| |
| |
| |
| |
Frederik Casparus Wieder
Mijnsheerenland, 23 November 1874 - Noordwijk, 7 Januari 1943
Wieder stamt, evenals zoovele wetenschappelijke werkers van de laatste generaties, uit de pastorie. Zijn vader was hervormd predikant te Mijnsheerenland, en verwisselde die standplaats niet lang na de geboorte van zijn zoon voor Bunschoten. Hier overleed hij reeds in 1880, waarop zijn weduwe zich met haar zoon in Weesp vestigde. Hier was het, dat de jonge Wieder zijn schooljaren doorbracht, waarna hij te Amsterdam en Doetinchem gymnasiaal onderwijs genoot. Daarop werd hij student aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn studievak, de Nederlandsche Letteren, bood hem gelegenheid van zijn aanleg en belangstelling voor philologie en cultuurgeschiedenis te doen blijken. Geheel op dit gebied ligt het proefschrift, waarop hij op 15 Juni 1900 te Amsterdam cum laude promoveerde. Dit proefschrift handelde over ‘De Schriftuurlijke Liedekens, de liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566’. Genoemde datum sloot de eerste periode van protestantsche religieuze dichtkunst af, daar met het opkomen, na dien tijd, van de Geuzenliederen en de Psalmen van Datheen, een nieuwe oriëntatie van dit litteraire genre intrad. Wieder's behandeling van de zoo begrensde stof toont reeds het belang, dat hij hechtte aan nauwkeurige bibliographische beschrijving; het tweede deel van de dissertatie bevat een zeer volledige en nauwgezette opsomming van alle gegevens betreffende de vermelding of de publicatie der door hem behandelde liederen, in chronologische volgorde, op dezelfde wijze als hij dat zoo vaak in later jaren zou doen voor gegevens betreffende berichten van kaartwerken en andere ondernemingen van geographisch belang. Het eerste deel, met zijn bespreking der stof vanuit verschillende gezichtspunten, is niet minder een geslaagde voorproef van de documentaire synthese, die zijn werkmethode in zijn toekomstig studievak, de oude cartographie, zou kenmerken.
De zwenking van zijn belangstelling naar dit zeer bijzondere studiegebied had toen echter nog niet plaats gevonden en voltrok zich eerst tijdens zijn werkzaamheid als chef bij het antiquariaat der firma Frederik Muller en Co. te Amsterdam, welke hij in 1902 aanvaardde. Vóór dien tijd had het geschenen, dat zijn studierichting een anderen kant uit zou gaan, toen in 1902 van zijn hand een Nederlandsche vertaling verscheen van de 2de Duitsche uitgave van de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Taal’ door Wieder's promotor Prof. Jan te Winkel. Zin voor talenstudie, tij- | |
| |
dens zijn studentenjaren gevoed door de colleges van Uhlenbeck, is hem overigens ook in latere jaren steeds bijgebleven en vergunde hem diep door te dringen in de vaak raadselachtige teksten in allerlei talen, vooral Latijn, Portugeesch, Spaansch en Italiaansch, die den toegang moesten ontsluiten voor het goed verstaan van zijn kaarten en andere documenten. Scherpzinnige vondsten - zooals de interpretatie van de letters PERISCH op de aardglobe van Schöner als ‘Per I(oannem) Sch(öner)’ (vgl. Monumenta Cartographica, Text, Vol. I, blz. 2) - bleven van zijn philologisch talent getuigen.
De tien jaren doorgebracht in het groote bedrijf van Frederik Muller, toenmaals onder de energieke leiding van Anton Mensing, zijn beslissend geweest voor Wieder's verdere wetenschappelijke loopbaan. Zij verschaften hem een uitgebreide bibliographische kennis en verscheiden catalogi der firma uit de jaren 1902-1910 zijn door hem bewerkt. In het bijzonder maakte deze werkzaamheid hem vertrouwd met de oude atlassen en kaartwerken, die zulk een belangrijk onderdeel van de daar heerschende commercieele activiteit vormden. Een groot aantal van 's werelds kostbaarste exemplaren is daar door zijn handen gegaan. Hier leerde hij hun wetenschappelijke en commercieele waarde kennen; ook de groote publieke en private collecties, waar boeken en kaarten in hun velerlei lotwisselingen terecht kwamen, ontsloten hun geheimen voor hem. Zoo werden kaarten, atlassen, globes en reisbeschrijvingen in zijn verder leven zijn meest vertrouwde vrienden. Zij vergezelden hem overal en hielpen hem te allen tijde bij de oplossing van de problemen, die hij zich stelde. Onder de vele voorbeelden noem ik de bekende Tasmankaart, die eertijds via Frederik Muller in de collectie van Prins Roland Bonaparte was gekomen en die Wieder in zijn laatste publicatie opnieuw in de wetenschappelijke wereld zou introduceeren.
Door zijn antiquarisch werk had Wieder ook de commercieele zijde van de behandeling van oude werken en kaarten grondig leeren verstaan. Dit aspect van zijn activiteit ligt in een sfeer, die buiten het bestek van dit levensbericht valt, behalve dat zijn ervarenheid in dit opzicht hem in staat stelde de antiquarische waarde van nieuwe vondsten en ontdekkingen, die hij deed, juist te schatten. Dit vergunde hem menig kostbaar stuk tot nut van eigen wetenschappelijk werk of ten voordeele van instituten of ondernemingen op wetenschappelijk gebied te verwerven.
In 1912 verwisselde Wieder zijn antiquariaatsbezigheid voor een ambtelijke carrière in het bibliotheekvak. Hiermede trad hij in een derde
| |
| |
sfeer van werkzaamheden, die zich nog bij de beide andere sferen van zijn belangstelling kwam voegen. Zijn eerste betrekking was die van adjunctbibliothecaris der Universiteitsbibliotheek van Amsterdam; in 1917 werd hij vervolgens bibliothecaris der toenmaals nog Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool genoemde onderwijsinrichting te Wageningen, en in 1924 volgde hij Dr S. de Vries op als directeur van de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Leiden. Deze laatste functie heeft hij tot 1938 bekleed, toen gezondheidsredenen hem noopten zijn ontslag te nemen. Uit den aard der zaak was zijn bibliotheekwerk in hoofdzaak van internen aard; alleen heeft hij bij zijn optreden te Wageningen gelegenheid gevonden in een openbare rede zijn meening te kennnen te geven over de verschillende in zwang zijnde catalogus-systemen; Wieder toonde zich toen een voorstander van een z.g. ‘beweeglijken’ systematischen catalogus, die gelegenheid biedt de buiten algemeen gebruik gekomen werken allengs bij de categorie der ‘oude boeken’ te voegen, terwijl de nog veel geraadpleegde werken liefst in gemakkelijk toegankelijke handbibliotheken moeten worden geplaatst. Maar hij stelde toch voorop, dat ‘de waarde van oude boeken voor de praktijk niet is te onderschatten’, gelijk trouwens van een bibliograaf als Wieder niet anders te verwachten was. Evenwel is zijn bibliotheekbeheer in het algemeen in conservatieve banen gebleven; grootscheepsche hervormingen zouden van hem meer tijd gevraagd hebben dan hij zich veroorloven kon bij zijn verderen uitgebreiden wetenschappelijken arbeid.
Intusschen was Wieder, na in 1909 tot lid van onze Maatschappij te zijn gekozen, in 1911 lid geworden van het Aardrijkskundig Genootschap. Terstond na zijn verlaten van het antiquariaat begon hij een reeks van belangrijke publicaties in het Tijdschrift van dat Genootschap, die getuigenis van zijn groote kennis in de cartographie aflegden. Reeds zijn artikel van 1912 over de XVIde eeuwsche cartographie - in den vorm van een boekbespreking - bevat een beginselverklaring over de onderzoekmethode te volgen bij het naspeuren van den oorsprong van cartographische gegevens, welker oorspronkelijke documenten verloren zijn gegaan: ‘Om helderheid te krijgen in dezen tijd (begin XVIde eeuw) moeten wij van boven af beginnen’. Hij bedoelde, dat men zich uitsluitend had te baseeren op de nog bestaande documenten, ‘documentair’ blijven, zooals zijn later geliefkoosde uitdrukking was, en niet constructies moest bouwen op onzekere hypotheses. Dit uitstekende beginsel werd door Wieder wel eens te eenzijdig vooropgesteld en is in zijn eenzijdig- | |
| |
heid ook wel aanvechtbaar, omdat een onderzoeker nu eenmaal moeilijk buiten een persoonlijke visie of werkhypothese kan. Ook bij Wieder ging hier wel de natuur boven de leer, zooals bleek in zijn polemiek met Prof. Niermeyer in het Tijdschrift v.h. Aardr. Gen. van 1918. De discussie ging over het meer of minder gewicht, dat gehecht moest worden aan een bepaalde weergave van de kust van Spitsbergen op de globe van Plancius van 1614, en Wieder, de juistheid van Niermeyer's standpunt toegevende, kwam ertoe te verklaren, dat de waardeering van de besproken documentaire gegevens ten slotte een ‘kwestie van temperament’ was. Inderdaad, ieder die hem aan het werk heeft gezien, zal moeten toegeven, dat Wieder's arbeidswijze naast documentair ook zeker vaak temperamentvol was.
In 1912 was Wieder ook reeds in correspondentie met den Amerikaan J.N. Phelps Stokes, die zijn advies had gevraagd over het oudste cartographische materiaal van New York en omgeving, dat hij wilde gebruiken voor een groot opgezet historisch-topografisch werk over deze nederzetting. Uit den aard der zaak waren veel oude kaarten van Nieuw Amsterdam in Nederland aanwezig, maar het bleek noodig te zijn, dat ook elders, vooral in Spaansche archieven en collecties, onderzoek werd gedaan. Naar aanleiding hiervan ondernam Wieder in 1914 een reis naar Spanje, mede in opdracht van het Aardrijkskundig Genootschap, om naar oude cartographische documenten te vorschen. Het resultaat was een rijke oogst van nog onbekend materiaal van kaarten en afbeeldingen, waarover Wieder in het Tijdschrift van 1914 en 1915 een uitvoerig verslag gaf. Ook aan het werk van den heer Stokes kwam de reis zeer ten goede. Het tweede deel van Stokes' zesdeelige uitgave ‘The Iconography of Manhattan Island’ (New York 1915-1928) is naar opzet en inhoud voornamelijk Wieder's werk; op het titelblad wordt zijn naam niet vermeld, maar in zijn uitvoerige toelichting doet de uitgever volkomen recht wedervaren aan het zeer belangrijke aandeel, dat Wieder aan de compositie van dit tweede deel heeft gehad. De opzet is dan ook gelijk aan die van Wieder's andere grootere werken, vooral de ‘Monumenta Cartographica’, namelijk een zoo groot mogelijk aantal reproducties, en als het kan kostbare reproducties van origineele kaarten of gedeelten van kaarten, vergezeld van voortreffelijk gedocumenteerde beschrijvingen en van zoo volledig mogelijke bibliographische gegevens over andere kaarten en geschreven documenten. De kennis en het materiaal bij de samenstelling van dit werk vergaderd, stelde Wieder ook in staat zijn goed ge- | |
| |
documenteerde werk over de Stichting van New York in Juli 1625 te schrijven, dat in 1925 als deel XXVI van de uitgaven der Linschotenvereeniging verscheen. Hierbij had hij bovendien nog gelegenheid de nieuw gevonden gegevens van de z.g. van Rappard-documenten te gebruiken.
Dat de kennis der cartographie ook nationale belangen kon dienen, bleek uit den opdracht door de Nederlandsche Regeering aan Wieder verstrekt om een werk samen te stellen, waaruit het aandeel der Nederlanders in de ontdekking en karteering van Spitsbergen kon blijken, zulks om bij de na den oorlog door verscheiden landen op die eilandengroep gemaakte aanspraken ook de oude prioriteitsrechten van Nederland tot gelding te brengen. ‘The Dutch Discovery and Mapping of Spitsbergen (1596-1829)’, verschenen in 1919, is weer een bij uitstek documentair werk, voortreffelijk geschikt om juist als zoodanig indruk te maken, gebaseerd als het was op menig tot nu toe weinig of geheel onbekend gegeven. Eenige punten had Wieder al vóór de verschijning in het Tijdschrift van het Aardr. Genootschap uitvoeriger besproken, zooals hierboven al werd opgemerkt. Ook andere soortgelijke diensten heeft Wieder later nog aan onze Regeering bewezen, ook al zijn de resultaten van zijn desbetreffende studiën niet in druk verschenen.
In 1914 was Wieder lid en tevens bestuurslid van de Linschoten-Vereeniging geworden. Vóór zijn genoemde werk over de stichting van New York had hij voor deze Vereeniging de uitgave van drie deelen bezorgd, gewijd aan de gedenkwaardige reis van Mahu en De Cordes in 1598-1600 door de straat van Magahaẽs, met vijf schepen, waarvan er slechts één het reisdoel, Japan, bereikte. Aan dit sieraad van onze nationale reislitteratuur had Wieder zeer veel moeite en tijd gegeven door het verwerken van een rijken schat van binnen- en buitenlandsche bronnen, daarin bijgestaan door Dr J.W. IJzerman, langen tijd voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap, die reeds vroeger het op die vaart betrekking hebbende reisboek van Dirck Gerritsz. Pomp had uitgegeven. Zijn samenwerking en vriendschap met IJzerman is ook nadien blijven bestaan; samen hebben zij verscheiden reizen ondernomen.
In de jaren 1925 en volgende hield Wieder zich vooral bezig met twee groote uitgaven, die hem gelegenheid boden zijn methode van bekendmaking en documenteering van oude kaarten tot volledige uitvoering te brengen. De eerste der bedoelde uitgaven zijn de ‘Monumenta Cartographica’, vijf in zeer groot formaat uitgegeven mappen met reproduc- | |
| |
ties van kaarten en landschapsafbeeldingen. De mappen zijn vergezeld van uitvoerige beschrijvingen in tekst. Wat hier bijeengebracht is als resultaat van jarenlange nasporingen in archieven en verzamelingen der meest verschillende landen vermag slechts een cartograaf naar waarde te schatten. Hoewel de tekst in het Engelsch is, is toch de groote meerderheid van het geboden materiaal product van Nederlandschen arbeid en vernuft en nauw verbonden met Nederlands Koloniale expansie in de Gouden Eeuw, maar soms tot ver over de grenzen verspreid. De drie voornaamste bestanddeelen zijn de platen van den atlas van Johannes Vingbooms - reeds gebruikt voor het werk van Stokes -, de Wereldkaart van Johannes Blaeu en de Geheime Atlas der Oost-Indische Compagnie.
Het andere groote werk, waaraan Wieder tot kort voor zijn dood arbeidde, was het door den Egyptischen prins Joessoef Kamal geconcipieerde monumentale werk ‘Monumenta Geographica Africae et Egypti’. De inspiratie tot deze uitgave was gekomen naar aanleiding van het in 1925 te Cairo gehouden Internationale Congres voor Geographie. De oorspronkelijke opzet was het publiceeren, in chronologische volgorde, van al het cartographische materiaal over Afrika, inzonderheid Egypte, van de vroegste tijden af. Wieder aanvaardde de leiding der uitgave en ging daarbij nu naar de reeds zoo vaak door hem gevolgde methode te werk, behalve dat de bibliographische beschrijving van het materiaal bijna geheel achterwege bleef. Het is het meest ‘documentaire’ werk geworden, dat men zich kan voorstellen; er zijn tevens tal van geographische teksten opgenomen, die evenals de kaarten voor zichzelf moeten spreken. De uitwerking bracht haar eigenaardige moeilijkheden mede, o.a. doordat de chronologie van zoo menig exhibitum volstrekt niet altijd was vast te stellen. Het resultaat kan in veel opzichten een experiment genoemd worden, dat de bezwaren van het zuiver documentair blijven aan het licht brengt. Niettemin is het werk - dat nooit in den handel gebracht is - van groote cultuurhistorische waarde, niet het minst door de aanwezigheid van zoo menige oude en nieuwe kaart, waarvan de kennis licht aan een ander dan Wieder ontgaan zou zijn. In 1938 waren deze oostersche ‘Monumenta’ tot het jaar 1415 gevorderd in twaalf zware fascikels van enormen omvang; Wieder's naam komt niet in de uitgave zelf voor.
De uitgave en beschrijving van de Tasman-kaart, hierboven al gememoreerd, is zijn laatste grootere werk.
| |
| |
Het hiermede in vogelvlucht overschouwde oeuvre geeft nochtans nog geen volledige afspiegeling van de verbazingwekkende kennis, die Wieder vooral op het gebied der cartographie als op andere verwante gebieden bezat. Aan velen, die hem raadpleegden, wees hij den weg tot gegevens, die zij anders niet of nauwelijks op het spoor hadden kunnen komen. Vooral waar het ging om het belang van de cartographische documenten van de allengs groeiende kennis van landen, zeeën en volkeren, dus in verband met de eerste exploraties van onbekende gebieden, vertoonde zich zijn enthousiasme. In aanleg bleef hij in de eerste plaats de cultuurhistoricus en philoloog, die al in zijn proefschrift aan het woord was geweest. De meer technische aspecten der cartographie stonden bij hem op het tweede plan en de verwaarloozing daarvan bezorgde hem wel eens niet geheel onverdiende kritiek van anders georiënteerde vakgenooten. Doch in die betrekkelijke eenzijdigheid, een uitvloeisel en verschijningsvorm van zijn temperament, lag ook de stuwende kracht, die dezen onvermoeiden Nederlander in zijn zelfgekozen arbeidsveld zulke belangrijke prestaties heeft doen leveren. Hoe ook in het buitenland zijn werk de aandacht trok bewijst de toekenning aan hem, in 1928, door de Societé Géographique te Parijs, van den Prix Conrad de Malte-Brun.
J.H. Kramers
| |
Lijst der geschriften
1900 | De Schriftuurlijke liedekens; de liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566. Inhoudsbeschrijving en bibliographie. (proefschrift; Nijhoff, Den Haag). |
1901 | J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Taal. Naar de 2de Hoogduitsche uitgave vertaald door F.C. Wieder (Culemborg). |
1912 | Onze kennis van de XVIde eeuwsche cartographie. (Tijdschr. Aardr. Gen.). Twee belangrijke reisverhalen van onze Hollandsche zeevaarders. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1914-1915 | Nederlandsche historische documenten in Spanje. Uitkomsten van twee maanden onderzoek. (Tijdschr. Aardr. Gen.; ook uitgekomen als speciale aflevering). |
1915 | De globe van Van Langren. (Tijdschr. Aardr. Gen.), |
1915 | Wanneer en hoe werd de naam van Nieuw-Guinea het eerst gedrukt. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1916 | J.N. Phelps Stokes, The Iconography of Manhattan Island, deel II (New York; in hoofdzaak bewerkt door Dr. Wieder). |
1916 | Mijn eerste onderzoek in Duitschland naar Oud-Nederlandsche kaarten en een belangrijke vondst in Engeland. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1917 | Tentoonstelling Hollands Noorderkwartier. (Tijdschr. Aardr. Gen.).
De nieuwste ontwikkeling van den bibliotheekcatalogus. (Wageningen). |
| |
| |
1918 | ‘Oude Kaartbeschrijving’ in Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië II.
Onderzoek naar de oudste kaarten van de omgeving van New York (Tijdschr. Aardr. Gen.).
Merkwaardigheden der oude cartographie van Noord-Holland (Tijdschr. Aardr. Gen.; ook afzonderlijk). |
1919 | The Dutch Discovery and Mapping of Spitsbergen (1596-1829). Edited by order of the Netherland Minister of Foreign Affairs. (Amsterdam). |
1919 | Nederlandsche kaartenmusea in Duitschland. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1919 | Spitsbergen op Plancius' globe van 1612. Onbekende Nederlandsche ontdekkingstochten. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1919 | Hollandsche elementen op de kaart van Spitsbergen van Th. Edge, 1625. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1923 | Oude kaarten in Italië. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1923-1925 | Jacq. Mahu en Sino de Cordes, Reis door de Straat van Magelhaẽs naar Zuid-Amerika en Japan, 1598-1610. Scheepsjournaal enz. uitgegeven door F.C. Wieder. 3 deelen. (deel XXI, XXII en XXIV der Linschoten-vereeniging, 's-Gravenhage). |
1925 | De stichting van New York in Juli 1625. Reconstructie en nieuwe gegevens ontleend aan de van Rappard-documenten. (deel XXVI der Linschoten-vereeniging, 's-Gravenhage). |
1925-1933 | Monumenta Cartographica, Reproductions of unique and rare maps, plans and views in the actual size of the originals; accompanied by cartographical monographs, edited by F.C. Wieder. (5 mappen vergezeld van 5 deelen tekst. 's-Gravenhage). |
1926-1938 | Youssouf Kamal, Monumenta Cartographica Africae et Aegypti. (12 fasciculi in 4 deelen, bewerkt onder leiding van Dr. Wieder, wiens naam niet in de uitgave vermeld is. Leiden). |
1936 | Blaeu's groote wereldkaart in Japan. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1938 | L'importance historique du portulan dessiné par Andrea Biancho Vénitien à Londres en 1448. (Comptes rendus du Congrès International de Géographie, Amsterdam 1938, Tome II). |
1940 | De renten van den Koning van Spanje; een vroege economisch-geographische beschrijving van het Spaansche Rijk. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1942 | Naschrift bij het artikel ‘Onze kust bij Ptolemaeus’ van F. Kroon. (Tijdschr. Aardr. Gen.). |
1942 | Tasman's kaart van zijn Australische ontdekkingen 1644. ‘De Bonaparte-kaart’. ('s-Gravenhage). |
|
|