Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1943
(1943)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||||
Johanna Snellen
| |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
zij na haar schooljaren een vriendschap voor het leven sloot, voor wie zij in haar ouderdom een steun is geweest en wier sterven zij heeft verlicht. Daar in Utrecht werd ook de basis gelegd voor haar levendige cultuurbelangstelling. Zij groeide er op in een van de schitterendste periodes van geestelijk leven, die Utrecht heeft gekend. Het was het Utrecht van Donders en Engelmann, van Opzoomer, van Buys Ballot, het Utrecht, waarin wetenschap en kunst om den voorrang dongen, waar van Riemsdijk het muziekleven bezielde, waar de dames Fles een centrum vormden van letterkundige en schilderkundige eruditie, waar o.m. de fijnzinnige en scherpzinnige Waalsche predikant Nolst Trénité, de vader van Charivarius, de moderne richting in de theologie vertegenwoordigde. Door de positie van haar vader had Johanna Snellen met verschillende van deze geesten contact en haar voorliefde tot kunst en wetenschap, - zeldzame voorliefde bij de vrouwen dier dagen - is ongetwijfeld mede uit de geestelijke sfeer te verklaren, waarin zij werd opgevoed. Hoe zeer het Utrecht harer jeugd in haar herinnering was geprent, kan blijken uit de karakterschets dezer glorieuze Utrechtsche periode, welke wij aantreffen in haar beschrijving van A.S.C. Wallis in de Levensberichten van onze MaatschappijGa naar voetnoot1.
Ondanks de wetenschappelijke beademing, die zij in het ouderlijk huis en aan dat huis verwante kringen onderging, scheen het aanvankelijk, dat de kunst haar meer aantrok dan de wetenschap. Want na de beëindiging van haar middelbare studie en haar bevestiging door Dr. P.H. Ritter tot lid van de Remonstrantsche gemeente, begon zij zich te bekwamen voor het toelatingsexamen van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Zij slaagde, maar geheel bevredigd heeft het vertoef aldaar haar blijkbaar niet. Was het een opzien tegen de breuk met de conventie, die in universitaire studie van meisjes iets bizars zag, dan wel waren het bezwaren tegen de ontzaglijke onderneming nog aan een staatsexamen te beginnen, dat haar alleen den toegang tot de studie der letteren aan de Universiteit kon waarborgen, waardoor zij aarzelde den weg in te slaan, die haar levensweg zou worden? In de aanteekeningen, die hare zusters mij welwillend afstonden, trof ik de zinsnede aan: ‘In | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
September 1890 is ze besloten tot de studie der Nederlandsche letteren over te gaan’. Er klinkt iets moeizaams in deze formuleering, dat wijst op een aanvankelijken strijdGa naar voetnoot1. Zij zette door, slaagde in 1894 voor het Staatsexamen en begon daarna terstond met de studie in de Nederlandsche letteren aan de Utrechtsche Universiteit, waar Prof. Kalff haar vereerde en bezielende leermeester werd. Het leermeesterschap is hier meer dan een woord. Want ik werd getroffen door de hardnekkigheid, waarmee zij in haar geschriften voortdurend opnieuw de inzichten van Prof. Kalff tegenover daarmee strijdige opvattingen heeft verdedigd.
Op 7 Juli 1898 werd Johanna Snellen candidate in de Nederlandsche letteren. Het diploma verleende bevoegdheid tot het doceeren aan een middelbare school en van die bevoegdheid heeft zij gebruik gemaakt. Haar voorland was het onderwijs, en ze begeerde over onderwijs-praktijk te beschikken, alvorens ze duurzaam aan eene school zou worden verbonden, en begeleidde haar studie voor het doctoraal-examen met het vervullen eener tijdelijke functie als leerares in de Kunstgeschiedenis aan dezelfde meisjes-H.B.S., waar zij haar eerste opleiding had genoten. Het uitzicht der samenwerking met haar geliefde leermeesteres en mentrix Mej. Buddingh, moet haar te sterker naar dit intermitteerend docentschap hebben gedreven. Zij liet de studie er niet bij varen. Zeer spoedig na hare aanstelling, op 8 Juli 1901 legde zij het doctoraal examen in de Nederlandsche letteren af. En na dat doctoraal examen zat zij niet stil. De humanitaire gezindheid, zoo kenmerkend voor haar persoonlijkheid, - zij had een groot mededoogen met al wat leed, en is heel haar leven principieel vegetariër geweest - drong haar een tijdlang naar humanitair-maatschappelijk werk, en deed haar secretaresse worden van de ijverige dierenbeschermster Mevrouw C. van der Hucht, die Dr. Snellen waarschijnlijk door haar oudere vriendin, Mevrouw M.A. Gelderman-BoddaertGa naar voetnoot2 heeft leeren kennen. Dit secretariaat moet in de jaren vallen, waarvan thans sprake is.
Reeds op 5 September 1901, dus zeer kort na haar doctoraal examen, zien wij Johanna Snellen weer terugkeeren op het onderwijspad. Zij aan- | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
vaardde toen een benoeming als leerares aan een meisjesschool te Amsterdam, waar zij tot 1907 gewerkt heeft. Intusschen was zij aangestoken door de groote liefde van haar leven: de figuur en de geschriften van de waarschijnlijk 13de eeuwsche mystica Hadewijch, aan wie zij haar academisch proefschrift heeft gewijd en met wie zij zich zoolang zij adem had is blijven bezig houden. Het onderwerp van haar promotie op 7 Juli 1907 bij Prof. KalffGa naar voetnoot1, ‘Liederen van Hadewijch’, vindt slechts ten deele in de aanwijzingen van Prof. Kalff zijn oorzaak. Ongetwijfeld heeft Prof. Kalff haar voorliefde tot Hadewijch door zijn bezielende colleges en zijn geschriften over deze middeleeuwsche auteur aangeblazen, maar uit de voorrede tot haar proefschrift en ook uit persoonlijke mededeelingen weten wij dat Hadewijch, ook afgezonderd van Prof. Kalffs adviezen, een onbedwingbare aantrekkingskracht op haar oefende, en dat de keuze van deze dissertatie dus zeker als een persoonlijke keuze kan worden aangemerkt.
Op 1 September 1909 ving Johanna Snellen haar definitieve onderwijs-carrière aan. Zij werd leerares in de Nederlandsche taal en letterkunde aan de vormschool voor bewaarschoolonderwijzeressen te Amsterdam, om in Februari 1910 benoemd te worden tot leerares in dezelfde vakken aan de H.B.S. voor meisjes te Arnhem. Hier vond zij een arbeidsveld, dat zij niet zou verlaten aleer haar zwakke gezondheid haar tot heengaan dwong, in 1934, na een bijna vijf en twintigjarige ambtsvervulling, op de handen gedragen door haar collega's en leerlingen en een pijnlijk gemis latend in de stad harer inwoning, waar zij een bezielende kracht was, die initiatief nam ten aanzien van veel wat de kunstbeoefening en het humanitair leven kon doen gedijen. Als drie en zestigjarige ging zij de rust, die zij zoo noodig had met haar wankel gestel, in den Haag nemen, waar zij omringd was door haar zusters. Maar haar hart trok naar Utrecht, - het was of zij onbewust voelde, dat het einde nabij was, en of een innerlijke drang haar noopte het hoofd te gaan nederleggen, daar, waar haar dierbaarste levensherinneringen lagen. Op 18 April 1943 is zij daar, overmand door de vermoeienis, waarmee een kwaal meer en meer haar eens zoo pittigen geest en opgewekte natuur verlammen ging, de eeuwige rust ingegaan. Het ‘Vrede op Aarde’, volgens haar wensch aan haar graf gezongen, ver- | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
klankte de belijdenis van deze reine ziel en dit verdraagzaam, tegen elken haat en elke tweedracht zich verzettend gemoed. - De grootste verdienste van Johanna Snellen voor onze letterkunde ligt in haar studies over de middeleeuwsche literatuur en in haar welverzorgde uitgaven van middeleeuwsche handschriften. En de kernen van haar belangstelling zijn twee mystieke vrouwefiguren, Hadewijch, waarschijnlijk uit de 13e en Suster Bertken, uit de 15e en 16e eeuw. Deze belangstelling is niet toevallig. Ik wees er reeds op, dat weliswaar de colleges en de geschriften van Prof. Kalff en haar persoonlijke omgang met dezen geleerde haar aanleiding gaven, Hadewijchs Liederen als onderwerp van haar proefschrift te kiezen, maar de eigenlijke oorzaak van Joh. Snellens belangstelling voor Hadewijch, die ik bijna een Hadewijch-cultus zou willen noemen (het proefschrift was slechts een inleiding tot haar veelsoortige bemoeienis met deze figuur), - de eigenlijke oorzaak lag dieper, zij lag in een gevoel van affiniteit, die tusschen haar en de middeleeuwsche mystica bestond. Wie Johanna Snellens verzen leest, ontwaart, zij moge veel minder hartstochtelijk zijn, dezelfde gemoedsbewogenheid, rijzende en dalende gemoedsbewogenheid, welke de latere dichteres in Hadewijchs poëzie heeft aangetroffen. Het is hier de plaats, om recht te doen aan de beteekenis van de figuur onzer belangstelling als exponente der vrouwenbeweging. Niet dat zij in die beweging een groote rol heeft vervuld, maar de geaardheid van haar wetenschappelijk werk geeft een duidelijk voorbeeld van de onontbeerlijke schakeering, die door de academisch-gevormde vrouw aan het studeeren is toegevoegd. Er is een evenwicht tusschen de intelligentie, de nauwkeurigheid en de naarstigheid, die wij in de wetenschappelijke geschriften van Johanna Snellen vinden, en den gevoelsstroom, die haar exacte studie telkens even onderbreekt, de gevoelswaardeering, waarvan zij niet nalaten kan getuigenis af te leggen, ook wanneer zij zich met tekst-kritische en historische notities bezig houdt. Maar vooral wordt dit oeuvre gekenmerkt door een bepaalde voorkeur voor een aesthetisch standpunt van beoordeeling. Johanna Snellen gaat geen enkel tekst-kritisch noch historisch Hadewijch-probleem uit den weg. Zij weegt de betrouwbaarheid der handschriften, zij houdt zich bezig met de identificatie der Hadewijch-figuur, welke, ondanks de rijke literatuur die erover bestaat, nog zeer in nevelen is gehuld. Zij kiest positie in het vraagstuk of Hadewijch dezelfde is als de Kettersche Bloemaerdinne, of haar persoonseenheid met Hawidis, abdis van het | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
Cisterciënser-klooster te Aywières is te bewijzen en met de vraag, door Prof. Brom opgeworpen, in hoeverre Hadewijch beïnvloed is geweest door de H. Hildegardis. Ondanks het feit echter, dat zij zich van deze problemen tot in onderdeelen van détails rekenschap geeft, moet men vaststellen, dat al dat historisch en philologisch werk in laatsten aanleg slechts dienstbaar is om de zelfstandigheid van de gestalte harer vereering te demonstreeren en dat zij de motieven voor hare stellingen dikwijls ontleent aan een zuiver aesthetisch-zielkundige stijlanalyse van Hadewijchs geschriften. Ook in ander opzicht overweegt de aesthetische boven de historische methode in het wetenschappelijk werk van Johanna Snellen. Zij heeft een voorkeur, die literatuur te beschouwen als algemeene zielsopenbaring, buiten het plan van den tijd. Zoo laat zij ons Hadewijch zien als verwant aan Mevrouw Roland-Holst-van der Schalk, de dichteres van onze dagen, terwijl zij tegelijk de tegenstelling tot Maerlant, Hadewijchs tijdgenoot, op haar scherpst belicht. Zoo fel is haar verholen antipathie jegens Maerlant, dat zij haar pen een wijle niet kan inhouden en Hadewijch, de dichteres, tegenover Maerlant ... den schoolmeester stelt. Deze aesthetisch-psychologische geneigdheid brengt tevens mede, dat de verdienste harer Hadewijch-verklaring eerder ligt in een aesthetisch dan in een mystiek of wijsgeerig doorgronden. In haar Hadewijch-mystica heeft zij op voortreffelijke wijze Hadewijch geteekend in haar positie ten aanzien van de groote mystieke stroomingen der middeleeuwen en heeft zij een zeer bevredigend overzicht gegeven van wat onder Hadewijchs begrip van ‘minne’ moet worden verstaan, maar haar beschouwing dringt toch eigenwillig, zelfs in deze studie, waar zij zich voorgenomen heeft het zoo belangrijk mystiek facet van Hadewijch afzonderlijk te laten schitteren, naar de waardeering, vooral voor de onstuimig bewogen dichteres. Haar psychologisch-aesthetische dispositie spreekt zich tenslotte uit in den hartstocht, waarmee zij voor Hadewijch in de bres springt. Deze hartstocht blijkt niet uit den stijl, hij blijkt uit houding en standpunt van de referente. Dat Hadewijch niet met Bloemaerdinne kan vereenzelvigd worden, het staat voor haar vast; dat zij een geheel zelfstandige positie inneemt tegenover de H. Hildegardis, zij betoogt het uitvoerig. Maar niet alleen de zelfstandigheid, ook de gaafheid van haar heldin gaat haar ter harte. De quaestie van Hadewijchs ‘superbia’, haar hooghartigheid, brengt haar tot militantie. Zij beijvert zich om deze superbia te verklaren, eenerzijds als attribuut van haar mystieke beleving, die het gemoed zoozeer in opschudding brengt, dat | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
het begrip van verhoudingen moet falen, anderzijds door Hadewijchs ‘superbia’, die bij Johanna Snellen ‘fierheid’ wordt, in verband te brengen met haar karakterkracht en met de intensiteit van haar zieleleven. Terwijl zij doorging met voortdurend over Hadewijch te publiceeren, persoon en werken dezer middeleeuwsche aan alle kanten te belichten en over haar strijd te voeren met andere Hadewijch-specialisten, vond Johanna Snellen in de 15/16e-eeuwsche mystica Suster Bertken, die zich zeven en vijftig jaar liet inkluizen in de Buurkerk te Utrecht, den anderen hoeksteen van haar levensmonument. Ook in de geschriften, die zij over Bertken in het licht zond, wier post-incunabel zij, evenals het handschrift van Hadewijch, uitnemend verzorgd heeft weergegeven en voor leeken vertolkt, neemt men dezelfde, bijna jaloersche voorliefde waar voor de persoon harer belangstelling. Johanna Snellen heeft zich beijverd, ons Bertken te doen zien als een zelfstandige figuur, de rustige tegenpool van de onstuimige Hadewijch. En bij haar streven een nauw omgrensde Bertken te crëeeren, heeft zij gebruik gemaakt van een historisch relief. In de studie, waarmee zij hare uitgave van Bertkens geschriftenGa naar voetnoot1 inleidt, maakt zij het ascetisme, de middeleeuwsche natuur van Bertken visueel, door de tegenstelling op te roepen tusschen de woelige gebeurtenissen, die het oude Utrecht, waar Bertken zich in vrijwillige gevangenschap bevond bewogen, en het van de wereld afgewende leven dezer heremiete. Het waren o.m. de dagen, waarin de onwettig gekozen bisschop David van Bourgondië door zijn vader Philips den Goeden met kracht van wapenen in het Sticht was binnengeleid. Johanna Snellen geeft van de woelige dagen, die Bertkens levenstijd vervulden, zonder dat eene reactie daarop ergens in haar geschriften of in haar bestaan is te vinden, een schilderachtige beschrijving, en die beschrijving heeft wijder strekking dan dat zij louter zou dienen tot letterkundige opluistering van haar vertoog. Op het elfde Nederlandsche philologencongres, gehouden te Groningen in 1925 zeide zij: ‘Zij (Bertken) is de verpersoonlijking van middeleeuwsch-Katholieke ascese in haar allerstrengsten vorm, in tegenstelling tot de zelfuitleving en de volledige ontplooiing van de menschelijke natuur, door de Renaissance nagestreefd, juist wanneer deze denkbeelden van den nieuwen tijd in West-Europa beginnen door te | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
dringen aan den vooravond van de HervormingGa naar voetnoot1.’ Welnu, de tegenstelling tusschen het eerste aanzwellen eener Renaissancistische onrust en de ingekluisde, louter devote figuur van Bertken als hardnekkige middeleeuwsche gestalte, de voorstelling als ware Bertken de laatste post der middeleeuwen, zooals die ons in Johanna Snellens Inleiding verschijnt, is een hernieuwd bewijs voor de neiging van onze kunstkritika en kunsthistorica, voor de zelfstandige beteekenis der beide mystieke vrouwen aan wie zij haar leven wijdde te waken. De uitgave van het handschrift van Hadewijch en van den post-incunabel van Suster Bertken en de studies, die Johanna Snellen daarover in het licht zond, zijn blijvend werk. Niemand, ook in een verre toekomst, die zich met deze materie bezig houdt, aal dezen arbeid ongeraadpleegd kunnen laten. Hij vormt ook een sluitend levensgeheel. Maar een beschrijving van Dr. Snellens figuur zou onvolledig zijn, indien zij ook niet van de andere aspecten harer werkzaamheid gewaagde. Het zijn aspecten van hetzelfde wezen, dat haar leidde tot haar bemoeienis met de twee beroemde Middeleeuwsche mysticae. De persoonlijkheid van Johanna Snellen was zeer harmonisch en gaaf, haar levensbeschrijver behoeft niet naar een wisselspel van drijfveren te zoeken. Zij heeft zich alle moeite getroost, haar bewondering voor de beide gestalten uit onze vroege letterkunde te bewapenen met een gedegen philologische en historische armatuur. Maar in laatsten aanleg vertoonde die bewondering toch een religieusdichterlijken aard. Het punt van overeenstemming tusschen haar en haar middeleeuwsche modellen was gelegen in het ook bij Johanna Snellen duidelijk aanwezig verlangen naar éénwording van de menschelijke ziel met haren metaphysischen oorsprong. Bij Johana Snellen was dit verlangen eerder humanistisch dan dogmatisch-godsdienstig getint, hetgeen haar niet belette het in Hadewijch en Bertken weer te vinden en het aan die beide op kerkelijk-dogmatisch standpunt zich bevindende figuren te beleven. Voor haar eenvoudige natuur was de ontroering van die eenheidsbeleving voldoende. Hield zij zich bezig met probleemstellingen, dan droegen die aanstonds een philologisch, historisch of aesthetisch karakter. | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
Aan de doorgronding van Hadewijchs en Bertkens mystiek heeft zij zich eigenlijk niet gewaagd. Zij zou tegen de moeite daarvan niet opgezien hebben, maar zij had aan de ontdekking van het mystieke moment genoeg. Ook in haar eigen poëzie, welker eenvoudige problematiek en rechtstreeksche gevoelsbewogenheid den aard harer geheele levensbemoeienis verklaart. Het is een poëzie van stemmingen, van kleine somberheden en weifelmoedigheden nu en dan, maar die zich altijd weer oplossen in de blijheid der natuurbeleving en in het vinden van evenwicht met de eigen, serene natuur. Deze verzen, waarin wij een gaven weerklank beluisteren van de vroege poëzie van Willem Kloos, onderscheiden zich niet door oorspronkelijke beeldspraak, maar wel in hooge mate door klank en melodieGa naar voetnoot1. Zij leenen zich bij uitstek als stof voor muzikale compositie (sommige ervan zijn op muziek gezet) en verdienen verzameld uitgegeven te worden, om het bewijs te leveren hoe op de basis door de tachtigers gelegd niet alleen nieuwe dichtkunstige structuren ontstonden, maar ook een opnieuw beleefde en bevattelijke, traditioneele dichtkunst is ontbloeid. De liefde voor poëzie en voor dichterlijke waardeeringen ging bij Johanna Snellen samen met het vermogen der klare uiteenzetting. Het vormde haar tot een der duidelijkste vertolkers ook van de moderne letterkunde, die wij in de literaire kritiek van Nederland ontmoeten. Zij verstond de kunst der overzichtelijkheid. Van hare menigvuldige couranten- en tijdschriftartikelen en radio-reden gaat en ging een weldadige verheldering uit. Wie haar bespreking van een boek leest, weet hoe het boek gecomponeerd is, en nimmer heeft zij den eisch weerstreefd, eenmaal door een Amerikaansch journalist aan de boekenrecensenten gesteld, dat de letterkundige kritikus - het boek dat hij bespreken wil eerst moet lezen. Welk een ontzaglijken invloed ten goede moet deze heldere geest, die nimmer door den hartstocht der precisie werd verlaten, hebben gehad op hare leerlingen van de middelbare school! Hoe zullen zij genoten hebben van haar oorspronkelijkheid, van haar immer vaardigen schalkschen humor! En met welk een met tact gebezigde nauwlettendheid heeft zij de moeilijke, maar bij háár toets licht schijnende taak vervuld der psychische vorming van jonge vrouwen in den puberteitsleeftijd. Johanna Snellen heeft in de stellingen, welke haar proefschrift vergezellen twee adagia gegeven, die het credo van haar arbeid inhouden. Het | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
eerste adagium luidt: ‘Kritiek leeft van bewondering; bewondering van kritiek’. En het tweede: ‘Taalstudie in haar diepste beteekenis is studie van het wezen van den mensch’. Haar werken blijven getuigen, gelijk haar gulle persoonlijkheid het deed, van een zoo verkwikkende synthese van kritische intelligentie, dichterlijke overgave en zuivere menschelijkheid, als men zelden aantreft bij hen, wien het voorrecht gegeven werd zich uit te spreken door het in Johanna Snellens handen zoo beleidvol gehanteerde instrument der Nederlandsche taal.
Sint Michielsgestel, 11 November 1943. P.H. Ritter Jr | |||||||||||||||
Lijst der geschriftenI. Geschriften over Hadewijch en Bertken.A. Hadewijch:
| |||||||||||||||
B. Bertken:
| |||||||||||||||
II. Levensberichten:
| |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
III. Diversen:
| |||||||||||||||
Artikelen, boekbesprekingen, gedichten enz. in:
|
|