Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1943
(1943)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
N. van Wijk
| |
[pagina 157]
| |
men der prehistorische taalstructuur aan een hernieuwd onderzoek onderwerpt, heeft ook de gedachte van Van Wijk's jeugdwerk weer opgevatGa naar voetnoot1. Al moet men Van Wijk's oordeel van latere jaren onderschrijven, dat het geen rijp werk was - wat van een 21-jarige ook niet te verwachten was, zeker niet op dit gebied- het was ontstaan met diezelfde voortvarendheid en doortastendheid die voor zoveel van zijn later werk karakteristiek zouden zijn. Onmiddellijk na de promotie werd Van Wijk de gelegenheid geboden om voor verdere wetenschappelijke vorming naar het buitenland te gaan. De keus was typerend: want dat hij Leipzig koos moet wel uitsluitend op de aantrekkingskracht van Karl Brugmann's naam berusten, die Leipzig in die jaren tot een centrum van Indogermaanse taalstudie had weten te maken. Maar terwijl Van Wijk onder zijn leiding bij seminaar-oefeningen over het Oskisch de techniek van dergelijk taalkundig werk leerde, vond hij tevens gelegenheid om in de andere afdelingen van het ‘Indogermanisches Institut’ zijn kennis op andere gebieden uit te breiden. Zo las hij Sanskrit bij Windisch, terwijl Leskien hem in de Slavische taalkunde inleidde. Het laatste treft ons, omdat wij Van Wijk hier voor het eerst in aanraking zien komen met het vak waaraan zijn later leven gewijd zou zijn. Het blijkt echter niet, dat in deze tijd het Slavisch voor hem reeds een centrale betekenis begon te krijgen. En ook in latere jaren, wanneer Van Wijk herinneringen aan deze Leipzigse tijd ophaalde, was het de figuur van Brugmann, die als eigenlijke leermeester naar voren trad. Van huis uit was Van Wijk nu eenmaal veel meer indogermanist dan neerlandicus of slavist en ondanks de geleidelijke verschuiving van zijn belangstelling draagt ook later werk hiervan nog veelvuldig het stempel. Wel heeft Van Wijk voor Leskien als geleerde steeds een grote eerbied gehadGa naar voetnoot2 en zijn eersteling op Balto-Slavisch gebied zou hij ook later aan diens nagedachtenis wijden. Maar Leskien's leerling in engere zin is hij toch niet geworden en van een sterke persoonlijke band is mij nooit iets gebleken. Zo was ook, toen hij in de loop van 1903 Leipzig voor Moskou verwisselde, het doel naar zijn eigen woorden: practische taalstudie. Dat hij hiervoor Moskou koos in plaats van Buda-Pest, Helsingfors of Litauwen, schreef hij later slechts aan het ‘suggestieve enthusiasme’ toe, | |
[pagina 158]
| |
waarmede Uhlenbeck hem over Rusland gesproken had. Aanvankelijk zijn het blijkbaar min of meer toevallige factoren geweest, die de jonge indogermanist ertoe brachten om als paradigma van een verderaf staande levende taal juist het Russisch te gaan bestuderen; zoals hij later zijn studenten op de wenselijkheid placht te wijzen, dat men als taalkundige naast de moedertaal althans één vreemde levende taal, uit een geheel andere tak van het Indogermaans of daarbuiten, theoretisch en practisch leert beheersen. Wel heeft Van Wijk blijkens oude cahiers met aantekeningen zich ook al vroeg met Pools beziggehouden, maar de gedachte om het Slavisch tot arbeidsveld te kiezen is hem in deze jaren, waarin indogermanistische problemen hem nog zo sterk geboeid hielden, ongetwijfeld vreemd geweest. Inderdaad zette hij in Goes, waar hij in 1904 leraar aan de H.B.S. werd, zijn studie in de oude richting voort. De artikelen van zijn hand, die in deze tijd in Brugmann's tijdschrift ‘Indogermanische Forschungen’ verschenen, zijn aan de taalvergelijking gewijd en vertonen geheel de stijl der Leipzigse school. Interessanter dan dit werk, waarin ons nu vooral - in de formalistische methode en de schematische denkwijze volgens de ablautdogma's van Hirt - een nog sterke gebondenheid aan de Duitse leerschool opvalt, is een opstel uit deze tijd over de Oudhoogduitse eerste persoon pluralis op -mês, welks argumentatie geheel op Servische en Sloveense parallellen is opgebouwd. Op deze wijze zou nadien nog meermalen Van Wijk's slavistische kennis vruchtbaar blijken voor de opheldering van Germaanse taalverschijnselen. Inmiddels dreef de leraarstaak hem met kracht naar het Nederlands toe. Reeds in het eerste jaar te Goes verschenen hierover enige artikelen van zijn hand. En weldra zette hij zich, op aandrang van zijn oudere neerlandische collega, aan het schrijven van een modern opgezet schoolboek voor de moedertaal, dat in 1906 het licht zag. Zijn doel was om uitgaande van de levende taal een modernere taalbeschouwing op de Middelbare School ingang te doen vinden. De overlevering wil, dat het boek in een zomervacantie geconcipieerd en voltooid werd. Hoe dit zij, zijn bruikbaarheid voor het onderwijs heeft het blijkens de zes drukken, die het beleefde, wel bewezen. Nog nauwer werd het contact met het Nederlands door de benoeming in 1907 tot conservator van de handschriften aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Toen Van Wijk in deze functie een groep Middelnederlandse getijdenboeken te bestuderen kreeg, rees bij hem, die zich | |
[pagina 159]
| |
sinds kort voor de dialekten was gaan interesseren, de vraag in hoeverre het mogelijk was om, behalve de paleografische gegevens, ook de dialectische kenmerken der verschillende handschriften te benutten voor het vaststellen van hun herkomst. Aan de andere kant boden deze handschriften aan een dialectoloog ook de mogelijkheid om iets meer over de ouderdom van allerlei klankontwikkelingen in onze moderne dialecten te weten te komen, dan totdien bekend was. Maar terwijl het bibliotheekwerk ertoe leidde op dit gebied geheel nieuwe wegen in te slaan, werd de vrije tijd al spoedig in beslag genomen door een nieuwe taak. Op voorstel van Prof. Verdam werd aan Van Wijk opgedragen een nieuwe druk van Franck's etymologisch woordenboek te verzorgen. Sinds 1909 getuigt een reeks etymologische studies ervan, dat hij zich met kracht aan de voorbereiding van dit werk had gezet. In de eerste plaats moest daarvoor al het nieuwe materiaal over onze dialecten, dat sinds 1892 verschenen was, verwerkt worden. Aan deze woordenboek-arbeid is het te danken, dat in deze jaren een aantal fundamentele artikels over de ontwikkeling van het klankstelsel der Nederlandse dialecten het licht zag, waarin o.a. op een merkwaardige parallelle klankontwikkeling gewezen werd, die H. von Ulaszyn in het Pools had aangetoond. Maar verder was van de indogermanist niet anders te verwachten dan dat de verwantschap ‘hoger op’ van onze Nederlandse woorden met bijzondere voorliefde behandeld werd. Desondanks kon het woordenboek, dank zij Van Wijk's voortvarende werkwijze en het feit dat van bibliografische aantekeningen werd afgezien, reeds in 1912 verschijnen. Veel meer dan bij een gewoon woordenboek is de waarde van een etymologisch woordenboek afhankelijk van de wetenschappelijke qualiteiten van zijn schrijver, van diens kennis van ver-uiteenliggende taalgebieden, zijn ervaring en critische zin, maar ook van diens intuïtief gevoel voor wat in de taal wèl en nìet mogelijk is en zijn ‘common sense’. Dat de ‘Franck-Van Wijk’ een der zeer goede specimina van zijn soort geworden is, is in de eerste plaats aan Van Wijk's aangeboren gaven als linguist toe te schrijven. Het volgende jaar bracht de enige grote wending, die in Van Wijk's leven ons treft. In de tien jaren, die sinds de promotie verlopen waren, hadden de uiterlijke levensomstandigheden de indogermanist in steeds sterkere mate tot neerlandicus doen evolueren en reeds was hij gepolst in verband met een vacante leerstoel voor het Nederlands. Wel was er, sinds hij in zijn eerste jaar te Goes zijn Gids-artikel over ‘De Hamlets | |
[pagina 160]
| |
van de Russische letterkunde’ gepubliceerd had, nauwelijks een jaar voorbij gegaan, waarin hij niet het een of ander over het Russische volk en zijn literatuur had geschreven, zo bijv. de ‘Russische Indrukken’ in de Gids van 1908, geschreven na een nieuw verblijf te Moskou in September 1907, die nog steeds zeer lezenswaard zijn; wel bleek hij zich allengs ook in andere Slavische talen enigermate georiënteerd te hebben, maar tot wetenschappelijke publicaties op dit gebied was hij niet gekomen. Het Slavisch was duidelijk een nevengebied gebleven, dat met zijn taalwetenschappelijke werk in geen nader verband stond, dan dat het hem parallellen voor zijn eigenlijke vak leverdeGa naar voetnoot1. En zo zou het allicht ook gebleven zijn. Van Wijk behoorde niet tot diegenen, die over alle eisen van de dagelijkse taak heen de voorkeur van hun hart volgen. Daarvoor was zijn plichtsgevoel te groot en had zijn zakelijke, meer extraverte natuur wellicht ook te weinig van dat romantisch individualisme, dat een Uhlenbeck zijn weg door de talenwereld wees. De stoot tot verandering moest van buiten komen. En deze kwam, toen in 1913 de Regering bereid bleek een nieuwe leerstoel voor de Baltische en Slavische talen te Leiden in het leven te roepen. Aan welke krachten deze onverwachte uitbreiding van de Leidse faculteit ook te danken moge geweest zijn - de naam Croiset van der Kop zij hier slechts genoemd - in elk geval was het Van Wijk op wie de keus viel om deze nieuwe leerstoel te bezetten. En dat deze keuze alleszins juist en gelukkig geweest is kan, wie de werkzaamheid van deze Leidse levensjaren overziet, niet betwijfelen. Gelukkig was zij óók voor Van Wijk zelf. In een gesprek betrekkelijk kort voor zijn dood stond hij er wel bij stil hoe geheel anders zijn wetenschappelijke leven als neerlandicus zou zijn verlopen en tot hoe geheel andere vraagstukken dit hem wellicht zou gebracht hebben. Ongetwijfeld zou hij ook die taak met voldoening en succes vervuld hebben, maar wie ziet, dat Van Wijk's begaafdheid en belangstelling hem steeds weer vooral naar het klankstelsel van de taal voerden, meer dan naar de morfologie of syntaxis, en dat juist de Slavische talen voor een onderzoeker met deze aanleg bijzonder perspectieven bieden, die zal betwijfelen of het beperkte gebied der Nederlandse taalkunde, zonder dat intense internationale contact, dat Van Wijk als slavist zich geschapen heeft, | |
[pagina 161]
| |
wel die mogelijkheden tot groei zou hebben geboden als het nieuwe vak, dat nu het verdere leven zou opeisen. Slavisch was geen novum aan Leiden's Universiteit. Weliswaar zal de toestemming, in 1599 aan de Pool Ferdinandus Philippus (Neophyta) verleend om behalve Hebreeuws en andere Semietische talen ook de ‘Slavonische talen’ te doceren, door zijn spoedig overlijden in Februari 1600 wel zonder gevolg gebleven zijn. De eigenlijke introductie van het Slavisch in ons academisch onderwijs danken wij, als zoveel, aan H. Kern. Deze had in zijn Berlijnse studieperiode (1855-1856) met de toen nog jonge wetenschap der Slavistiek, die als een der vele dochtervakken uit de Indogermaanse taalvergelijking was voortgekomen, kennis gemaakt en later als hoogleraar een tijdlang ook college in het Russisch gegeven. Omstreeks de aanvang van deze eeuw heeft zijn zoon, J.H. Kern, dit als privaat-docent korte tijd overgenomen, totdat de germanistiek voor goed beslag op hem legde. Nu zou het vak voortaan aan Van Wijk's bekwame zorg toevertrouwd blijven. Het werk, dat in de 27 jaren van het Leidse professoraat tot stand kwam - het eigenlijke levenswerk - kan hier slechts in zeer algemene trekken geschetst worden, daar het door zijn vakspecialistisch karakter grotendeels buiten de algemene belangstellingssfeer ligt. In het taalwetenschappelijk werk blijft de belangstelling voor de taalklank, waartoe in het Slavisch het zo gewichtige accent en de intonatie behoren, domineren. In zijn oratie kondigt zich deze studierichting reeds aan: een van de daar ter sprake gebrachte quaesties is dat dan de opmerkelijke tendentie der Slavische talen om slechts syllaben met een zogenaamde ‘stijgende sonoriteit’ toe te laten. Van Wijk toont nu op scherpzinnige wijze aan, dat evenals in het Slavisch ook in het Frans aan verschillende klankveranderingen deze zelfde gemeenschappelijke tendentie ten grondslag ligt. Maar daarmede rijst de vraag, die nog steeds een der fundamentele problemen van de algemene taalkunde vormt: welke is die blijkbaar endogene oorzaak, welke in een bepaalde periode en op een bepaald taalgebied, waar van taalmenging geen sprake kan zijn, de krachten oproept, die het klanksysteem van een taal zo diepgaand wijzigen? Het betoog is karakteristiek voor Van Wijk, zowel om de keuze en brede behandeling van het fonologisch probleem als om de preoccupatie met de ‘Grundfragen’, die onmiddellijk achter de analyse der details bemerkbaar wordt. Voor een geleerde met deze gerichtheid van geest waren de Slavische talen een uitgezocht studieveld. | |
[pagina 162]
| |
Van zijn taalkundig werk mogen hier zijn accent-studies in het bijzonder vermeld worden. Over intonatie-quaesties handelen reeds zijn eerste slavistische artikels uit 1914-1915, aan metatonie en polytonie zijn ook nog twee van zijn laatste, posthuum verschenen opstellen gewijd. Maar al omsluit dit complex van vragen zodoende ook zijn gehele slavistische werkzaamheid, in het eerste decennium stond het in het bijzonder op de voorgrond. De grilligheid der accentuatie-systemen, waarmede elke beginneling in het Russisch reeds te worstelen heeft, moest een taalhistorisch gevormde, scherpzinnige geest wel tot nadenken prikkelen. Maar toen, na een reeks detailstudies, in 1923 deze arbeid zijn voorlopige samenvatting en afsluiting vond in de Akademie-verhandeling ‘Die baltischen und slavischen Akzent- und Intonationssysteme’, bleek dit alles zich verbonden te hebben met een probleemstelling, die Van Wijk als indogermanist na aan het hart moest liggen: berust de nauwe verwantschap tussen het Baltisch en Slavisch wellicht daarop, dat zij, nadat de Indogermaanse oertaal zich allengs in de verschillende taaltakken gedifferentieerd had, nog geruime tijd samen een eenheid gevormd hebben? Op deze vraag, die hem reeds in zijn oratie had bezig gehouden, meende hij nu tien jaar later op grond van zeer gespecialiseerde accent-studies een bevestigend antwoord te kunnen geven. In dezelfde tijd vallen ook de boekjes over Russische letterkunde, die voor een breder publiek bestemd waren. Het zijn de uitlopers van zijn populariserend werk, dat in Goes begonnen was, maar dat kort na 1920 nagenoeg eindigt. Zij zullen er ongetwijfeld toe bijgedragen hebben aan de hoofdwerken der Russische letterkunde bij het Nederlandse publiek meer bekendheid te geven en begrip te wekken voor de Russische mentaliteit. Toch, ondanks zijn grote vertrouwdheid met Puškin en de grote prozaïsten, miste Van Wijk de qualiteiten die voor werk van groter allure in deze richting vereist zouden zijn geweest. Zijn taal, die nonchalant kon zijn tot aan het slordige toe, schoot hiertoe ook in fijnheid van nuancering tekort. Trouwens meer nog dan de kunst heeft hem wellicht de Russische mens zèlf geboeid. Zo draagt een uitvoerig opstel in de Tijdspiegel van 1907, waarin hij o.a. Dostojewskij wat meer bekend poogt te maken door een uitvoerige bespreking van de Brat'ja Karamazovy, de kenmerkende titel ‘Over het Russische volkskarakter’. En de Russische mens met zijn vertwijfeling en extatisch geloof was het ook, die hij veel later tot onderwerp koos van zijn rectorale rede ‘Optimisme en pessimisme in de Russische letterkunde’ (1930). | |
[pagina 163]
| |
Nadat het werk over de intonaties tot een voorlopige samenvatting was afgerond, verdeelde Van Wijk's werkkracht zich aanvankelijk over twee verschillende gebieden: aan de ene kant bracht zijn fonetische belangstelling hem tot een bestudering van de overgangsdialecten tussen de verschillende Slavische taalgebieden. Enige jaren voor zijn dood heeft hij door zijn lezingen aan de Sorbonne de gelegenheid gekregen om in een meesterlijke samenvatting de betekenis aan te tonen die die specialistische detailarbeid heeft voor het belangrijke algemene vraagstuk van de onderlinge beïnvloeding van aangrenzende taalgebieden. Zo wijst hij ook erop, dat taaldifferentiatie zowel volgens de stamboomtheorie van Schleicher als volgens de golftheorie van Schmidt voorkomt: dit wordt voornamelijk door de geografische situatie bepaald. Verschillende vraagstukken, die hem in zijn inaugurele rede hadden bezig gehouden, keren hier bijna 25 jaar later in rijper belichting terug en getuigen zo van een merkwaardige continuïteit achter de veelzijdige bedrijvigheid van het dagelijks werk (Les langues slaves, De l'unité à la pluralité. 1937). Een geheel ander studieveld was inmiddels Van Wijk's aandacht gaan vragen, nl. het Oud-Kerkslavisch. Deze oude kerktaal, die bij de kerstening der Slavische landen kunstmatig gevormd is op de basis van een Oud-Bulgaars dialect uit de buurt van Saloniki, heeft als oudst-bekende vorm van het Slavisch voor de historische bestudering dier talen een nog grotere betekenis dan het Gotisch voor de Germanistiek. Als taalhistoricus moest Van Wijk zich tot dit oudste verleden, met zijn uitzicht naar de Indogermanistiek, aangetrokken voelen en zijn voorliefde voor fonetische quaesties kon zich ook hier doen gelden. Want al betreft het hier een dode taal, van welks accent bijv. nagenoeg niets bekend is, toch vereisen aan de andere kant de handschriften, die alle in hun klankstelsel jongere dialektismen bevatten, een zeer minutieus onderzoek ten einde de taalvorm van het origineel en tevens hun eigen herkomst te kunnen vaststellen. Maar deze studie, die nog een linguistisch aspect had, was niet te scheiden van zuiver filologisch werk, dat hiermede hand in hand ging. Jagić had aangetoond, dat betrouwbare criteria voor de ouderdom en herkomst van Oudkerkslavische texten meer in het lexicalisch materiaal te vinden waren dan in het klankstelsel, dat elke copiïst gemakkelijk aan de eigenaardigheden van eigen streek en tijd kon aanpassen. Zelfstandige lexicologische arbeid vereiste echter, behalve een grote ervaring, ook de beschikking over uitgebreide materiaalverzamelingen. Het vele grondwerk dat Van Wijk hiervoor verricht heeft en waarvan het | |
[pagina 164]
| |
resultaat in uitgebreide collecties fiches over het woordgebruik der verschillende handschriften is neergelegd, bewijst reeds hoezeer deze filologische textstudie in zijn wetenschappelijke arbeid een zelfstandige plaats naast het taalkundige werk is gaan innemen. Het is zeer te hopen dat de toekomstige slavistische hoogleraar over deze collecties zal waken ten bate van de jongere vakgenoten. Toch bleef vermoedelijk als diepere drijfveer achter dit filologisch werk het verlangen om een vaste basis te vinden voor de reconstructie van het alleroudste Kerkslavisch, ten einde de oudere van de latere taalverschijnselen te kunnen scheiden en zo achter het nevelgordijn der jongere handschriften de linguistische realiteit van een ver verleden in haar historische ontwikkeling te grijpen: typische preoccupatie van de taalhistoricus! Het moet daarom een emotie voor Van Wijk geweest zijn, toen hij in de winter van 1930-1931 twee bladen van een handschrift ter bestudering kreeg, die hij na een veel scherpzinnigheid vereisende analyse kon determineren als behorend tot een Oudkerkslavisch paterikon, dat de Slavenapostel Methodius volgens de traditie zèlf uit het Grieks zou hebben vertaald. Na de uitgave van deze fragmenten (Amsterdam 1931) zette Van Wijk zijn speurtochten voort en al bleek hem ten slotte, dat de text in zijn geheel reeds in 1859 aan de Russische geleerden Gorskij en Nevostrujev bekend was geweest, niemand had tot nog toe zijn betekenis als antiek taaldocument beseft. Van Wijk bereidde daarom een uitgave voor, die bij zijn dood in manuscript klaar lag. Uit dit manuscript blijkt, dat de text noodgedwongen gebaseerd is op de drie in West-Europa aanwezige handschriften, nl. een Weens, dat het oudste is, een te Parijs en een derde in het Krka klooster in Dalmatië, waar Van Wijk enige vacanties voor de bestudering ervan doorbracht. Hij had er dus toe moeten besluiten om de 31 hss., die zich in Rusland bevonden, als onbereikbaar buiten beschouwing te laten. Of bij de toekomstige internationale verhoudingen een ongewijzigde uitgave van Van Wijk's manuscript nog wetenschappelijk verantwoord zal zijn, is een vraag, die zich op het ogenblik nog niet beantwoorden laat. Eerst tegen de achtergrond van zulk filologisch textonderzoek is het eigen karakter van Van Wijk's rijpste werk, de ‘Geschichte der altkirchenslavischen Sprache’ (1931) te verstaan. In her eerste deel, het enige dat verschenen is, wordt voor het eerst gepoogd om bij de beschrijving der taalverschijnselen een streng onderscheid tussen de verschillende handschriften en zo nodig tussen de verschillende delen van | |
[pagina 165]
| |
eenzelfde hs. te handhaven. Maar deze heldere en minutieuse ordening der feiten levert slechts de bouwstof voor een prachtige taalwetenschappelijke belichting van het materiaal, die de lectuur tot een intellectueel genot maakt. Hier heeft Van Wijk zijn meesterschap over deze materie overtuigend bewezen. Dat ook hier de klankleer het meest persoonlijke deel van het boek is geworden, spreekt welhaast vanzelf. Veel nieuws schijnt echter ook het tweede deel te bevatten, dat de syntaxis en lexicalische problemen behandelt. Aangezien de economische overwegingen, die de uitgave ervan sinds 1927 tegenhielden, na deze oorlog voor de Duitse uitgeversmaatschappij in onverminderde mate zullen gelden, kan men slechts hopen dat Nederlandse wetenschappelijke lichamen een ereplicht tegenover Van Wijk zullen vervullen door de uitgave van dit tweede deel mogelijk te maken. Reeds het feit dat Kul'bakin en Diels niets van dien aard in hun werken geven, zou een uitgave ten volle rechtvaardigen. Bleef tot omstreeks 1930 Van Wijk's werk tot de genoemde linguistische en filologische studies beperkt, na dat jaar kwam hier als nieuw gebied de fonologie bij. De pogingen van enige Slavische vakgenoten uit Praag om tot een structurele taalkunde te geraken moesten wel de volle aandacht trekken van Van Wijk, die al vroeg achter de schijnbaar willekeurige klankveranderingen naar een algemenere strekking gezocht had. Al mocht Van Wijk tegenover de zogenaamde synchronische zienswijze die op het statische aspect der taal nadruk legt, als taalhistoricus aanvankelijk wellicht wat vreemd staan, aam de andere kant raakte de nieuwe stroming, die zich voorshands voornamelijk tot de structuur der klanksystemen (fonologie) beperkte, aan veel problemen; die sinds decennia hem bezig gehouden hadden. Wie in die jaren Van Wijk's colleges volgde, weet hoezeer hij toen worstelde met de nieuwe zienswijze zonder aanvankelijk een ambivalente houding te kunnen overwinnen. Ondanks aandringen uit Praag was hij besloten enige jaren te wachten voor hij zich daarover uitsprak. Men weet, dat hij tenslotte geheel tot de fonologie bekeerd is en daaraan zijn boek ‘Phonologie, een hoofdstuk der structurele taalwetenschap’ gewijd heeft. Het was een eerste poging om in de vele persoonlijke meningen en terminologieën een grondslag voor toekomstige synthese te vinden, waarin ook het diachronische aspect met zijn eigen problemen zijn plaats zou kunnen vinden. De tijd is nog niet gekomen om over de betekenis van dit boek voor de ontwikkeling der fonologie te oordelen. Zo'n oordeel zal trouwens | |
[pagina 166]
| |
mede bepaald worden door de vraag welke plaats men aan de fonologie in het geheel der taalwetenschap toekent. Ziet men in haar een principieel belangrijke wijziging in de methode van behandeling van een bepaald gedeelte der taalmaterie, dan volgt hieruit dat de fonologie, welke verbindingen zij ook mag aangaan met andere wetenschappen, als zodanig noch in de omgrenzing van haar studieobject, noch in haar doelstelling buiten de grenzen der taalwetenschap treedt. Te spreken van een ‘nieuwe wetenschap’ (waartoe ook Van Wijk zich wel verleiden liet) lijkt daarom niet raadzaam; veeleer schijnt de fonologie voorbestemd om allengs in de oude taalwetenschap geïncorporeerd te worden, terwijl zij het taalkundige studieveld met haar specifieke problemen uitbreidt. Zomin als in de toekomst de algemene of historische taalwetenschap de fonologische beschouwingswijze zal kunnen negeren, zomin kan anderszijds de fonologie, wil zij haar linguistisch karakter bewaren, een voortdurende confrontatie met de taalrealiteit ontberen. Zo gezien zal men de betekenis van Van Wijk's medewerking vooral daarin vinden, dat hij getracht heeft de band met de verleden weer tot stand te brengen door eraan te herinneren dat veel, dat als nieuw werd gepropageerd, reeds lang door oudere onderzoekers was uitgesproken en door te trachten het geheel verwaarloosde diachronische aspect tot zijn recht te doen komen; terwijl hij als ervaren taalkundige, die in de praktijk van het ‘handwerk’ gevormd was en die als indogermanist met de ervaring en traditie van een eeuw van taalkundig onderzoek voeling had, scherp de zeer betrekkelijke betekenis van sommige àl te persoonlijke nieuw-ontworpen stelsels zag. Nergens wellicht komt zo scherp als hier het karakteristieke van Van Wijk als wetenschappelijke persoonlijkheid uit: zijn synthetische gerichtheid. Inderdaad moet men Van Wijk tot het geëxtraverteerde denktype rekenen, waarvoor een grote ontvankelijkheid voor feiten en meningen als typerend genoemd wordt. Zijn onvermoeibaarheid in het verzamelen en verwerken van gegevens, zijn vermogen om voortdurend denkbeelden van anderen op te nemen en feilloos te reproduceren - en dat in een omvang, die anders-geaarden zou hebben verlamd (en die trouwens voor zijn studenten menigmaal een zware belastingproef betekende) - worden in dit licht begrijpelijker. Voor de ervaring, dat dit type door het voortdurend vergelijken en in relatie brengen van steeds nieuwe meningen en feiten tot onafhankelijke synthetische pogingen gedrongen wordt, is Van Wijk een sprekend voorbeeld. Dit doet enigermate begrijpen, waarom het jaren moest duren, aleer hij de fonologie kon aanvaarden: | |
[pagina 167]
| |
een uitgebreid complex van oude waarheden moest daartoe eerst in gestage synthetische arbeid met haar verzoend worden. Ook de ongewoon scherpe toon, die de laatste jaren soms hoorbaar werd in zijn verzet tegen wat hij als individualistische extravaganties op fonologisch gebied zag, was een reflex van deze synthetische gerichtheid. Als academisch docent heeft Van Wijk zich met toewijding aan zijn taak gegeven en er veel voldoening in gevonden. Mochten soms zijn technische colleges door de last van het omvangrijke feitenmateriaal zwaar vallen, zijn gave het essentiële eruit te lichten en de helderheid van zijn betoog vergoedden dit ruimschoots. Voor oudere leerlingen was zijn oordeel een toetssteen, waarop men zich te gereder verliet omdat men de grote mate van objectiviteit kende, waarop het gegrond was. Eigenlijke slavisten heeft Van Wijk slechts weinig tot zijn leerlingen gehad. Juist de laatste jaren nam hun aantal toe, maar zijn plotselinge dood heeft deze ontwikkeling onderbroken. Zijn invloed als leermeester ging echter ver buiten deze kleine kring uit. Vooral sinds Uhlenbeck in 1926 Leiden verliet, was het bij Van Wijk dat vrijwel alle studenten met linguistische belangstelling hun taalkundige vorming zochten. Doordat Van Wijk wars was van extremen, gematigd in zijn oordeel, gemakkelijk voor anderen openstond en, ook waar hij afkeurde, zelden scherp was, was hij aangewezen voor samenwerking op velerlei gebied. Men herinnert zich zijn aandeel in vele steunacties voor Oost-Europese landen en voor Russische emigranten, zijn werk in de Commissies voor Intellectuele Samenwerking, voor Internationale Studie-aangelegenheden, voor Nederlandse Dialecten e.a., werk, dat hij met graagte en ambitie vervulde. Beminnelijkheid en een zekere bonhommie kenmerkten hem in de omgang. Een natuurlijke behoefte aan gezelligheid, wellicht nog versterkt door het ontbreken van een eigen huiselijke sfeer, gaf ook aan zijn verhouding tot zijn studenten een onconventioneel cachet: ouderen onder zijn leerlingen zullen met genoegen terugdenken aan Russische colleges om een stomende samovar. Toch bleef hij, bij alle openheid voor anderen, gereserveerd wat eigen innerlijk betrof. Met een zekere ongecompliceerde robuustheid is hij zijn weg gegaan, zonder dat personen of omstandigheden al te zeer zijn gelijkmoedigheid of optimisme schenen te kunnen schokken; zo kon zijn grote werkkracht tot het einde ongebroken blijven. Zijn meest kenmerkende karaktertrek was echter ongetwijfeld zijn trouw. Tegenover zijn oude leermeesters, zijn vrienden en leerlingen, | |
[pagina 168]
| |
of tegenover de Leidse universiteit, die hij ondanks eervolle aanbiedingen uit het buitenland is blijven dienen, steeds treft zijn trouw als een van zijn nobelste trekken. Typerend is zijn antwoord, toen hem juist in de rampspoedige Meidagen van 1940 een uitnodiging van de Columbia University bereikte: ‘If I had accepted your invitation I should have felt guilty for having run away from my country at a moment of national danger’. In deze trouw jegens hen, met wie het leven hem eenmaal verbonden had, is Van Wijk als mens groot geweest. Zijn vriendschap blijft als een kostbare herinnering leven in de harten van hen, die hem gekend hebben.
F.B.J. Kuiper |
|