vattend, maar het duurde tot 1919 voordat men er toe overging voor de literatuurgeschiedenis een afzonderlijk hoogleraar te benoemen.
Gedurende die meer dan twintig jaar is het Wrangel gelukt de veeleisende betrekking zo te vervullen, dat hij op de meest verschillende gebieden van zijn studieterrein de studenten leiding kon geven en hen als een vaderlijke vriend met raad en daad kon bijstaan, terwijl hem tevens tijd overbleef voor eigen wetenschappelijk werk. Men had dan ook moeilijk iemand kunnen vinden, die beter geschikt was voor de geweldige taak, dan deze kunsthistoricus, die tegelijkertijd een belezen bibliothecaris was.
Mochten onderwijs, studie en gezelschapsleven al zijn tijd opeisen gedurende het academisch leerjaar, zodra de vacantie was aangebroken werd Wrangel aangestoken door de onbedwingbare reislust, die zoveel Zweden naar het Zuiden drijft. Zijn talrijke reizen, die zich over geheel Europa uitstrekten, van Engeland, Holland, België, Frankrijk en Spanje tot Finland, Rusland en Griekenland, werden bijna altijd ondernomen met een bepaald wetenschappelijk doel; meestal genoot hij ook steun van de regering of van een of ander universiteitsfonds.
In vele gevallen gold zijn onderzoek archivalia of ander materiaal uit de eerste hand. Dit was b.v. zo met het werk, waaraan hij in 1898 zijn benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en tot erelid van het Historisch Genootschap te Utrecht had te danken: De betrekkingen tussen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de 17e eeuw (Lund 1897; de Nederlandse vertaling van Mevr. T. Beets-Damsté is van 1901).
Het spreekt vanzelf, dat Wrangel met zijn brede wetenschappelijke basis, zijn bereisdheid en zijn aristocratische, maar toch gemoedelijke, vriendelijke manier van optreden de aangewezen man was om Zweden te vertegenwoordigen op internationale congressen, bij universiteitsjubilea en dergelijke feestelijkheden. Zo was hij o.a. aanwezig bij het 300-jarig universiteitsjubileum te Groningen in 1914 en bij de inwijding van de universiteit van Jeruzalem in 1925. Deze laatste plechtigheid combineerde hij met een studiereis door Egypte, Palestina, Syrië, Cyprus, Klein-Azië en Griekenland.
Van verschillende geleerde genootschappen in het buitenland was Wrangel erelid; de universiteit te Greifswald huldigde hem in 1923 voor zijn onderzoekingen op het gebied der kerkelijke kunst met een doctoraat honoris causa in de theologie.