| |
| |
| |
| |
Jhr. L.M.A. von Schmid
Maastricht, 6 Juli 1859 - 's-Gravenhage, 19 Februari 1942
Jhr. L.M.A. von Schmid, die den 6 Juli 1859 te Maastricht geboren werd, is gesproten uit een oud Zwitsersch geslacht. Dit geslacht stamt uit Zürich. Een der voorvaderen van den thans ontslapen Generaal-Majoor Jhr. von Schmid, de kapitein Hans Heinrich von Schmid (1685-1739) kwam in de Nederlanden doordien het Zwitsersche regiment Hirzel, waartoe hij behoorde, in Staatschen dienst trad. En sedert dien hebben de voorvaderen van den Generaal-Majoor Jhr. von Schmid, gedurende een lang tijdperk van 2 1/2 eeuw, van vader op zoon de Nederlanden als officier gediend, eerst in de vroeger hier te lande bestaande Zwitsersche regimenten en na de opheffing daarvan, in het Nederlandsche Leger. En van deze lange rij van mannen heeft zeer zeker Jhr. L.M.A. von Schmid niet de minste beteekenis gehad voor onze weermacht; het tegendeel is het geval.
Reeds den 7 October 1874 trad hij in militairen dienst en wel bij het Instructie-Bataillon om daarna den 24 November 1882 te worden benoemd tot tweede-luitenant bij het 8e Regiment Infanterie. Den 11 Augustus 1887 werd hij bevorderd tot eerste-luitenant, waarna hij den 1 Mei 1889 werd geplaatst op de IIe Afdeeling der Krijgsschool, de latere Hoogere Krijgsschool. Nadat Von Schmid den 1 October 1892 was overgeplaatst bij het 7e Regiment Infanterie, verkreeg hij den 13 November 1893 eene plaatsing bij het Regiment Grenadiers en Jagers, waar hij bij de Jagers werd ingedeeld. Den 3 Maart 1900 werd hij bevorderd tot Kapitein bij het 6e Regiment Infanterie, dat hij 1 Mei op verzoek verwisselde met het 4e Regiment. Den 29 Augustus 1903 kwam hij bij den Generalen Staf, bij welk dienstvak hij 11 Juni 1908 Majoor werd en 27 Juni 1911 Luitenant-Kolonel. Den 1 November 1911 werd Von Schmid overgeplaatst bij het Regiment Grenadiers en Jagers, waarbij hij Commandant van het 4e Bataljon werd. Den 1 April 1913 werd hij bij de reorganisatie van het leger Commandant van het Regiment Jagers. Den 16 Juni 1915 werd hij bevorderd tot Kolonel, Commandant van de VIIe Infanteriebrigade. Dit commando heeft hij bijna 2 jaar gevoerd. Den 16 April 1917 heeft hij den militairen dienst verlaten, waarna hem den 27 Augustus 1921 de titulaire rang van Generaal-Majoor verleend werd. Van 22 Juni 1912 tot zijn
| |
| |
ontslag uit den militairen dienst was hij adviseerend lid der Legercommissie. Hij is den 19 Februari 1942 op 82-jarigen leeftijd ontslapen.
Gerust mag worden gezegd, dat het tijdperk, waarin Von Schmid zijnen dienst bij den Generalen Staf vervulde, het glorietijdperk van zijn loopbaan is geweest. Bij den Generalen Staf toch werd aan zijn bekwame hand toevertrouwd het ontwerpen van tal van regelingen en organisatiën, waarvan het tot stand komen voor onze weermacht van het grootste belang was. En al wat hij ontwierp, werd meestentijds ongewijzigd door zijne chefs ingevoerd, en wat meer zegt: deze regelingen hebben de proef der werkelijkheid kunnen verduren, zoo bij de mobilisatie van het leger in 1914. En bij alle door hem geleverde ontwerpen bleek over welk een scherpzinnigen geest hij beschikte en in welk een helderen, duidelijken stijl hij zijne denkbeelden wist neer te leggen. Het is dan ook geen wonder, dat hij bij zijne toenmalige chefs in hooge eere stond. Dit was in het bijzonder het geval bij den Luitenant-Generaal A. Kool, die zoovele jaren aan het hoofd van het dienstvak van den Generalen Staf heeft gestaan en zijn militaire loopbaan gesloten heeft als eerste commandant van ons veldleger, een chef, aan wien allen, die onder hem mochten dienen, met groote vereering terugdenken.
Dat aan den toenmaligen Kapitein Jhr. von Schmid bij den Generalen Staf allerbelangrijkst werk werd opgedragen, wordt door hem zelf op enkele plaatsen in zijne geschriften vermeld. Zoo lezen wij in het artikel: ‘Legerbevel in tijden van oorlogsgevaar’ (De Gids 1928): ‘Toen in 1903, voornamelijk als gevolg van den langeren duur van den dienstplicht, de legersterkte gaande weg meer dan verdubbeld was, is het mijn taak geweest voor de oproeping en voor de opkomst der militie met spoed nieuwe voorschriften samen te stellen. Het is een omvangrijke arbeid geweest, die met een paar groote tusschenpoozen bij mij drie jaren onderhanden was... Nog altijd is het een voldoening, dat de voorschriften in 1914 de proef zoo goed doorstaan hebben...’
Voorts leest men in het artikel ‘Opperbevel I’ (De Gids 1929): ‘Zelfs als men langen tijd ambtshalve met deze materie is belast geweest, wanneer men meer dan tien jaren achtereen de strategische voorzorgen van de landmacht heeft moeten ontwerpen en op peil houden...’ En eindelijk vindt men in het artikel: ‘Eischen en Methoden’ (De Gids 1932): ‘Aan het ontwerpen van de instructie en de regeling, die in 1914 voor het opperbevel gereed lagen, ben ik persoonlijk niet geheel vreemd geweest.’
| |
| |
Maar niet alleen in 's lands dienst werkte Von Schmid in het belang van Nederlands weermacht, ook in brochures en in de periodieke pers werden door hem onderwerpen behandeld, die van het hoogste belang waren voor 's lands defensie. Deze artikelen verschenen niet alleen gedurende zijn actieven diensttijd; vooral na zijne pensionneering was zijn pen vruchtbaar. Hij besprak en critiseerde in deze artikelen meestentijds de voorstellen van eenig belang, die door den Minister van Oorlog en later door dien van Defensie bij de Staten-Generaal werden ingediend. En uit deze artikelen bleek telkens weder welke oorspronkelijke gedachten uit zijnen geest opwelden, hoe philosophisch van aard hij was. Zegt men, dat hij daarnaast over een ‘welversneden pen’ beschikte, dan doet men hem feitelijk onrecht aan. Hij beschikte over meer dan dat: zijn stijl was, evenals zijne gedachten, oorspronkelijk; hij gebruikte nu en dan woorden en zinswendingen, die niemand te voren bezigde, en die toch aan de klaarheid van zijn betoog geen afbreuk deden. Integendeel; zij gaven relief aan hetgeen hij had te zeggen. Daarbij spaarde hij de persoon of de zaak, waartegen hij te velde trok, niet zonder nochtans den tegenstander te kwetsen. Die tegenstander kon na den aanval even goed zijn vriend blijven als dit te voren het geval was geweest.
Wegens dit alles is hier een woord van groote hulde aan de nagedachtenis van Generaal-Majoor Jhr. L.M.A. von Schmid op zijn plaats voor al hetgeen hij, zoowel in als buiten den militairen dienst, voor 's Lands defensie heeft gewrocht. Hij leeft in onze gedachten voort als een der bekwaamste en scherpzinnigste officieren, die het Nederlandsche Leger heeft gekend.
Het is niet wel doenlijk in een kort bestek een eenigszins volledig overzicht te geven van den inhoud der geschriften, die Jhr. Von Schmid het licht heeft doen zien: de onderwerpen, die hij behandelde, zijn daartoe te veelvuldig; daarenboven zouden zij den meesten lezers van dit Jaarboek slechts matig belang inboezemen, daar de inhoud van zuiver krijgskundigen aard is. Slechts een enkele greep willen wij doen uit den rijken schat, dien zijne in den loop van bijna 50 jaren (1887-1936) verschenen geschriften opleverden, en wel voornamelijk om te doen zien hoe oorspronkelijk zijne gedachten waren.
Jhr. von Schmid heeft de gedachte geopperd, dat de forten in eene permanente verdedigingsstelling niet moeten zijn, als tot dusver steeds het geval was, woonforten, die eene bezetting hebben, die daar steeds verblijft, maar dat het moeten zijn wachtforten, waarvan de bezetting
| |
| |
periodiek, liefst dagelijks moet worden afgelost. In de in 1896 verschenen brochure ‘De permanente inrichting van de Stelling van Amsterdam’ wordt, nadat geschilderd is, hoe het moreel van de blijvende bezetting van een fort, dat wekenlang aan eene beschieting en een dreigenden aanval heeft blootgestaan, zal zijn terneer gedrukt, ‘lang voor dat de stoffelijke sterkte van de te verdedigen post is uitgeput, soms zelfs voor deze noemenswaard heeft geleden’, dan het volgende gezegd: ‘Er is eene dienstregeling, die waarborgt, dat iederen nacht een frissche, ongeschokte infanteriebezetting met het handhaven van de stormvrijheid der forten zal belast zijn. Deze regeling berust op het periodiek, en in een bedreigd front dagelijks, voltallig aflossen van den bezettingstroep. Het denkbeeld om de bezetting slechts in de werken te doen verblijven tot het bewaken en bewaren van de post en haar daarin niet voortdurend te doen wonen, huishouden en rusten, is geenszins nieuw.’
Dat het hier vermelde denkbeeld geenszins nieuw is, wil niet zeggen, dat het van een ander is dan van den schrijver der brochure. Immers in het in 1898 in de Vragen des Tijds verschenen artikel ‘Liebrug en Penningsveer’ heft Jhr. von Schmid de anonimiteit op van een 7 tal artikelen, welke in Augustus 1890 betreffende wachtforten in de Nieuwe Rotterd. Courant verschenen en zegt hij, dat hij daarvan de schrijver is. Hij zegt hieromtrent: ‘In deze artikelen ligt de oorsprong van het fortificatorisch stelsel met wachtforten. Noch in het eigen, noch in het buitenland was ooit te voren het voorstel gedaan of ook maar het denkbeeld geopperd van een periodieken en dagelijkschen bezettingsdienst op de steunpunten van permanente liniën’.
Het denkbeeld wachtforten te bouwen in plaats van woonforten heefdestijds in de militaire pers een heftigen strijd doen ontbranden en ten slotte vereenigden de Staten-Generaal zich met het voorstel van den Minister van Oorlog om de forten van de Stelling van Amsterdam in te richten als woonforten.
In de belangrijke in 1922 verschenen brochure: ‘Van de Defensie. Vestingstelsel en verdedigingsplan’ komt Jhr. von Schmid, gesteund door de ervaringen van den wereldoorlog, nogmaals terug op de quaestie der wachtforten. Hij zegt (blz. 12): ‘Van den eisch, dat de forten in een stellingverband gelegen, woonforten behooren te zijn, is men door de jongste oorlogservaringen algemeen teruggebracht. Men geeft toe, dat het nuttig kan zijn een fortbezetting te vervangen, dat een aflossing per half tot anderhalf etmaal, aan de stormvrijheid ten goede komt en
| |
| |
dat aflossing, als norm, overal aanbevelenswaardig kan zijn. In een krachtig aangegrepen stellingsfront is zij noodzakelijk, wil men op het behoud der stormvrijheid met eenige kansen kunnen blijven rekenen.’
De brochure, waaruit het vorenstaande is aangehaald, is in velerlei opzicht lezenswaard. Eén door den schrijver aangeroerd punt zij hier nog vermeld, en wel het ontbreken van verdedigingswerken aan het Hollandsch Diep. Hij zegt hiervan: ‘In vroeger jaren kon men zich achter het Hollandsch Diep en achter de Maasmonden veilig achten, zóó dat de onaantastbaarheid aldaar als een axioma gold. Maar die ongedekte rivierarmen verschaffen heden ten dage allerminst zekerheid en het schijnt fantastisch ze, in den kring om Holland, de beteekenis toe te kennen van een vestingfront......
Wanneer uit het bijgebrachte zou worden afgeleid, dat het oprukken van een legermacht naar Rotterdam en Dordrecht, over onze breede rivierarmen niet een kapitale onderneming zou zijn, dan ware dit bepaald onjuist. Moderne legers staan echter voor weinig... Het scheen geraden bij het zuidfront van het geconcentreerd verdedigingsgebied wat langer te verwijlen, omdat de hier bestaande fortificatorische leemte het best historisch kan worden verklaard. De leemte is, van officieele zijde, meermalen erkend en onder het oog gezien. Maar de toestand is gebleven. Tusschen het oostelijk en het westelijk frontier is geen fortificatorisch verband. Holland ligt in het Zuiden nog altijd veelszins open. In plaats van nog altijd, moest ik zeggen bij toeneming.’
Het is verleidelijk nog in te gaan op de onderwerpen van velerlei aard, waarover de schrijver zijn licht heeft doen schijnen, zooals dit het geval is met de belangrijke artikelen over het opperbevel van onze strijdkrachten. Maar de toegestane ruimte zou dan allicht worden overschreden, omdat eene duidelijke uiteenzetting van schrijvers meening over dit vraagstuk moeilijk in gedrongen vorm kan worden gegeven.
Het is wel eene uitzondering te achten, dat in dit jaarboek het levensbericht wordt gegeven van een officier, die - voorzoover althans bekend is - zich als schrijver alleen bewogen heeft op het gebied van zuiver krijgskundigen aard. Dat de schrijver echter geen onbekende was op het gebied der schoone letteren, blijkt - men zou het niet verwachten - uit menige bladzijde zijner geschriften.
Zoo lezen wij op blz. 19 van de brochure ‘Wachtforten voor de Stelling van Amsterdam’: ‘De tuinbaas bij Hildebrand heeft het goed gezegd: ‘Als je dwingt, wat niet gedwongen wil zijn, wat doe je dan?
| |
| |
Dan plaagt je je zelf.’ ’ En op blz. 58 van dezelfde brochure wordt gesproken over Frau Buchholz, die het woord Heimlichthuerei bezigt.
Voorts vinden wij op blz. 10 van het geschrift ‘Een betrouwbaar rechter?’ het gedicht van Huygens:
‘Het is van Mierevelt's penceel niet,
Noch van Ravensteyn's palet,
Maer een copiïst, die scheel ziet
Heeft het er soo op geset.’
En in het stuk ‘Een inleiding tot het Marine-probleem’ wordt gezegd: ‘Met Brederode zou men kunnen spreken van een stuck vol quaede stuijpen,’ terwijl in het artikel ‘over de preventieve werking van een kleine weermacht’ wordt aangetroffen de zin:
‘Kan het niet treffen als in het vers van Potgieter: ‘wond, val en dood in de eigen oogenblik,’ ...
Ten slotte mogen de aanhalingen, die blijk geven van belezenheid op letterkundig gebied, besloten worden met den zin uit het opstel ‘Legerbevel in oorlogstijd’:
‘Multatuli heeft eens de idee gehad, dat een dadelkoopman de bevolking van een kleine stad kan doen gelooven dat zijn dadels driemaal grooter zijn dan ze zijn.’
In den aanvang van dit levensbericht is gezegd, dat Von Schmid dikwijls woorden en uitdrukkingen bezigde, die men bij andere schrijvers niet of zelden aantreft. In dit verband mogen de volgende zinnen uit de brochure ‘Naar aanleiding van een burgemeestersadres’ worden aangehaald.
‘Voorlang is uit Utrecht...... nog eens een collectief adres aan de regeering verzonden.’
‘In snege tijden zal men met een achteraankomende wederlegging het boos opzet niet kunnen stuiten.’
‘Men zou verzwakt zijn met het vooruitzicht dit eerst van langerhand te boven te zullen komen.’
‘Niet alleen aan ons, maar voorshands ook aan den staat, die het geweld mocht bekoken.’
‘Wat hij onderstaat, is toch al riskant genoeg.’
Nog vindt men op blz. 220 van ‘De Gids’ van 1932: ‘Dan kan een aangewaaid vermoeden van onraad in weinige weken honnig opbloeien
| |
| |
tot een overtuiging, die niet meer wankelen zal en die laat omcirkelen, volgens afluisteren, speuren en bespieden jaren en jaren achtereen.’
En als slot van dit bericht mogen een paar zinnen uit de brochure ‘Antwoord aan de critiek’ worden vermeld, die kenteekenend zijn voor den scherpzinnigen schrijver en aangeven op welke loyale wijze de tegen hem uitgebrachte critiek werd beantwoord. Bedoeld zijn de zinnen: ‘Herhaaldelijk zag men, bij een zelfden wind, de zeilen van den eenen schrijver hol en die van den anderen bol staan. Het zou dan ook geen groote vaardigheid vereischen om, met de drie opstellen in de hand, een mozaïek samen te stellen van vroolijke contrasten; maar aangezien in de volgende bladzijden slechts eene nadere motiveering van eigen meeningen het hoofddoel is en denkbeelden toch niet bevorderd worden door in het licht te stellen, dat de een er in afkeurt wat de ander als een verdienste aanmerkt, zal ik bij de zaak blijven en het altijd prikkelend genoegen, om tegenstanders met zich zelf en onderling in tegenspraak te brengen, mij, zooveel doenlijk ontzeggen.’
Muller Massis
| |
Lijst der geschriften
Brochures.
1896 | De permanente inrichting van de Stelling van Amsterdam. |
1897 | ‘Een betrouwbaar rechter’. Nogmaals de Stelling van Amsterdam. |
1897 | Antwoord aan de kritiek op de permanente inrichting der Stelling van Amsterdam. Wachtforten voor de Stelling van Amsterdam. Gevraagde inlichtingen en schetsen. |
1898 | Tuschenbatterijen in de Stelling van Amsterdam. Een woord van verweer. |
1920 | Van de Defensie. Contingent, Instructieschalen, Organisatieplan, Ploegenstelsel en Opleidingen. |
1922 | Van de Defensie. Vestingstelsel en Verdedigingsplan. |
1936 | Naar aanleiding van een burgemeestersadres. |
| |
Artikelen.
1887 | Eene technisch-ballistische beschouwing over den terugstoot en de rechtsche grendelsluiting. Militaire Spectator. |
1889 | De Wapen- en Schietvoorschriften der Ned. Indische Infanterie. Indisch Mil. Tijdschrift. |
1890 | Wachtforten. Nieuwe Rotterd. Courant van 14, 16, 20, 22, 27, 30 en 31 Augustus. |
1896 | Schietoefeningen en Schietvaardigheid. Vragen des Tijds. |
1897 | De Stelling van Amsterdam. De Nieuwe Amsterdammer. Dagblad voor Nederland. |
1898 | Liebrug en Penningsveer. Vragen des Tijds. |
1899 | Nieuwe forten in de Staten-Generaal. Vragen des Tijds. |
1899 | Groepsdepots en Sectorparken. Vragen des Tijds. |
1900 | Wachtforten, Nog wat anti-kritiek. De Militaire Gids. |
| |
| |
1900 | De mededeelingen van den heer W.F. Pop. De Militaire Gids. |
1900 | Nieuwe forten in de Staten-Generaal. Naschrift. Vragen des Tijds. |
1906 | De vesting Terneuzen. |
1906 | Naschrift Neuzen. Vragen des Tijds. |
1908 | Het dragen van de bajonet. Militaire Spectator. |
1921 | Militie, landweer, landstorm. De Gids. |
1921 | Het water als strijdmiddel. De Gids. |
1923 | Het Vlootontwerp. De Gids. |
1923 | Overcompleet legerkader. Vragen des Tijds. |
1923 | Beroepskader. Onze Eeuw. |
1924 | Over verdedigbaarheid, wapening en encadreering. De Gids. |
1925 | Over de preventieve werking van een kleine weermacht. De Gids. |
1926 | Een inleiding tot het Marineprobleem. De Gids. |
1926 | Legercijfers. Vragen des Tijds. |
1927 | Legerbevel en legerbeheer in Vredestijd. De Gids. |
1928 | Legerbestuur in tijden van oorlogsgevaar. De Gids. |
1928 | Legerbevel in oorlogstijd. De Gids. |
1928 | Dienstplichtbestemming. Vragen des Tijds. |
1928 | De natuurlijke strategische taak van onze weermacht. De Gids. |
1929 | Opperbevel. De Gids. |
1931 | Oorlogsleiding volgens het Fransche stelsel. De Gids. |
1932 | Eischen en Methoden. De Gids. |
1932 | Over waardeering van strategische bekwaamheid. De Gids. |
|
|