymnasium zou mogen heeten. De rector heeft als eerevoorzitter deze vereeniging zooveel mogelijk vrij gelaten, maar met waakzame belangstelling gevolgd en binnen de perken van een behoorlijker eenvoud gehouden. Aan het orgaan der vereeniging, dat in 1926 onder den naam ‘Virginibus puerisque canto’ begon te verschijnen, heeft hij zelfs eenige malen medegewerkt, al zullen die bijdragen niet vermeld worden in de lijst van zijn geschriften. Herhaaldelijk nam hij deel aan uitstapjes van één of meer klassen, waarvan het best geslaagd was het schoolreisje naar Trier in de Pinkstervacantie 1932. Maar van meer beteekenis was de stille aandacht waarmee hij het persoonlijk leven der leerlingen gadesloeg en naging,
| |
| |
ook lang nadat zij het schoolverband hadden verlaten. Wie die aandacht voelden en op prijs stelden, hebben dikwijls door brieven, bezoeken en vriendschappelijke begroetingen zijn leven verrijkt.
Uitstekend was altijd de verhouding tot de beambten der school, de collega's rectoren van het eerste gymnasium en de curatoren. Van hooge waardeering gaf de Regeering blijk door de benoeming tot officier der orde van Oranje-Nassau in Augustus 1926. Maar meer wellicht nog heeft Van Hille eenige jaren later zich gestreeld gevoeld door het bezoek aan zijn school van Hare Majesteit de Koningin-Moeder Emma.
Het gemeentebestuur benoemde hem 4 Nov. 1924 tot lid eener commissie van onderzoek en advies in zake de aansluiting van lager en voortgezet onderwijs, waarvan Th. A. Verdenius, rector van het gemeentelijk lyceum, voorzitter was. Diens werk was grootendeels het 31 Dec. 1927 onderteekende verslag dezer commissie, dat ook buiten de gemeente veel gelezen en besproken werd. Maar de medewerking van Van Hille was niet zonder beteekenis, wat ook gezegd kan worden van de latere commissie tot bezuiniging op het voorbereidend-hooger en middelbaar onderwijs, in December 1936 vervangen door een commissie tot onderzoek van het vraagstuk of door reorganisatie van het voorbereidend-hooger en middelbaar onderwijs opheffing van een of meer inrichtingen mogelijk is, die eerst 3 Oct. 1941 is ontbonden. Inmiddels was Van Hille met ingang van 1 Sept. 1938 wegens het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd op de meest eervolle wijze ontslagen, en bij zijn afscheid, den 14den Juli daaraan voorafgaande, was hem de gouden penning uitgereikt, welke hoogste eerbewijs der gemeente slechts zeer zelden wordt toegekend aan een ambtenaar die haar minder dan 25 jaar gediend heeft.
In overeenstemming met zijn uitdrukkelijken wensch was dat plechtig afscheid slechts een uitbreiding van de promotie en prijsuitdeeling, die hij elk jaar tot een waardige en indrukwekkende afsluiting van den cursus wist te maken. Bij de druk bezochte receptie die er thans op volgde was hem de aanwezigheid aangenaam van veel medewerkers, ook uit vroegeren tijd en van de autoriteiten, die hij met trouwe plichtsbetrachting had geëerbiedigd als weinigen, maar veel aangenamer nog de aanwezigheid van zeer veel oud-leerlingen, die van heinde en ver waren toegestroomd om uiting te geven aan hun hoogachting en hun genegenheid voor hun onvergetelijken rector. Want de leerlingen waren hem altijd de hoofdzaak in zijn ambtelijke werkzaamheid, gekenmerkt:
| |
| |
door een bijna pijnlijke nauwgezetheid, die hem o.a. noopte altijd het vroegst te komen en bijna altijd het laatst te vertrekken, ook op schoolvrije maar niet strafvrije uren; door een bijna overspannen activiteit, waarmee hij b.v. elk eerste uur in elke klasse zelf de absenties placht te constateeren en elk vrij kwartier te verschijnen in gangen, op trappen, op de speelplaats en in de leeraarskamer; en door een bijna tragisch streven de belangen te bevorderen en de wenschen te vervullen van allen met wie hij in aanraking kwam. Maar de diepgewortelde hoogmoed van dezen bovenmate bescheidene verbood hem gedurende zijn geheele rectoraat ooit eenigen betaalden dienst te bewijzen of voor onbetaalde eenig geschenk te aanvaarden, zoodat hij zijn avonden vrij hield van sloopende privaatlessen, en zijn voor een rector zoo korte vacanties, niet bezwaard door staatsexamens, waartoe hij herhaaldelijk vergeefs was uitgenoodigd, beschikbaar bleven voor zomerreisjes met vrouw en kroost naar Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk, België of Engeland, die hem een intensief genot en een heilzame verkwikking waren.
Het ambteloos leven verhoogde de waarde van wat hem bleef, naast zijn gezin in de eerste plaats zijn wetenschappelijke belangstelling, die hem de vergaderingen van de Klassiek-Philologische Studieclub te Amsterdam en van het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage altijd op zoo hoogen prijs deed stellen, en die hem thans aanleiding gaf tot merkwaardige bijdragen in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Mnemosyne en Hermeneus, terwijl Latijnsche leesavonden met bedaagde juristen en een paar privaatlessen althans eenige vergoeding boden voor het noode gemiste schoolonderwijs. In de tweede plaats bleef hem het kerkelijk leven in de Remonstrantsche Broederschap, waartoe Van Hille uit de Hervormde Kerk en zijn vrouw uit de Doopsgezinde Sociëteit waren overgegaan, toen hun oudste dochter rijp was voor godsdienstonderwijs. Hij was een trouw kerkganger en curator van het Seminarium der Broederschap te Leiden, waaraan zijn jongste zoon zich tot het predikambt bekwaamde. In theologische richting bewoog zich ook het niet tijdroovend curatorschap van de door het Haagsche Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst aan de Utrechtsche universiteit opgerichte leerstoelen en de werkzaamheid als penningmeester van het Seyffardt-fonds, terwijl in het bestuur van het Algemeen Studiefonds een zekere band met het voor de universiteit opleidend onderwijs bleef bestaan. Maar dit alles werd overstraald door het vooruitzicht van een vierde reis naar Griekenland, die in April 1939 onder dreigend oorlogs- | |
| |
gevaar werd ondernomen en gelukkig ten einde gebracht tot de hernieuwing van een zonnig verleden, waarbij alleen te betreuren viel, dat een bezoek aan Leukas en een wederzien van den vijf-en-tachtig-jarigen Dörpfeld achterwege moesten blijven.
Het uitbreken van den oorlog, die hem meer dan de vorige in het kamp dreef van Duitschlands tegenstanders, heeft hem diep geschokt. Des te gelukkiger was het, dat hem afleiding werd geschonken door de benoeming op 6 Nov. 1939 tot docent aan de Rijksuniversiteit te Utrecht om onderwijs te geven in de didactiek van de oude talen en de oude geschiedenis. Dat hij gedurende vier cursussen dit academisch onderwijs heeft kunnen geven op een wijze die blijkbaar zeer werd gewaardeerd, is hem een hooge voldoening geweest. Niet minder voldoening schonk hem de benoeming van 1 April-31 Augustus 1940 tot tijdelijk rector van het gymnasium te Hengelo, waar hij in de dramatische Meidagen van den Duitschen inval velen een steun was door de onbezweken standvastigheid van zijn vaderlandslievenden moed.
Hierna is hij niet teruggekeerd naar zijn prettige villa Hogenhoucklaan 20, waar twaalf jaar lang de gecommitteerden bij de eindexamens altijd zijn gasten waren geweest aan de koffietafel. Die was verkocht, omdat ze te groot en te kostbaar werd, en hij vestigde zich te Wassenaar, v. Oldenbarneveldtweg 27, waar alwat hem buitenshuis gebleven was, moeilijker zoo niet onmogelijk werd, vooral toen vermoeidheid en bezwaren bij het loopen begonnen op te treden, en de uiterlijke omstandigheden onder de vijandelijke bezetting zich versomberden en verscherpten tot een onbeschrijfelijk lijden voor velen, waaronder hij diep gebukt ging. Het jaar 1942 bracht hem nog de voldoening als gecommitteerde te fungeeren bij de eindexamens van een paar naburige gymnasia en benoemd te worden tot voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Maar het volgend jaar belette toenemende invaliditeit hem zich te laten aanwijzen als gecommitteerde en de jaarvergadering der Maatschappij bij te wonen, waarvoor hij een openingsrede had ontworpen, die zijn laatste werk zou zijn.
Dien zomer kon hij nog buiten komen, voortgeduwd in een rolstoel, maar na een tweede verblijf in het academisch ziekenhuis te Leiden kluisterde het najaar hem voorgoed aan het ziekbed, waar hij wel niet veel pijn doorstond en liefdevol werd verzorgd, maar smartelijk leed onder het knagend gevoel nutteloos tot last te zijn, dat zoo volkomen in strijd was met zijn rusteloos dienenden ijver. Al heeft hij dit niet
| |
| |
altijd volmaakt geduldig kunnen dragen, het heeft toch veel in hem naar voren gebracht, wat vroeger meer op den achtergrond bleef, en het hoekige beeld dat hij opzettelijk voor zichzelf en anderen vormde, verzacht en verdiept met waarachtiger trekken.
Terwijl meer en meer de hoop wegzonk zelf nog een betere toekomst te zien dagen, vervulde hem met dankbaarheid de terugblik op een rijkgevuld en welbesteed leven en het vooruitzien van sommige vergezichten voor zijn kinderen, die alle vier, één in het verre Zuiden, maar de andere in bereikbare nabijheid, reeds tot een zelfstandig bestaan waren gekomen. In 1944 was Ernst van Hille volkomen gereed elk oogenblik het einde te aanvaarden, dat hem den 15den April verloste tot een voortleven in rust en vrede.
A. Rutgers van der Loeff
| |
Lijst der geschriften
1898 | De testamentis jure Attico, specimen litterarium inaugurale, Amstelodami apud Ten Brink & De Vries. |
1902 | Op en om Ithaka, De Gids, eerste deel p. 275-303. |
1902 | De Hegione in Terentii Adelphis, Mnemosyne, nova series XXX 2. |
1902 | ‘Een schandaal’ en ‘Een bachelor’ onder pseudoniem Kyr Pano in het tijdschrift Nederland, tweede deel p. 1-52 en 297-335. |
1903 | Recensie van Philostrati imagines ed. Schenkl und Reisch, Museum X k. 242-245. |
1903 | Uitgave van een pas ontdekte Attische inscriptie, 'Εφημερις Αρχαιολογικη p. 141. |
1904 | De lapide nuper Athenis in arce invento, Mnemosyne, nova series XXXII p. 325-348 en 420-434. |
1904 | Recensies van P. Goessler, Leukas-Ithaka en van P. Usteri, Ächtung und Verbannung im griechischen Recht, Museum XII k. 41-44 en 184-186. |
1906 | Recensie van W. Dörpfeld, Leukas, H. Michaël, Die Heimat des Odysseus, en G. Lang, Untersuchungen zur Geographie der Odyssee, Museum XIII k. 258-263. |
1907 | Recensie van K. Kuiper, Grieksche landschappen, Museum XIV k. 383-385. |
1907 | Het stemrecht in de tribus, Handelingen van het vijfde Nederlandsche philologencongres p. 156-167. |
1908 | Recensie van J. Kromayer, Antike Schlachtfelder in Griechenland, Museum XV k. 180-182. |
1908 | Recensie van Dr. Hans Weber, Attisches Prozessrecht in den attischen Seebundstaaten, Museum XVI k. 70-71. |
1908 | De dilectibus a tribuno plebis impeditis, Sertum Nabericum p. 157-163. |
1910 | Recensie van Walter Kolbe, Die attischen Archonte von 293-30, Museum XVII k. 139. |
1910 | Recensies van E. Ziebarth, Aus dem griechischen Schulwesen, en van Aristotelis Πολ. 'Αθ. post Fredericum Blass edidit Th. Thalheim, Museum XVIII k. 29-30 en 124. |
1911 | Leerboek der Romeinsche antiquiteiten in samenwerking met Dr. I.M.J. Valeton, in leven hoogleeraar te Amsterdam, uitgegeven bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle. |
1911 | Recensies van M. Croiset, Observations sur la légende primitive d'Ulysse, en van |
| |
| |
| Karl Kirchner, De sakrale Bedeutung des Weines im Altertum, Museum XVIII. k. 310-312 en 439-441. |
1912 | Recensies van O. Berthold, Die Unverwundbarkeit in Sage und Aberglauben der Griechen, en van E. Ziebarth, Kulturbilder aus griechischen Städten, zweite Auflage, Museum XIX k. 307-308 en 440-441. |
1912 | Recensie van M. Brillant, Les secrétaires athéniens, Museum XX k. 63-65. |
1913 | Ingezonden ‘De antiquiteiten’ in Weekblad voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs IX p. 754-756. |
1913 | Recensies van J. Kohler und E. Ziebarth, Das Stadtrecht von Gortyn, van A.G. Roos, Studia Arrianea, en van O. Kern, Nordgriechische Skizzen, Museum XX k. 228-229, 246-247 en 303-304. |
1913 | Ingezonden ‘Onder den indruk van Prof. Burger's feestrede’ in Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. IX p. 1037. |
1913 | Recensie van O. Rossbach, Castragiovanni, das alte Henna in Siziliën, Museum XXI, k. 65-66. |
1914 | Een vier- of zesjarige classieke cursus, prae-advies voor de buitengewone vergadering van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën op 17 April, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. X 986-994. |
1914 | Recensie van E. Michon, Un décret du dème Cholargos relatif aux Thesmophories, Museum XXII k. 87-88. |
1915 | Een Grieksch oplichter, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XI p. 746-750 en p. 832. |
1915 | Levensberichten van S.A. Naber en van A.E.H. Goekoop, Bijlage tot de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden van 1914-1915 p. 43-57 en 109-139. |
1916 | Bespreking van ‘De klassieke Oudheid in het gymnasiaal onderwijs, rapport in opdracht van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche gymnasiën samengesteld door J.W. Bierma, H. Bolkestein, E.H. Renkema en J. van IJzeren’, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XII p. 1772-1794. |
1917 | Ingezonden naar aanleiding van ‘Gymnasium en H.B.S. door Dr. J. Clay’, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XIII p. 1335 en 1413. |
1917 | Ad Livii XXXIII 16, Mnemosyne, nova series XLV p. 310-318. |
1918 | Ingezonden tegen Dr. Schierbeek over den leerstoel voor paedagogiek, Weekbl. v. Gymn. en middelb. onderw. XIV p. 1056-1059 en p. 1240. |
1920 | Opmerkingen over het nieuwe leerplan voor de gymnasia, Paedagogische Studiën I p. 40-58 en p. 118-124. |
1920 | Een vraag, onderteekend K.P., Paed. St. I p. 125. |
1920 | Romeinsche ridders en ruiters, Tijdschr. v. Gesch. XXXV p. 254-269. |
1922 | Recensie van Alice Bernot, Recherches sur l'éphébie attique, Museum XXIX k. 87-88. |
1922 | Relegieuse inwijding, boekbespreking, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XIX p. 722-730. |
1923 | Recensies van E. Ziebarth, Kulturbilder aus griechischen Städten, dritte Auflage, en van Gercke und Norden, Einleitung in die Altertumswissenschaft II, dritte Aufl., Museum XXX k. 103 en 113. |
1923 | Wilhelm Dörpfeld, Tijdschr. v. Gesch. XXXVIII p. 305-315. |
1923 | Recensie van Ξενοφωντος ποροι ed. J.H. Thiel, Museum XXXI k. 29-31. |
1924 | Recensie van H. Bolkenstein, Het economisch leven in Griekenlands bloeitijd, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXI p. 397-404. |
1925 | Ingezonden ‘Een archaeoloog over Homerus’, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXI p. 737-738. |
| |
| |
1925 | De drukkerij van de Haagsche Courant, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXI p. 897-898. |
1925 | Recensie van U. Kahrstedt, Griechisches Staatsrecht I, Museum XXXII k. 213-215. |
1926 | Recensies van Gercke und Norden, Einleitung in die Altertumswissenschaft I, zweite Aufl., en van H.M.R. Leopold, Romeinsch leven, Museum XXIII k. 193 en 306. |
1927 | Ontwerp leerplan voor de gymnasia, in samenwerking met L. Alma en C. Spoelder, uitgave van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche gymnasia. |
1927 | Geschichte von Leukas-Leukadia im Altertum, Wilhelm Dörpfeld, Alt-Ithaka p. 373-389. |
1928 | Recensies van M. de Vries, Pallake, en van J.C.C. Loman, De sage van Atlantis, Museum XXXV k. 155 en 157. |
1928 | De aansluiting van lager en voortgezet onderwijs, verslag van een gemeentecommissie onder voorzitterschap van Th. A. Verdenius, uitgegeven bij J.B. Wolters. |
1930 | Voorwoord van het Gedenkboekje uitgegeven ter gelegenheid van het tweede lustrum van de gymnasiasten-vereeniging ‘Jacob van Maerlant’. |
1931 | Rapport over het leerplan der gymnasia tot verwezenlijking der concentratiegedachte zonder Griekschlooze afdeeling in samenwerking met L. Alma en anderen, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXVII p. 1101-1117. |
1931 | Recensies van R.J. Bonner and G. Smith, The administration of justice from Homer tot Aristotle I, en van E. Derenne, Les procès d'impiété intentés aux philosophes à Athènes au Vme et au IVme siècle avant J.C., Museum XXXIX k. 43 en 76. |
1932 | Eindrapport van de commissie in zake het leerplan der gymnasia onder voorzitterschap van L. Alma, Weekblad v. gymn. en middelb. onderw. XXVIII p. 739. |
1932 | Verslag van een schoolreisje naar Trier, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXVIII p. 1331. |
1933 | Het koningschap van Odysseus, Tijdschr. v. Gesch. XLVIII p. 360-375. |
1933 | Bespreking van Hans schaal, Vom Tauschhandel zum Welthandel, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXX p. 868. |
1935 | Voorwoord van het Gedenkboekje uitgegeven ter gelegenheid van het derde lustrum van de gymnasiastenvereniging ‘Jacob van Maerlant’. |
1936 | Afscheid van Dr. W. Macalester Loup, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXXII p. 1278. |
1938 | Zu Homers Ilias IV 351-355, Mnemosyne, tertia series VI p. 252-260. |
1938 | Dr. C.J.A. Meerdink, Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. XXXV p. 463. |
1939 | Recensie van P.J. Bronner and G. Smith, The administration of justice from Homer to Aristotle II, Museum XLVI k. 308-310 |
1940 | Julia Domna en de Constitutio Antoniniana van 212, Tijdschrift voor Gesch. LV p. 113-120. |
1940 | Voorwoord van het Gedenkboekje uitgegeven ter gelegenheid van het vierde lustrum van de vereeniging ‘Jacob van Maerlant’. |
1941 | Het karakteristieke van den voet, Hermeneus XIII p. 195-197. |
1941 | Over honden die visschen zijn, Hermeneus XIV p. 61-63. |
1942 | De ultima Iesu vitae nocte sec. Ioann. XVIII 1-31, Mnemosyne, tertia series X p. 241-250. |
1942 | Demosthenes' moeilijkheden, Hermeneus XV p. 4-9 en 25-31. |
1943 | Beschouwingen over vertalen, Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1942-1943 p. 179-189. |
|
|