| |
| |
| |
| |
Johan Carl Marinus Warnsinck
| |
Johan Carel Marinus Warnsinck
Hoogwoud, 24 November 1882 - Den Haag, 21 Juli 1943
Het is wel zeker dat men, om de geschiedenis van eenig vak waarlijk te beheerschen, dat vak zelf grondig dient te kennen. Geldt dit reeds in het algemeen, bij uitstek is het waar voor een bedrijf als dat van den zeeman, dat voor zijn beoefening een uitgebreiden aparten woordenschat vereischt, en op geheel het wezen van hen, die er hun leven in doorbrengen, een bijzonderen stempel zet. Te verwonderen valt het dan ook niet, dat de geschiedkundige van beroep, die toch al zooveel te kennen en te beoordeelen heeft, zich op het zilte element niet verder pleegt te wagen dan in het algemeen verband zijner studiën strikt noodzakelijk is. Maar voor een geschiedenis als de onze, die zich voor een zoo belangrijk deel ter zee heeft afgespeeld, heeft dit het betreurenswaardig gevolg, dat vele van haar schoonste bladzijden niet of onvolledig geschreven blijven. Ook voor den huidigen marineman echter is het lang geen lichte taak, zich in de geschiedenis onzer groote zeeoorlogen in te werken. De materieele omstandigheden, waaronder die werden gevoerd, verschillen van de tegenwoordige zoo hemelsbreed, dat hem dat zonder ingespannen en langdurige studie niet zal gelukken. De wereld van het groote zeilschip, een der boeiendste maar ook een der bijzonderste uit de geschiedenis der menschheid, is onherroepelijk voorbij, en het aantal van hen, die daarin zij het ook maar een gedeelte van hun jeugd hebben doorgebracht, slinkt met den dag.
Ook in dit opzicht moet het verlies van Warnsinck zoo goed als onherstelbaar worden genoemd. Zoowel gedurende zijn opleiding aan het Instituut voor de Marine te Willemsoord als na zijne aanstelling tot zeeofficier heeft hij op een volgetuigd driemastschip gediend, en het staat buiten twijfel, dat de ervaring, daar opgedaan, hem bij de bestudeering onzer zeeslagen uit den zeiltijd zeer is te stade gekomen. Zijn opvolger op den katheder zal het vermoedelijk zonder deze propaedeuse moeten stellen.
Toen Warnsinck den 2en September 1899 op zestienjarigen leeftijd als Adelborst 3e klasse zijn intrede deed in de Koninklijke Marine, had hij het einddiploma der Hoogere Burgerschool, waartoe hij uit de vijfde klasse der Lagere School het toelatingsexamen had gedaan, reeds in den zak. Te Hoogwoud geboren, had hij zijn schooltijd grootendeels te Utrecht doorgebracht ten huize van zijn oom, Professor Dr. Tj. Hal- | |
| |
bertsma. Op den weg naar Willemsoord was hem reeds een oudere broeder in 1894 voorgegaan, die echter als jong officier in 1905 is overleden. Met zijn helder verstand en vlug begrip bleef hij zonder bijzondere inspanning gedurende de vierjarige opleiding aan het Instituut de eerste van zijn jaar, en werd ook als zoodanig in September 1903 bevorderd tot den officiersrang van Adelborst 1e klasse. Op het Instituut had hij nog een jaar lang in de theoretische zeevaartkunde en aanverwante vakken les gehad van zijn grooten voorganger en wegbereider op maritiem-historisch gebied, S.P. L'Honoré Naber, wiens levensbericht hij zou schrijven voor het Jaarboek 1937-1938 onzer Maatschappij. Reeds toen zijn tusschen hen beiden banden aangeknoopt, die gedurende hun leven niet zouden worden geslaakt, en werden in den jongen Warnsinck de kiemen gelegd van een belangstelling voor het verleden onzer zeemacht, die daar een zoo gunstigen bodem zouden vinden en tot zoo rijken bloei zouden geraken. Ook op de Urania, het opleidingsschip der adelborsten, had hij Naber tot commandant, zoodat hij ook in deze leerschool bij uitstek van wat hem later zoo te pas zou komen, zijn vorming aan dezen te danken had. Na eene eerste plaatsing, als officier, aan boord van een pantserschip, maakte Warnsinck in 1904 een zomerreis naar Spanje en de Canarische Eilanden, met het eenige zeilschip, behalve de Urania, dat toen nog bij de Marine in dienst was, de Nautilus, opleidingsschip voor matrozen en scheeps-onderofficieren. Ook hier heeft hij gelegenheid gevonden, zich met het zeilbedrijf in alle onderdeelen vertrouwd te maken, en dat hij die gelegenheid grondig heeft benut, bewijzen de beste bladzijden uit zijn latere werken. Het was de laatste reis, door de Nautilus ondernomen. De groote zeilvaart vond daarmede bij onze marine haar einde.
Wij zullen Warnsinck niet volgen in alle bijzonderheden van zijn loopbaan bij de Zeemacht, waarbij hij, zooals gebruikelijk was, beurtelings in Oost- en West-Indië en in de Europeesche wateren dienst deed. Vermelden wij slechts, dat hij in 1905 voor het eerst werd geplaatst bij de hydrografische opname in Ned. Indië en in 1910 bij de draadlooze telegrafie, in welke beide takken van dienst hij zich bijzondere verdienste zou verwerven, bij de hydrografie als commandant van het opnemingsvaartuig Eridanus van 1923 tot 1925, bij de draadlooze telegrafie als chef van dien dienst van 1926 tot 1933.
Met de Eridanus bracht hij de vaarwaters der Aroe- en Tanimbareilanden in kaart, en het was aan dit commando, dat Warnsinck met voorliefde
| |
| |
terug dacht. O.a. kreeg hij met dit schip een driedaagschen cycloon af te rijden. Uit dankbare herinnering aan zijn leiding in die zorgelijke dagen, kreeg hij van zijne officieren, nadat hij het commando had neergelegd, een zilveren sigarendoos ten geschenke, in het deksel waarvan de nieuw opgenomen kaart der Tanimbar-eilanden gegraveerd was, een ongebruikelijk, maar daardoor des te treffender blijk van waardeering voor de wijze, waarop hij hen was voorgegaan. Bij het aanvaarden van het bevel over dezen bodem had hij zich daartoe voor twee jaar verbonden. Hoewel de Commandant der Zeemacht in Ned. Indië hem te kennen gaf, dat hij hem gaarne nog in zijn commando zou handhaven, verzocht hij, zich aan den vastgestelden termijn te mogen houden. Einde 1925 keerde hij dan ook naar Nederland terug om daar de laatste functie te aanvaarden, die hij bij de Marine vervullen zou, die van chef van den dienst der draadlooze telegrafie en van de opleiding tot electro-monteur. Ook in dezen werkkring heeft Warnsinck met groote onderscheiding gediend. Onder zijn leiding kwam het nieuwe Internationale Seinboek tot stand, dat in 1934 verscheen, en op verschillende radio-congressen, o.a. te Washington, Praag, Kopenhagen, Lausanne en Madrid, vertegenwoordigde hij Nederlandsche Regeeringsinstanties. Inmiddels had hij, de normale promotie volgend, die bij de Marine naar ancienniteit pleegt te geschieden, de verschillende rangen doorloopen, en was in 1930 bevorderd tot dien van Kapitein-ter-Zee. In 1932 had hij nu te kiezen, of hij, zooals zijn recht was, de Marine wegens langdurigen diensttijd met pensioen zou verlaten, of dat hij naar Indië zou gaan, om daar, door het voeren van het commando over een onzer grootere schepen, aan de eischen te voldoen, door de Wet gesteld, om voor bevordering tot Vlag-Officier in aanmerking te komen. Dat dit laatste voor hem was weggelegd, is nooit door iemand in twijfel getrokken. Neemt men in aanmerking, met hoeveel toewijding en voldoening Warnsinck bij de Marine had gediend, en hoezeer hij zeeman was in zijn hart, dan zou men zeker verwachten, dat hij dit laatste had gekozen. Ook de omstandigheid, dat hij sinds 1919 was gehuwd met Catharina Elisabeth Delprat, uit welk huwelijk een zoon en een dochter waren geboren, zou hem wellicht niet hebben doen terugdeinzen voor een tijdelijke scheiding, zooals het zeemansvak die nu eenmaal onvermijdelijkerwijze met zich brengt, en zooals hij zich die reeds eenmaal getroost had. Maar in den loop der jaren had een andere machtige stem zich in hem verheven, die van de Muze der Geschiedenis, en het is aan deze, dat hij ten slotte gehoor gaf.
| |
| |
Uit de beste bron weet steller dezes, dat die keuze hem nimmer heeft berouwd. En dat behoeft waarlijk niet te verwonderen, want rijker vruchten heeft een betrekkelijk korte werkzaamheid (Warnsinck had na zijn pensionneering op 1 Januari 1933 nog maar ruim tien jaar te leven) zelden afgeworpen. Nu moet daarbij worden in aanmerking genomen, dat die werkzaamheid reeds sinds jaren in hem was voorbereid, en dat van zijn bezigheid op historisch gebied reeds het een en ander naar buiten zijn weg had gevonden. In de Marine bestond gelegenheid, een diploma van ‘Bijzondere Kennis’ in een of ander vak te verwerven, nadat voor een daartoe ingestelde commissie daarvan was gebleken. Tot die vakken behoorde de zeekrijgsgeschiedenis echter niet. Nadat Warnsinck in 1919 bij de Marinestaf in den Haag was geplaatst, wist hij te bewerken, dat hierin verandering werd gebracht, en hij was de eerste, die het diploma voor zeekrijgsgeschiedenis behaalde. De overlevering wil, dat hij de commissie daarbij heel wat nieuws vertelde, waarvan de leden nimmer hadden gehoord. In het Marineblad had hij reeds doorwrochte artikelen gehad over den laatsten tocht van Wassenaar van Obdam en over het Nederlandsch eskader in de Middellandsche Zee onder van Galen (1651-1653), en in boekvorm waren reeds verschenen de Retourvloot van Pieter de Bitter, de Reysen van Nicolaus de Graaff, dit laatste voor de Linschoten-Vereeniging, en Admiraal De Ruyter, De Zeeslag op Schooneveld, door velen zijn onovertroffen meesterwerk geacht. Ook zijn kritiek op den gedrukten gids voor de tentoonstelling in de Afdeeling Geschiedenis ter Zee van het Rijksmuseum, had reeds het licht gezien. Maar het spreekt vanzelf, dat eerst, toen hij van de vele beslommeringen die zijn marine-betrekking met zich bracht, was ontslagen, zijn begaafdheid als maritiem-historisch auteur tot volle ontplooiing kon komen. Want dit was het bijzondere in dezen, door allen, wien het aanzien onzer zeemacht en de kennis van haar geschiedenis ter harte gaan, zoo diep betreurden mensch, dat hij even voortreffelijk schrijver als kundig historicus en ervaren zeeman was, een trits van eigenschappen, die men nauwlijks verwachten mag, in eenzelfden persoon weer spoedig te mogen aantreffen. Warnsinck trouwens, eenmaal uit de banden van den dienst ontslagen, beperkte zich allerminst tot het schrijven van boeken en artikelen. In zijn warme liefde voor het onderwerp zijner studie, bevredigde die rustige bezigheid hem niet. Als de drager eener bezielende gedachte, die hij was, gevoelde hij de dwingende behoefte, met de levende stem zich van mensch tot mensch te richten. Dit deed hij dan ook op
| |
| |
het congres van Nederlandsche historici van 1933, dus nog in het jaar, waarin hij de marine had verlaten, met een warm betoog voor de wetenschappelijke beoefening der maritieme geschiedenis als afzonderlijk vak aan onze hoogescholen. Deze rede bleef niet zonder gevolgen. Reeds in 1934 werd aan de Universiteit van Amsterdam een privaatdocentschap in dat vak ingesteld, in 1937 volgde Leiden dit voorbeeld, en in 1939 werd de kroon op Warnsinck's streven gezet door zijn benoeming tot bijzonder hoogleeraar in de maritieme geschiedenis aan de Utrechtsche Universiteit, nadat de vereeniging ‘Onze Vloot’ tot het stichten van dien leerstoel het recht had verkregen.
In de redevoeringen, waarmede Warnsinck deze verschillende ambten aanvaardde, vond hij gelegenheid, zich uit te spreken over zijn opvatting, wat onder maritieme geschiedenis behoort te worden verstaan, en hoe die moet worden beoefend. Hij wees erop, dat bij het academisch onderwijs in dat vak de aandacht niet tot de krijgsgeschiedenis mag blijven beperkt, maar dat de ontwikkeling der koopvaardij daar niet minder recht op heeft, en dat de studie van deze beide geen goede vruchten kan dragen, wanneer niet verschillende hulpvakken, zooals de scheepsbouw, de maritieme kartografie en de zeevaartkunde in het onderwijs worden betrokken. Maar meest van al legde hij er den nadruk op, dat het voor een goed begrip van zaken onvermijdelijk is, zich in te werken in de zeemanstaal, waarin journalen en verslagen op dit gebied geschreven zijn, en zich de nomenclatuur eigen te maken, waarvan de zeeman zich bedient, om de duizend-en-één zaken, zijn vak betreffende, te onderscheiden en zich daarover te uiten. Kortom, men moet leeren, in zeemanstaal te denken en te spreken. Zijn leerlingen zijn eenstemmig in hun verklaring, dat Warnsinck dit veelomvattend program op meesterlijke wijze heeft ten uitvoer gebracht, en aan zijn studenten, waaronder niet weinige vrouwelijke, datgene heeft weten bij te brengen, wat voor het goed verstaan van handelingen en gebeurtenissen ter zee onontbeerlijk is. Hij werd daarbij geholpen door zijn helder kritisch verstand, dat hem schijn van wezen en hoofdzaak van bijzaak welhaast onfeilbaar deed onderscheiden, door zijn verwonderlijken zin voor humor, die zoowel zijn voordrachten als zijn geschriften op een gebied, dat den meesten zijner hoorders en lezers van nature zoo ver ligt, niet alleen verteerbaar, maar smakelijk en aantrekkelijk wist te maken, maar bovenal door zijn liefde voor het vak, dat hij onderwees. Alleen de liefde, ten slotte, wekt wonderen op aarde. Hier heeft zij het wonder teweeg gebracht, dat voor een vak, waarin
| |
| |
geen examen behoefde te worden afgelegd, een vak, dat nimmer was onderwezen, waarvan de grenzen onzeker waren, en waarvoor men reeds bij de eerste schreden bijzondere moeilijkheden te overwinnen had, bij studeerenden, die over gebrek aan te verwerken leerstof toch al niet te klagen hadden, binnen korten tijd een belangstelling werd gewekt, die, zoowel wat omvang als diepte betreft, alle redelijke verwachtingen te boven ging.
Aanvankelijk echter was dat anders, waren zijn colleges slecht bezocht, en schijnt zelfs een man als Warnsinck daar wel eens mismoedig onder te zijn geworden, maar spoedig kenterde het tij, en bleek de groeiende belangstelling in de academische wereld niet alleen uit publicaties van sommige zijner leerlingen, maar ook uit dissertaties, waarbij hij als promotor optrad, een voor een bijzonder hoogleeraar niet alledaagsch verschijnsel. Niet weinig zal tot dezen gang van zaken hebben bijgedragen, dat men bij Warnsinck altijd het gevoel kreeg, vasten grond onder de voeten te hebben, indien deze zegswijze bij dingen, die zich op zoo diep water afspelen, veroorloofd is. De wetenschappelijke verantwoording was en bleef bij Warnsinck nummer één. Kenmerkend voor zijn werkwijze, zoowel wat zijn eigen geschriften als zijn onderwijs betreft, was het teruggaan op de bronnen zelve, waarbij zijn kennis van Spaansch en Portugeesch hem niet weinig van dienst was. Zijn leerlingen in die bronnen wegwijs te maken, was zijn eerste zorg, en men mag veilig aannemen, dat het pittige proza onzer zeventiende-eeuwsche vlootvoogden deze laatste tien jaar onder meer gretige oogen is gekomen dan in de daaraan voorafgaande welhaast drie eeuwen, dat zij onder het archivale stof lagen te rusten. ‘Verrukkelijke lectuur’ noemt Warnsinck de journalen onzer admiraals, die toch waarlijk geen litteratoren waren, en de met groot talent gekozen citaten daaruit, waarmede hij zijn publicaties het stempel van echtheid en betrouwbaarheid als het ware op het gelaat drukt, maken ons zijn geestdrift begrijpelijk.
Die publicatiën waren inmiddels onafgebroken voortgegaan, sommige als uitgaven der Linschoten-Vereeniging, waarvan hij lange jaren lid en eenige malen bestuurlid was, maar waar hij vooral als lid der commissie voor de uitgaven voortreffelijk werk heeft geleverd, andere als uitgaven der commissie voor zeegeschiedenis van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, van welke commissie hij de bezielende secretaris was, weer andere als zelfstandige uitgaven. Zoo verscheen in 1934 De vloot van den Koning-Stadhouder, in 1935 De Kweekschool voor de Zeevaart,
| |
| |
en de Stuurmanskunst, ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan dier school, in 1936 Abraham Crijnssen, in 1937 Joannes de Laet, in 1938 Drie zeventiende-eeuwsche admiraals, in 1939 Jan Huygen van Linschoten, in 1941 Van Vlootvoogden en Zeeslagen en Twaalf doorluchtige Zeehelden, zijnde de tekst van twaalf radio-lezingen, voor de A.V.R.O. gehouden, en eindelijk in 1943 De reis om de wereld van Joris van Spilbergen. Voor den volledigen titel dezer werken en voor de verdere verspreide geschriften zie men de aan dit bericht toegevoegde bibliografie.
En nu voltrok zich het tweede wonder. De boeken van Warnsinck, zonder uitzondering handelend over onderwerpen, waarvoor bij het Nederlandsche publiek nog maar enkele jaren geleden niet de geringste belangstelling bestond, kwamen meer en meer in trek; deze verhalen over de zeeslagen, maar vooral ook over de zeehelden onzer gouden eeuw mochten tot de best verkochte op de Nederlandsche boekenmarkt worden gerekend!
Dit was zeker niet alleen te danken aan den lectuur-honger, die zich de laatste jaren bij ons publiek openbaarde. Het was evenzeer het gevolg van Warnsinck's helderen en boeienden schrijftrant, en vooral ook van zijn talent, ons zijn helden-in-dubbelen-zin als levende menschen, als Nederlanders, met onze deugden en gebreken behept, voor oogen te stellen. Zeer opzettelijk was hij erop uit, den man, zooals hij was, in zijn historische personen te doen leven, en hij is daarin voortreffelijk geslaagd. Nooit nog als thans zijn mannen als Piet Heyn, Witte de With, Cornelis Tromp en tal van anderen ons zoo nabij, ons zoo begrijpelijk geweest. Door hun verdiensten in het licht te stellen, maar hun tekortkomingen niet te verzwijgen, heeft Warnsinck niet alleen een werk van posthume rechtvaardigheid verricht, hij heeft hen tevens nader dan ooit gebracht tot het volk, waarvoor zij leefden en meestal ook stierven. Hij heeft ons, door ons hun gestalten ten voeten uit te teekenen, rijker en dankbaarder gemaakt.
Te zeer al wellicht overschreed ik de grenzen, die als norm voor deze levensberichten zijn aangegeven. Mijn verontschuldiging moge zijn, dat het hier ook een man betreft, die het normale verre te buiten ging. Enkele punten echter eischen nog vermelding.
Vooreerst de zeer bijzondere onderscheiding, die Warnsinck ten deel viel door zijn benoeming tot ‘membre associé’ van de Académie de Marine te Parijs, een lidmaatschap, dat hij als buitenlander slechts deel- | |
| |
de met den Engelschen admiraal Sir Herbert Richmond. Den 13en Mei 1938 werd hij in de groote Aula van de Académie als zoodanig geïnstalleerd en hield hij een rede over De Ruyter. Met de stukken in de hand kon hij daarin aantoonen, hoeveel juister en met hoeveel meer inzicht de verdiensten onzer vlootvoogden, en van de Ruyter in het bijzonder, door de Fransche dan door de Engelsche tijdgenooten waren gewaardeerd, en de bijval, dien hij oogstte, was even oprecht als verdiend. Aan onze Hoogere Krijgsschool werd de Zeekrijgsgeschiedenis lange jaren door hem gedoceerd.
Met een enkel woord herdachten wij reeds Warnsinck's verdiensten voor de Linschoten-Vereeniging, waarvan hij reeds als jong officier lid was geworden, en voor de Commissie voor Zeegeschiedenis van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Een andere instelling, waaraan hij zijn hart verpand had, was het Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam. De prettige samenwerking met den Directeur daarvan, zijn jaargenoot W. Voorbeijtel Cannenburg, was hem steeds een vreugde. Ook in het Haagsch Historisch Gezelschap was hij een gaarne aangehoord spreker. Ten slotte behoort hier te worden herdacht, dat Warnsinck ook als bestuurslid onzer Maatschappij zich aan haar belangen heeft gewijd.
Overzien wij dit alles, dan wordt het ons verklaarbaar, hoe breed en hoe diep de verslagenheid was, waarvan bij zijn begrafenis op Oud Eik en Duinen den 24en Juli 1943 bleek. En toch, het voornaamste, waarom zijn vele vrienden daar treurden, bleef nog ongezegd: dat was zijn persoonlijkheid. Met alle gaven, die hem waren toebedeeld, met alle toewijding en werkkracht, waarover hij beschikte, had hij nimmer kunnen bereiken, wat hij tot stand bracht, zonder den geest, die dat alles bezielde, zonder de bekoring, die uitging van zijn geschrift en vooral van zijn woord. Des te opmerkelijker is dat, waar hij bij dit laatste een bezwaar te overwinnen had: Warnsinck stotterde. Maar dat vergat men geheel, meegesleept als men werd door de overtuiging, waarmede hij sprak, door zijn glashelderen betoogtrant en vooral door zijn onuitputtelijken en nimmer falenden humor. En te geruster gaf men zich aan het genot daarvan over, waar men wist, dat de verzorgde vorm, waarin hij opstel of voordracht stak, nimmer een dekmantel had te zijn voor innerlijke verwaarloozing, maar integendeel slechts de natuurlijke uiting was van een volstrekt verantwoorden inhoud. Die zorg voor den vorm was hem als een geloofsartikel, dat hij ook zijn leerlingen met den meesten
| |
| |
nadruk voorhield, en waarvoor hij hun belangstelling te wekken wist. Als docent heeft hij dan ook ware triomfen gevierd. Zonder uitzondering getuigen zijn studenten van zijn hulpvaardigheid, zijn tegemoetkoming en zijn onveranderlijke bereidheid, hun met zijn raad ter zijde te staan. Mogen zij hem dat vergelden door het werk, aan zijn zorgvolle handen te vroeg ontvallen, in zijn geest voort te zetten en tot een goed einde te brengen. Onafzienbaar veel, zooals Warnsinck betoogd heeft, ligt in onze archieven nog op bewerking te wachten.
Warnsinck was een forsche verschijning, op ende op een zeeman, wien men de gulle levensopgewektheid en de goedheid des harten van het gelaat las. Zijn gezonde kleur en zijn tintelende oogen waren de uiterlijke getuigen van een gestel, dat geen ziekte gekend heeft, zelfs niet de tropische klimaatskwalen, waaraan haast niemand in onze Indiën geheel ontkomt. In zijn levendig gesprek was men niet lang betrokken, zonder te worden vergast op een zijner anekdotische verhalen, veelal aan het marineleven ontleend, waarvan hij als geen ander een voorraad tot zijn beschikking had. Als om zich te wreken over de stipte gebondenheid van zijn werk aan de historische waarheid, nam hij het daarmede in die vertellingen zeer ruim, en hij placht te zeggen: ‘Wat doet het ertoe, of een verhaal waar is, als het maar aardig is?’ Het is wel zeer droevig te bedenken, dat deze geestelijk en lichamelijk kerngezonde mensch binnen weinig meer dan een maand tijds op zoo betrekkelijk jeugdigen leeftijd moest bezwijken aan een kwaal, die geen genade kent.
Stellen wij tenslotte de beide mannen naast elkander, die deze laatste dertig jaren er zoo veel toe hebben bijgedragen, dat de daden en persoonlijkheden onzer vaarders en vechters ter zee meer algemeen worden gekend en gewaardeerd, S.P. L'Honoré Naber en J.C.M. Warnsinck, dan springt in het oog, wat zij gemeen hadden: hun groote kennis van en liefde voor het vak, dat zij beschreven, hun verbazende werkkracht en hun streng wetenschappelijken zin. Maar daarnaast valt niet minder op, waarin zij verschilden. Terwijl Naber, diep in zijn sarkasme verschanst, het type was van den eenzamen vorscher, dien geen moeite te veel is, om menschen en gebeurtenissen, waarvan de herinnering onder het stof der vergetelheid ligt verborgen, weer aan den dag te brengen, maar, door den arbeid zelf voldoende beloond, zich van het verdere lot zijner vondsten weinig scheen aan te trekken, was Warnsinck bij uitstek de man, wien het vinden niet genoeg is, maar die gedreven wordt door de behoefte, ook anderen met zijn rijkdommen rijk te maken. Hij rust niet, voor
| |
| |
hij het gestoelte bestegen heeft, vanwaar hij een gehoor, dat zijn belangstelling deelt, kan overtuigen en aanvuren, en hij stelt alle gaven, die hem ten dienste staan, in het werk, om een zoo ruim mogelijken kring van hoorders te bereiken en te boeien. En terwijl Naber, met een zekeren weerzin behept tegen de militaire zijde van zijn vak, en zelf nimmer geheel daaraan aangepast, in het bijzonder belangstelling had voor de navigatorische en geografische bijzonderheden uit de lotgevallen van zijn helden, werd Warnsinck juist aangetrokken door de oorlogsgebeurtenissen en door de krijgskundige overwegingen, waarvan die het gevolg waren. Zelden dan ook zal een goedgunstig lot twee mannen, die elkander niet alleen zoo goed begrepen maar ook zoo uitnemend aanvulden, binnen zoo kort tijdsbestek in hetzelfde vak met zulke talenten aan het werk hebben gezet, en wij hebben ons slechts hierover te beklagen, dat het beiden, maar Warnsinck vooral, ons nog in hun volle kracht ontnomen heeft. Maar laat ons niet ondankbaar zijn. Veel hebben zij ons geschonken, en velen heeft Warnsinck den weg gewezen, daar veel nog aan toe te voegen. ‘Elken dag van mijn leven’, heeft hij nog kort vóór zijn dood gezegd, ‘ben ik 's morgens als een gelukkig mensch aan mijn werk gegaan.’ Bezwaarlijk zou een zinsnede te vinden zijn, die een waardig leven bondiger samenvat. Ook voor het gezin, waarin hij dat geluk beleefde, en in het bijzonder voor zijn trouwe levensgezellin, moge dit woord tot troost en tot berusting strekken.
C.L. Schepp
| |
Lijst der geschriften
A. Werken in boekvorm:
1929 | De Retourvloot van Pieter de Bitter (Kerstmis 1664-najaar 1665). 's-Gravenhage. |
1929 | Vijf-en-twintig jaren Radiodienst der Marine (1904-1929). Den Helder. |
1930 | Admiraal de Ruyter, De zeeslag op Schooneveld (Juni 1673). 's-Gravenhage. |
1930 | Reysen van Nicolaus de Graaff (1639-1687). Werken der Linschoten-Vereeniging, deel XXXIII. 's-Gravenhage. |
1933 | De geschiedenis van ons zeewezen. 's-Gravenhage. Openbare les Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. |
1934 | De vloot van den Koning-Stadhouder (1689-1690). Werken der Commissie voor de Zeegeschiedenis, deel II. Amsterdam. |
1935 | De Kweekschool voor de Zeevaart, en de Stuurmanskunst (1785-1935). Vaderlandsch fonds ter aanmoediging van 's Lands zeedienst. Amsterdam. |
1936 | Abraham Crijnssen. De verovering van Suriname en zijn aanslag op Virginië (1667). Werken der Commissie voor de Zeegeschiedenis, deel IV. Amsterdam. |
1936 | De wetenschappelijke voorbereiding van onze eerste schipvaart naar Oost-Indië. 's-Gravenhage. Openbare les Leidsche Universiteit. |
| |
| |
1937 | Joannes de Laet, Jaerlijk Verhael van de verrichtingen der Geoctroyeerde West-Indische Compagnie (1634-1636). Werken der Linschoten-Vereeniging, deel XL. 's-Gravenhage. |
1937 | Christoffel Artichewsky, Poolsch krijgsoverste in dienst van de West-Indische Compagnie in Brazilië (1630-1639). Een proeve tot eerherstel. 's-Gravenhage. |
1937 | Piet Hein. Amsterdam. Aangeboden aan het Prinselijk Paar bij de indienststelling van het jacht van dien naam. |
1938 | Drie zeventiende-eeuwsche admiraals: Piet Heyn, Witte de With, Jan Evertsen. Patria-serie, deel XII. Amsterdam. Tweede druk 1943. |
1939 | De zeeoorlog van Holland en Zeeland tegen de Wendische steden der Duitsche Hanze (1438-1441). 's-Gravenhage. Inaugureele rede Utrechtsche Universiteit. |
1939 | Jan Huygen van Linschoten, Reys-gheschrift van de navigatien der Portugaloysers in Orienten. Werken der Linschoten-Vereeniging, deel XLIII. 's-Gravenhage. |
1940 | Van Vlootvoogden en Zeeslagen. Amsterdam. Tweede druk 1941, derde druk 1942. |
1941 | Twaalf doorluchtige zeehelden. Amsterdam. Tweede druk 1942. |
1943 | De reis om de wereld van Joris van Spilbergen (1614-1617). Werken der Linschoten-Vereeniging, deel XLVII, I en II. 's-Gravenhage. |
| |
B. Artikelen in periodieken:
1920 | De vlucht der ‘Goeben’ en ‘Breslau’ naar Konstantinopel. Marineblad. |
1921 | Eene opwekking tot de studie der Zeekrijgsgeschiedenis. Marineblad. |
1921 | De laatste tocht van Wassenaer van Obdam (24 Mei-13 Juni 1665). Marineblad. |
1923 | Een Nederlandsch eskader in de Middellandsche Zee, 1651-1653. (Joris van Cats, Johan van Galen, Jacob de Boer, Cornelis Tromp). Marineblad. |
1931 | Een Nederlandsche geschiedenis van den Eersten Engelschen Oorlog. De Gids. |
1932 | Een mislukte aanslag op Enkhuizen in 1568. De Gids. |
1932 | Een mislukte aanslag op Duinkerken. Jaarverslag Ned. Hist. Scheepvaart-Museum 1931-1932.
Het Rijksmuseum en onze Geschiedenis ter zee. De Gids. |
1933 | De eerste poging van den Prins tot vorming eener Zeemacht. Gedenkboek Prins van Oranje. |
1934 | Luitenant-Admiraal Willem Joseph baron van Ghent. Marineblad. |
1935 | Oranje en de Vloot. Prins Willem III in den Derden Engelschen Oorlog. De Hechte Band. |
1936 | De mislukte poging tot ontzet van La Rochelle 1628. Jaarverslag Ned. Hist. Scheepvaart-Museum 1935-1936. |
1938 | S.P. L'Honoré Naber. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1937-1938. |
1938 | Michel Adrien de Ruyter. Revue Maritime. |
1938 | Michiel Adr. de Ruyter. Marineblad. |
1939 | Maerten Harpertsz. Tromp en de slag op de reede van Duins. Marineblad. |
1940 | Witte Cornelisz. de With aan den wal in 1654. Jaarverslag Ned. Hist. Scheepvaart-Museum 1939-1940. |
1940 | Cortenaer. De Gids. |
1940 | Een mislukte aanslag op Nederlandsch Brazilië (1639-1640). De Gids. |
|
|