Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1943
(1943)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laurentius Knappert
naar een teekening in potlood door H. Kamerlingh Onnes, 1935 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laurentius Knappert
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graff Sr., Blok en Frantzen zijn leermeesters waren; in 1881 deed hij eindexamen en werd hij aan de Leidsche academie als theologisch student ingeschreven. Niet lang heeft hij in Leiden gestudeerd; zijn vader werd in 1882 geroepen een der twee aan de Amsterdamsche universiteit vanwege de Ned. Hervormde Kerk opgerichte leerstoelen te bezetten. Deze heeft dit ambt vervuld tot zijn dood in 1893; dit overlijden is in genoemd jaar voor den Amsterdamschen gemeenteraad aanleiding geweest de hervormd-kerkelijke professoraten op te heffen, waardoor voortaan de universiteit voor a.s. hervormde predikanten praktisch gesloten was. Knappert Jr. heeft zijn studie te Amsterdam voortgezet, rustig en regelmatig studeerend. Hij was er, evenals in Leiden, lid van het corps, dat hem in 1885 het praesideaat van de almanak-redactie toevertrouwde - aanwijzing, dat toen reeds zekere litteraire of, wil men, journalistieke kwaliteiten niet verborgen bleven; overigens schijnt hij in het studentenleven niet op bijzondere wijze op den voorgrond te zijn getreden. In 1886 deed hij doctoraal examen en den 25sten Mei 1887 promoveerde hij cum laude op een proefschrift ‘De beteekenis van de wetenschap van het Folklore voor de godsdienstgeschiedenis onderzocht en aan de Holdamythen getoetst’. Promotor was P.D. Chantepie de la Saussaye, wiens vak, de geschiedenis der godsdiensten, zijn voorliefde had, voornamelijk van het zuiver historische en folkloristische gezichtspunt uit. Daarnaast had de vaderlandsche kerkgeschiedenis hem aangetrokken, vooral onder invloed van den kerkhistoricus Chr. Sepp, toen doopsgezind predikant in Amsterdam, met wien hij veel in aanraking kwam. In datzelfde jaar trouwde hij Mary Mac Gillavry, dochter van een vroeg overleden resident in Ned. Oost-Indië. Kort daarna, den 17 Juli 1887, verbond hij zich als predikant aan de ned. hervormde gemeente Kwadijk, waar hij door zijn vader in het ambt werd bevestigd. Niet lang heeft hij in zijn eerste gemeente gestaan. Wij mogen vertrouwen, dat hij daar reeds zijn herderlijke, catechetische en homiletische plichten met die nauwgezetheid heeft vervuld, die hem als predikant altijd heeft gekenmerkt; ook later in zijn Asser jaren placht hij minstens één heelen dag aan de voorbereiding van zijn preek te besteden. De gemeente liet hem genoeg gelegenheid voor studie; wat men omgang pleegt te noemen legde maar weinig beslag op zijn tijd, maar gaarne ging hij naar de Beemster pastorie, waar de predikant J.W. Ph. Feith hem een oudere vriend was, met wien hij ook later de banden heeft aangehouden. Met den zachten weemoed der herinnering kon hij later spre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken van de late wandelingen 's zomers terug door de lange lanen van den Beemster, wanneer de avonddamp over de weiden lag en alleen het loeien van een koe in de verte de groote stilte verstoorde. - Reeds in 1889 ontving hij een beroep naar Dockum, en het teekent zijn spontanen aard, dat hij, zonder lang beraad, bij het bezoek aan de gemeente in een kerkeraadsvergadering meteen het beroep aannam. In Dockum heeft hij een goeden tijd doorgebracht. Ik heb wel eens den indruk gekregen, dat de vier jaren dáár zijn mooiste pastorale jaren zijn geweest; zelf mocht hij graag over Dockum spreken, hij had er trouwe vrienden, die hem hoog waardeerden en die hij later nog geregeld bezocht. Dockum was altijd een belangstellende gemeente met een bewust vrijzinnig-religieus leven; daarbij was daar in zijn dagen de aanvurende concurrentie - als ik dit woord hier gebruiken mag - met de eveneens jonge en bekwame predikanten der kleine remonstrantsch-doopgezinde gemeente, achtereenvolgens H.Y. Groenewegen, eenmaal zijn jaargenoot in Leiden en later ambtgenoot in het professoraat, en de latere Utrechter predikant H.L. Oort. Twee dochtertjes werden er geboren, nadat reeds in Kwadijk de oudste, een zoon, het gezin had vergroot; een vierde kind is jong overleden. In deze jaren begon de voortgezette studie vruchten te dragen; in 1892 verscheen zijn eerste bijdrage in het ‘Theologisch Tijdschrift’. In 1893 verwisselde hij de Dockumsche gemeente met die van Assen, waar hij negen jaren gebleven is. Het is een naar alle zijden drukke, maar vruchtbare tijd geweest. Assen was en is een uitgestrekte kerkelijke gemeente, zich uitbreidend ver buiten de grenzen van de eigenlijke plaats; voor twee predikanten was er volop werk, onder een bevolking, waarin alle lagen en standen vertegenwoordigd waren. Van den beginne af aan is Knappert er vooral de predikant der beter gesitueerden en intellectueelen, der ‘gezeten bourgeoisie’ geweest. Ik bedoel hier geenszins mede, dat hij de andere bevolkingsgroepen verwaarloosde of dat hij ‘de deftigheid’ zocht; dit lag niet in zijn humanen, in geenen deele hooghartigen aard en het tegendeel bleek o.a. duidelijk genoeg bij zijn afscheid. Hij had overal zijn vrienden, maar zijn beschaving van huis uit, zijn eruditie en zijn eerlijk verlangen naar verrijking van zijn geestesleven dreven hem vanzelf tot den omgang met menschen van ontwikkeling en studie, die, omgekeerd, zich tot den wetenschappelijken, cultureel-ontwikkelden predikant voelden aangetrokken. Zoo kreeg hij een kring van vrienden met wie hij de banden steeds heeft aangehouden: den medicus Dr De Boer, den gymnasii rector Dr P.B. Suringar, den rijks-archivaris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr S. Gratama, diens opvolger Mr J.G.C. Joosting. Met laatstgenoemde was hij in later jaren lid van het Historisch Genootschap te Groningen, en de afstand noch de voor een predikant kostbare Zaterdagavond waren hem ooit een beletsel de maandelijksche vergaderingen 's winters bij te wonen. Hij genoot er van de wetenschappelijke uitwisseling, niet minder van den vriendschappelijken omgang en toon ‘van een vermaard geworden genoegelijkheid’, zooals hij het later zelf uitdrukte. Ik kon hem in later jaren nooit ontmoeten zonder dat hij omstandig informeerde naar het Historisch Genootschap, zijn vergaderingen en excursies, daarbij dankbaar de namen noemend van die er zijn tijdgenooten waren: Reitsma, J.A. Feith, Bussemaker e.a. Dit lidmaatschap stond in verband met, en heeft ook wel invloed geoefend op de verandering in zijn wetenschappelijke belangstelling. Aanvankelijk godsdiensthistoricus, vooral zich bewegend op het gebied der Germaansche oudheid en godsdienstgeschiedenis, was hij steeds meer in aanraking gekomen met de betrekkingen der Germaansche voorvaderen tot het Christendom, straks met de geschiedenis van dat Christendom zelf in de periode van zijn missionnaire werkzaamheid in de Germaansche wereld. De H. Gallus, Beda Venerabilis, straks de cultuur der gekerstende Longobarden trokken zijn belangstelling en leverden onderwerpen voor wetenschappelijke artikelen. Had eerst het Christendom hem gediend om Germaansch Heidendom te leeren kennen, nu werd dat Heidendom hem tot illustratie van een Christendom, waarvan hij, toen en later, nooit heeft opgehouden de verbindingen met de cultuur, oudere en jongere, in het licht te stellen. Zijn studie over S. Gallus van 1894 markeert in zekeren zin de omschakeling van zijn studierichting, al werd hij voorloopig de godsdienstgeschiedenis nog niet ontrouw; nog in 1899 hielden Jastrow's ‘The Religion of Babylonia and Assyria’ en Tiele's Gifford-lezingen hem zeer bezig. Heeft hij eenige illusie gekoesterd dat hij, als leerling van De la Saussaye, diens opvolger had kunnen worden? Toen deze in 1900 naar Leiden ging heeft Knappert in Amsterdam op de voordracht gestaan. De ontwikkeling der godsdiensthistorische wetenschap vroeg echter een breeder, met name philologisch fundament, dan waarover hij beschikte; De la Saussaye begreep het toen hij zelf, mèt Amsterdam, de godsdienstgeschiedenis voor goed vaarwel zei, en Knappert toonde het in te zien, toen hij in 1933 in zijn afscheidsrede gewaagde van ‘een gelukkig kortstondige afdwaling naar een terrein, waar alleen geschoolde germanisten den voet mogen zetten’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ben met deze dingen wat vooruitgeloopen, sprekende over Knappert als man van wetenschappelijke studie; voorloopig was hij nog in de eerste plaats predikant, keeren wij dus tot den Asser pastor loci terug. Ik zeide reeds dat zijn arbeidsveld - bediend in voortdurend uitnemende samenwerking met zijn ambtgenoot - groot was; bovendien breidde hij in allerlei richtingen zijn werkzaamheid uit. Als leeraar in het Hebreeuwsch gaf hij les aan het gymnasium. In het Classicaal Bestuur trad hij als voorzitter op, ook was hij later lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Drente. De in de nabijheid van Assen gelegen afdeelingen van den Ned. Protestantenbond deden vaak een beroep op zijn medewerking; in het hoofdbestuur van den Bond werd hij verkozen. Daarnaast vroeg de studie haar tijd, en de omgang in den vriendenkring. Op de grens van deze beide stond het lidmaatschap van de plaatselijke vereeniging ‘Minerva’, een dier vele locale gezelschappen, die zoo vaak op gelukkige wijze het intellectueele leven in provinciesteden stimuleeren. Veel was hij op reis; de vrije Zondagen waren dikwijls bezet door preekbeurten in remonstrantsche gemeenten en Protestantenbond-afdeelingen elders in den lande, want Knappert was langzamerhand een bekend prediker geworden, die veel gehoor trok; ook als spreker in bijeenkomsten van het Nut of van den Protestantenbond, een enkele maal in het Haagsche ‘Oefening kweekt kennis’, was hij in de wintermaanden veel onderweg. Zoo mogelijk werd daar een vluchtig familiebezoek aan verbonden, want Knappert is er altijd zeer op gesteld geweest den band met zijn verwanten aan te houden. Een reis naar Amsterdam en Leiden ging steeds gepaard met een bezoek aan enkele hoogleeraren, met wie hij betrekkingen onderhield. In 1899 vertegenwoordigde hij den Ned. Protestantenbond op een jaarvergadering van den Schweizerischen Protestantenverein te Arbon a.d. Bodensee; natuurlijk bezocht hij den Hohentwiel en mijmerde er over Von Scheffel's figuren, hem door zijn historische studiën zoo vertrouwd geworden. Hij deed er uitvoerig verslag van in het weekblad ‘De Hervorming’, waarin voortdurend stukken van zijn hand verschenen, evenals in het (vrijzinnige) tijdschrift ‘Teekenen des Tijds’. Van dezen tijd dagteekent ook zijn geregelde medewerking aan het Nieuws van den Dag en aan het daaraan verbonden Zondagsblad, welke hij ruim 30 jaren heeft voortgezet. Het waren artikelen van moraliseerenden, min of meer stichtelijken aard, half essay, half preek, opmerkingen over gebeurtenissen van den dag, karakteristieken van tijdsverschijnselen, uitingen van levenswijsheid, herinneringen aan historische gebeurtenissen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedachten naar aanleiding van christelijke feestdagen; in 1899 heeft Knappert een aantal gebundeld onder den titel ‘Spectatoriale Vertoogen’, welke het algemeene karakter dier opstellen wel het zuiverst weergeeft. Met dezen bundel trad hij voor het Nederlandsche publiek als de fijne, zorgvuldige stylist, die op uiterst gelukkige wijze humor en luchtigen betoogtrant aan levensernst en -wijsheid wist te paren. De uitgave beleefde een tweeden druk; het ware winst geweest voor taal en volkskracht wanneer er nog meer van waren verschenen. Een druk leven alzoo, eigenlijk wat al te druk en overladen, en op den duur zou deze spreiding zijner belangstelling ambt en studie hebben geschaad, zooals voor Knappert trouwens altijd het gevaar heeft bestaan, dat de multa het multum gingen verdringen. In zijn gezondheid had hij geen rem; hij was in die jaren nooit ernstig ziek; zoo nu en dan een hoofdpijndag, maar dan werkte hij eens in den tuin; een tuinierende dominee is hij overigens nooit geweest, hoe lief hij de natuur ook had. Maar in 1902 kwam het groote keerpunt in zijn leven: de benoeming tot kerkelijk hoogleeraar te Leiden. Bijna tegelijker tijd kwamen twee kerkelijke professoraten vacant, in Groningen waar Reitsma stierf en in Leiden waar J. Offerhaus emeritus zou worden. Modernen en Evangelischen, die in commissie van voordracht en synode toen nog over een meerderheid beschikten, verdeelden de rollen, zoodat in Groningen laatstgenoemden - die ternauwernood over een professorabele figuur beschikten - zich een leerstoel zagen toebedeeld en Leiden een modern kerkelijk hoogleeraar kreeg. Ongetwijfeld was Knappert een der aangewezen figuren, en zijn benoeming werd alom in den lande door de geestverwanten met instemming, door de anderen met waardeering begroet. Den 24sten September hield hij zijn inaugureele oratie over ‘De geschiedenis der Ned. Herv. Kerk en hare beteekenis voor den Evangeliedienaar’. Was het professoraat voor iemand van Knapperts aanleg en aspiraties begrijpelijkerwijs begeerlijk, aan dit waren schaduwzijden, die, hoezeer ook hem niet onbekend, deels onmiddellijk, deels op den duur hem menige teleurstelling moeten hebben bereid. De kerkelijke hoogleeraren zijn geroepen om vakken te doceeren van zeer uiteenloopenden aard en van verschillend gehalte. Voor Knappert waren zij: de bijbelsche godgeleerdheid, de geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk en haar leerstellingen, en de theologia practica: homiletiek, catechetiek, liturgiek, pastoraal. Wat het eerstgenoemde vak inhoudt, en of het bij den tegenwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digen stand der theologische wetenschap voldoende reden van bestaan heeft, is velen, waaronder schrijver dezes, nooit voldoende duidelijk geworden. Het heeft zin, wanneer men op het standpunt staat, dat de Bijbel is één geheel, openbarend één doorloopende theologie; voor hen, die dit standpunt niet deelen, kan alleen sprake zijn van de theologie van bepaalde Bijbelboeken, ‘la religion dans la Bible’. Op dit laatste, historisch-kritische, hetwelk ook dat van Knappert was, dient men echter te beschikken over een volledige exegetische bedrevenheid, een complete kennis van oud- en nieuwtestamentische wetenschap voor ieder Bijbelboek afzonderlijk, zoodat men de waarde van elk woord, elken gedachtengang zoo dicht mogelijk kan benaderen; de Biblica kan dan worden tot een waardevolle aanvulling der bijbelsche vakken, maar kan bij een breede, ‘theologische’ opvatting dezer laatste er ook overbodig door worden gemaakt. M.a.w. de docent der theologia biblica moet een zeer goed beslagen oud- én nieuwtestamenticus zijn, en Knappert was dit niet. Hij heeft ijverig voor de biblica gewerkt, maar hij moet, dunkt mij, altijd het teleurstellende gevoel hebben gehad, dat hij de stof onvoldoende beheerschte, en zijn leerlingen is dit niet ontgaan. Anders was het, wanneer het een Bijbelboek gold, waarvan de algemeen-menschelijke inhoud, de ethische strekking binnen zijn bereik lagen; daaraan danken wij zijn fijne boekje over den Prediker. Wat de praktische vakken betreft, zij lagen Knappert uitnemend zoolang hij zich tot de praktijk bepaalde, maar tot een diepere behandeling, bijv. der liturgiek, is hij nooit gekomen; wel strekt het hem tot groote verdienste, dat hij, door den eerbied dien hij voor liturgie in het algemeen vroeg, den weg heeft gebaand voor die dieper gaande, ook wetenschappelijke belangstelling met theologischen achtergrond, die men thans allerwege ziet opbloeien. En, als gezegd, als practicus was hij uitstekend, met volle aandacht voor die kleinigheden en bijkomstigheden, welke juist in de praktijk van het ambt zooveel gewicht in de schaal kunnen leggen; daarbij kwamen hem zijn rijke ervaring en zijn humor uitnemend te stade, al schaadde wel eens - het moet gezegd - de gewichtigheid, waarmee hij overigens noodzakelijke kleinigheden voordroeg. Maar hoe goed was zijn leiding bij de catechetische oefeningen! Nog zie ik de ongezellige, ouderwetsche leskamer in het Weeshuis: in de banken een twaalftal, helder geboende en gesteven weeskindertjes, met kortgeknipte hoofden en glundere, lichtelijk kritische gezichtjes, daarvóór een vaak innerlijk worstelend, zweetend student, achterin ter eene zijde een groep studenten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog meer kritisch dan de weesjes, ter andere in een fraaien stoel de hoogleeraar, ook kritisch, maar humaan, opbouwend, wanneer straks, na het verdwijnen van het jeugdig auditorium, waartoe hij met een armbeweging het teeken had gegeven - reddend signaal vaak voor den benauwden catecheet wanneer deze aan het einde van zijn latijn was - de eindkritiek kwam met haar kostelijke wenken. Het zwaartepunt van Knapperts onderwijs lag echter bij het historische vak, en dat heeft hij gedoceerd op voortreffelijke wijze: degelijk was de inhoud, boeiend de voordracht, levendig en ook hier weer vol humor de voorstellingswijze. Naar de bronnen werd verwezen, de taal der ouden werd vaak gesproken - hoe verhoogde het de kleurigheid van het anders licht zoo dorre relaas! - maar de persoonlijke waardeering, het eigen accent ontbrak niet. Viel het wel eens niet wat té zwaar, sprak het subjectieve oordeel soms te veel? Ik kom hierop nog terug; ik volsta hier met te zeggen, dat Knapperts colleges over de vaderlandsche kerkgeschiedenis de studenten boeiden, omdat zij begrepen dat een man aan het woord was, die zijn stof volkomen beheerschte en daarbij die stof, bij alle kritisch oordeel, innig liefhad. Hier ook ging hij buiten de oude paden; reeds in de eerste jaren vroeg hij aandacht voor de buitenlandsche, handels- en koloniale kerken, en bepaalde hij zijn gehoor niet alleen bij de denkbeelden en den strijd der theologen, maar ook bij het geloof van den gemeenen man, bij de hervormde religie in het dagelijksch leven van het verleden, bij de cultuur van ons voorgeslacht. Weer ben ik wat vooruitgeloopen op den gang der gebeurtenissen en heb ik over Knappert geschreven als over den docent der hem opgedragen vakken gelijk hij zich langzamerhand ontwikkelde maar zich in beginsel ook reeds bij den aanvang toonde. Ik noemde enkele schaduwzijden van zijn kerkelijk professoraat. Toen Knappert hoogleeraar werd stonden de kerkelijke hoogleeraren nog geheel buiten de faculteit en waren zij geen leden van den senaat; de scheiding ging zelfs zoo ver, dat bij een academische plechtigheid zij in het zweetkamertje hun toga's konden aantrekken en zich geheel aan het einde van den stoet mochten aansluiten - ‘de geest van het oude schotje’ heeft hij het zelf later genoemd. Door de wijzigingen in de wet op het Hooger Onderwijs van 1905 en later door het Academisch Statuut van 1919 is dit alles veranderd, werden de kerkelijke hoogleeraren als adviseerende leden in faculteit en senaat opgenomen, als event. examinatoren bij doctorale examens aanvaard en als promotor toegelaten. Maar voor en zonder dat dit gebeurd was had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Knappert zijn plaats in de rij al verdiend, door zijn bekwaamheid en door zijn persoon; men kan er bijvoegen, dat in zijn dagen het oude, ietwat aggressieve anti-clericalisme, dat ook in de academische wereld nog wel bestond, begon te verdwijnen. Ik sprak van schaduwzijden - een schaduw van geheel anderen aard is in de eerste maanden van Knapperts professoraat over zijn leven gevallen: zijn vrouw werd kort voor de ambtsaanvaarding ziek tengevolge eener ernstige zenuwstoornis, die haar maanden lang van huis en gezin verwijderd hield en eerst langzamerhand beterde. Zij is er volkomen van hersteld, maar ook later is zij vaak door lichamelijk lijden gekweld. Niet alleen in den engeren universitairen kring, maar ook in het wetenschappelijk leven van Leiden, dat zich daar als een corona om de universiteit uitbreidt, werd Knappert met open armen ontvangen. Hij werd actief lid van Letterkunde - waartoe hij reeds in 1893 als lid was benoemd, lid van Letterkunde's Historische Commissie, kwam al spoedig in het bestuur van de vereeniging ‘Oud-Leiden’, in de redactie van het Leidsche Jaarboekje en, van 1912 af, in de commissie voor de Lakenhal. Hij werd opgenomen in de redactie van het Theol. Tijdschrift en werd lid van het Theologisch Gezelschap. Dit laatste was oorspronkelijk een wetenschappelijke krans van vrijzinnige professoren en predikanten in Leiden; later is het uitgebreid over theologen van andere richting, maar toen was zijn bloei al voorbij en omstreeks 1930 is het na een ietwat gerekt bestaan bezweken. Knappert is er tot het einde een der steunpilaren van geweest. Dit alles was niet enkel gevolg van zijn wetenschappelijke belangstelling, hoe groot die ook was, maar ook van zijn behoefte aan gezelligen omgang. Hij heeft dezen gezocht, maar ook rijkelijk gevonden. Met een beperkt getal ambtgenooten vormde hij een soort sociëteit, die geregeld wekelijks in den Turk samenkwam. Met een breeden kring onderhield hij vriendschappelijk verkeer. Over en weer ging men bij elkander uit eten, bracht men gezamenlijk den avond door, deelde men in elkaars vreugde en leed. Ik noem enkele namen van ambtgenooten, die hetzij doorloopend, hetzij afgebroken door overlijden of vertrek, tot Knapperts intimi hebben behoord. In de eerste plaats Eerdmans, met wien hij al die jaren nauw verbonden is geweest; dan verder Verdam, Van der Vlugt, Kalff, J.W. Muller, S. de Vries, Zeeman, Hesseling, Heeres, Van Itallie, André de la Porte, Meyers. Een volledige lijst is dit niet; wel staat vast dat deze allen hem ook in moeilijke omstandigheden tot veel steun zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde en in het bijzonder de Historische Commissie hebben voor hem veel beteekend; hier vond hij voorlichting en verrijking van kennis, een prikkel tot wetenschappelijken arbeid, een gehoor waarvoor hij eigen vondsten kon meedeelen. De maandelijksche vergaderingen en de omgang met vele leden bevredigden zijn behoefte aan datgene, wat men misschien het best met den naam eruditie kan aanduiden: meer algemeene, buiten eigen specialen wetenschappelijken arbeid omgaande kennis van het geestesleven in zijn wijden omvang, in litteraire vormen, met achtergronden van historie en traditie. In 1905 werd hij voor het eerst in het bestuur gekozen en niet minder dan vier malen heeft hij het voorzitterschap bekleed (1908, 1917, 1922, 1932). Dit laatste is allerminst verwonderlijk. De oud-predikant bezat de gave des woords in bijzondere mate, en daarbij was hij een uitnemend voorzitter. Of hij elke vergadering, ook een woelige en weerbarstige, zou hebben kunnen leiden, waag ik te betwijfelen, maar bij Letterkunde's jaarlijksche hoogtijdagen was dit geen punt van overweging! Maar juist het vriendelijke, humane en toch waardige, ja, deftige optreden van Knappert maakte hem bij uitstek geschikt voor het praesideaat eener vergadering van eruditi met veel eensgezindheid; hij bande de saaiheid en accentueerde het element van geest. Zijn vier openingsreden zijn juweelen van vinding en van compositie, van stijl en humor, in het bijzonder die, waarmee hij de vergadering van 1922 toesprak: over taalgebruik. Hier openbaarde zich, naast zijn innige liefde voor onze taal, zijn voorname afkeer van slordigheden en ondoordachtheden, die haar in toenemende mate bedreigen. Letterkunde heeft veel in zijn leven beteekend; toen hij op zijn reis naar Java zuchtte onder de hitte van den Indischen Oceaan, schreef hij in zijn dagboek: 11 Juni, dag van Letterkunde. Het eerelidmaatschap, dat de Maatschappij hem in 1937 bij zijn definitief uittreden uit het bestuur toekende, was een welverdiende hulde. Ook naar buiten openbaarden zich, evenals vroeger, zijn werkzame aard, zijn zin voor het vereenigingsleven, en menigvuldig waren de functies, die hij daar vervuld heeft. Ik noem enkele, zonder op volledigheid aanspraak te maken. Den Ned. Protestantenbond bleef hij trouw; verscheiden jaren maakte hij deel uit van het hoofdbestuur, in 1904 en 1916-1918 als voorzitter. In 1913 en in 1927 presideerde hij de jaarlijksche Vergadering van Moderne Theologen, waarvan hij lang, behalve in de laatste 10 jaren van zijn leven, een trouw bezoeker was. In 1904 werd hij aangewezen als voorzitter van de Ned. Gustaaf Adolf-Vereeni- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging, een functie, die hij 28 jaren heeft bekleed; in 1932 benoemde de vereeniging hem tot haar eerelid. Hij heeft zitting gehad in het hoofdbestuur van het Alg. Nederlandsch Verbond. Vanzelfsprekend legde de Bond Heemschut beslag op dezen liefhebber van en strijder voor de oude schoonheid in landschap en stedenbouw; van 1920-1929 heeft hij het voorzitterschap bekleed, en toen de vereeniging in 1936 vijfentwintig jaren bestond, hield hij de herdenkingsrede. De Ned. Hervormde Kerk diende hij als lid van het Provinciaal College van Toezicht op de Kerkelijke Goederen in Z.-Holland en, niet te vergeten, als adviseerend lid der synode, waartoe hij krachtens zijn ambt van kerkelijk hoogleeraar telkens om de drie jaren geroepen werd. Deze laatste functie vervulde hij plichtmatig, doch met matige belangstelling; de kerkelijke wetgevende en besturende arbeid lag hem niet en een echt synode-man is hij nooit geworden, waartoe ook bijdroeg, dat het kerkrecht naar leeropdracht noch naar neiging zijn vak was. Eerder mogen wij aannemen, dat de synodale vergaderingen in de warmte van de zomermaanden hem vaak een kwelling zijn geweest. Door al deze dingen kreeg zijn naam steeds meer klank in den lande als kenner van onze nationale cultuur en vertolker van ons volkskarakter in verleden en heden. Toen de Wereldbibliotheek in 1905 haar eerste uitgave in het licht zond, koos de leiding daarvoor de door Knappert van inleiding en aanteekeningen voorziene ‘Historie van Sara Burgerhart’. Op deze lijn lag het ook, dat in 1906 de uitnoodiging tot hem kwam om P.H. Ritter, die tot hoogleeraar in Utrecht was benoemd, op te volgen als hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag. Het was voor hem een zware strijd. De verwisseling van den Leidschen katheder met het Amsterdamsche redactiebureau voelde hij wel als een stap terug en het grootendeels laten varen van zijn wetenschappelijken arbeid zou hem een blijvend verdriet zijn geweest; anderzijds wist hij waarheid in Funke's aandrang, dat hij ‘the right man’ voor die functie zou zijn, waar zijn breede belangstelling veel gelegenheid zou vinden zich te ontplooien. Maar bovenal: financieel was het aanbod zeer verleidelijk; een hoogleeraarsinkomen was in die jaren uiterst karig en zijn gezin met drie opgroeiende kinderen, waarvan een studeerende zoon, legde zware lasten op zijn schouders. Niet enkel voor zijn genoegen vervulde hij talrijke preek- en spreekbeurten en maakte hij jaarlijks in de Kerstvacantie een dagenlange sprekerstournée door het geheele land. Hij is voor de verleiding niet bezweken. ‘Een halven man wil ik u niet geven’, schreef hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan Funke, ‘noch een, die met ietwat spijtig verlangen zou terugzien naar zijn vorig ambt’. Over zijn besluit heeft hij zeker nooit spijt gehad, zeker niet, toen hem de waardeering ervoor van vele kanten bleek. Veel, misschien veel te veel hebben al deze werkzaamheden beslag op zijn tijd gelegd. Want, zooals wij zagen, de vriendschap en het gezellig verkeer verzuimde hij allerminst. Zijn huis (den langsten tijd woonde hij aan den Rijnsburger Weg, dicht bij het station) stond figuurlijk zoomin als letterlijk in een vergeten hoek; er was veel aanloop, veel familiebezoek, er waren dikwijls gasten aan koffietafel of middagmaal. Zijn gezondheid moet in die jaren wel sterk en zijn werkkracht zeer groot zijn geweest, dat hij naast dit alles den tijd vond voor zijn studie en voor het schrijven van boeken en artikelen. Toen hij de vaderlandsche kerkgeschiedenis begon te doceeren was hij daar nog allerminst mee ‘klaar’; hij heeft er hard in gewerkt, vele uren doorgebracht in het Leidsche gemeentearchief - dat hij zich in den loop der jaren een rijk voorziene boekerij verzamelde kwam aan zijn studie niet weinig ten goede. Van de vruchten van dezen arbeid - in de eerste jaren een aantal artikelen in het Theol. Tijdschrift en in het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis - moeten vooral genoemd worden zijn opstel over den Leidschen scholarch Petrus Bloccius en de reeks artikelen over de Hervorming binnen Leiden, deze laatste ook als boek verschenen. In het eerstgenoemde vraagt hij aandacht voor een vertegenwoordiger der Nederlandsch reformatorische richting, een geestesstrooming, die niet alleen zijn belangstelling maar ook zijn liefde had - geen wonder, want haar verdraagzaam, latitudinair, humanistisch Christendom beantwoordde (alle verschillen in acht genomen) aan zijn eigen ondogmatische, vrijzinnige religieusiteit. Dat de getuigenissen dier nationale reformatoren toen en later overstemd zijn door het zware geluid der strijdbare, calvinistische theologen, en dat in den toegespitsten strijd tusschen roomsch en onroomsch steeds minder plaats was voor de mannen dier middenstrooming met hun breeden, erasmiaanschen, ‘katholieken’ inslag, was voor Knappert een reden te meer om te werken voor het eerherstel dier vromen, die zoozeer hadden geleden onder miskenning tengevolge van den fellen dogmatischen strijd. Uitvoeriger was de studie over de hervorming binnen Leiden: een breede behandeling van de vele stroomingen van vóór de vestiging van het Calvinisme: sacramentariërs, bijbelsche humanisten, anabaptisten, zwinglianen, en tenslotte van den zegetocht van het Calvinisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze en andere artikelen waren als studiën en schetsen voor het belangrijke tweedeelige werk ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk in de 16e en 17e, id. in de 18e en 19e eeuw’ (1911, 1912). Hiermede leverde Knappert een arbeid waarin een eeuw tevoren IJpey en Dermout, veel later Reitsma hem waren voorgegaan. Knapperts boek was geheel anders. Hoewel behalve als leesboek voor den ontwikkelden leek wel degelijk en in de eerste plaats als studieboek voor aanstaande predikanten bedoeld, miste het volkomen het schoolsche, droog-feitelijke, dat aan een leer- of handboek tot op zekere hoogte nu eenmaal altijd eigen is. Knapperts boek geeft de feiten binnen het kader van een smakelijk verhaal, voorgedragen in een fraaien, boeienden stijl; met enkele kleurige deskundige toetsen worden figuren, geestelijke stroomingen zoo geschilderd, dat het geheel meer is dan een kerkgeschiedenis; ook: een schets van onze vaderlandsche cultuur waargenomen van het kerkelijk-godsdienstig gezichtspunt uit. Dit laatste echter gekozen met het oog op een groote ruimte: buitenkerkelijken, ketters en scheurmakers, ook Joden en Roomsch-Katholieken vinden een breede behandeling, alles gekruid met treffende bijzonderheden, illustratieve trekjes, opmerkingen van humor en zachte ironie, ook wel eens van nauwbedwongen verontwaardiging. Dat het subjectieve element, de persoonlijke voorkeur van den schrijver voor een tolerant, humanistisch Christendom, zijn afkeer van confessionalisme en dogmatisme, van onverdraagzaamheid en enghartigheid bij dit alles mee aan het woord kwamen, is voor wie Knappert kenden haast vanzelfsprekend; ook dat het anecdotische, het al te opzettelijke wel vaak ruimschoots aanwezig was. De kritiek heeft het niet onvermeld gelaten, ook dat het slotgedeelte, de laatste decenniën, te kort schoten in breedte en diepte van behandeling. Dit laatste is door Knappert zelf toegegeven; het kenmerkt den eerlijken mensch van breede waardeering, dat hij zelf het later meer dan eens uitsprak, dat op dit punt de 3e en 4e druk van Reitsma's handboek het wonnen van het zijne. Met dat al is het een uitnemend werk, van voorname allure. Het heeft zijn défauts de qualité; de kwaliteit: schildering van het verleden, doet aan dat verleden zelf wel eens te kort. Natuurlijk niet in dien zin, dat de feiten van het verleden zouden zijn verdraaid of gecamoufleerd; het ware bij een man als Knappert ondenkbaar. Wel, dat de feiten soms te weinig duidelijk spreken; de student, die op een bepaald punt wil weten ‘wie es eigentlich gewesen’, ontvangt vaak onvoldoende antwoord. En in een wetenschappelijk werk is evenzeer behoefte aan fotografische nauwkeurigheid als aan kunstzinnige schildering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Knapperts colleges voeren wel bij al deze studie en de professorale activiteit groeide met de beheersching en uitbreiding der stof. Omstreeks denzelfden tijd begon hij uit liefhebberij een college te geven voor de indologische studenten, aanstaande bestuursambtenaren, over de Indische kerkgeschiedenis, die hem, van het oogenblik af, dat hij haar voor de theologische studenten zeer degelijk behandelde, bijzonder heeft geboeid. Het is te verklaren: op dat terrein ontmoetten elkaar zijn belangstelling voor de kerkelijke geschiedenis en zijn bewondering voor de daden van ons voorgeslacht in verre landen en op wijde zeeën, terwijl wat aan de eerste vaak klein en bekrompen was door het grootsche van dien nationalen roem werd gecompenseerd. Deze colleges zijn hem zeer lief geworden en werden bijzonder gewaardeerd, d.w.z. door de studenten en door de professoren van de vereenigde faculteiten van rechten en letteren. Heel wat minder groot - het is zacht uitgedrukt - was de waardeering van regeeringswege; in zijn afscheidscollege over dezen arbeid sprekende gewaagde hij met den hem eigen humor van wat ‘voor zeker departement nog altijd een diep geheim’ was. Deze colleges brachten hem weer in nauwere betrekking tot universitaire kringen buiten de theologische; herhaaldelijk sprak hij op vacantieleergangen van de Leidsche studentenafdeeling van het Alg. Ned. Verbond, op de Alg. Ned. Studentencongressen, enz. De wereldoorlog heeft hem, als zoovelen, diep geschokt, gelijk jaren tevoren de Boerenoorlog hem had gedaan, niet het minst door de elementen van onrecht en rechtsverkrachting. Zijn goede burgerzin toonde hij door onmiddellijk op te treden als voorzitter van een bureau van inlichtingen vanwege het Roode Kruis en door deel te nemen aan het werk van het plaatselijk steun-comité, o.a. door persoonlijk huisbezoek. Ook had hij zitting in een comité voor vluchtelingen, en te zijnen huize werd opgericht een comité voor ontspanning en ontwikkeling van militairen waarvan hij tot het einde van den oorlog het voorzitterschap waarnam; meermalen is hij voor de gemobiliseerden opgetreden. De druk dezer jaren werd voor hem nog vergroot door het vertrek zijner kinderen; zoon en beide dochters huwden en zochten hun levensweg in Indië. Deze scheiding was voor hem, die met heel zijn hart aan zijn gezin hing, zeer zwaar, en de last werd hem schier ondragelijk, toen omstreeks Kerstmis 1917 zijn jongste dochter in het verre land overleed; maanden nog na haar dood kwamen, tengevolge van het door den oorlog vertraagde postverkeer, de brieven van de levende binnen. In deze tijden heeft hij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk aangevat dat, wetenschappelijk gesproken, zijn beste is: een derde deel van zijn vaderlandsche kerkgeschiedenis maar chronologisch aan de beide vorige voorafgaand: ‘Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden’. Hij begon er mee in Januari 1918 ‘om aldus mijn geest te dwingen van dat ééne af te laten. Zal ik het voleindigen?’ Het grootste gedeelte van het boek werd in enkele maanden geschreven, al is het geheel eerst in 1924 verschenen. Het is voortreffelijk naar inhoud en vorm en staat als historiewerk van blijvende waarde boven de beide vorige deelen, waarvan het ook wat den vorm betreft verschilt: zakelijker, strakker en meer principieel gedocumenteerd, nochtans in den hem eigen fraaien stijl, boeiend en onderhoudend, en daarbij niet vervallend in het té anecdotische. De stof was buitengewoon moeilijk, ondanks, en ten deele ook wel door het vele, dat er over was vergaard en geschreven; het was zaak de verschillende reformatorische bewegingen in hun gecompliceerd stroomgebied wél te onderscheiden, zoowel in haar eigen beddingen als in haar onderlinge aanrakingen en samenvloeiingen, en dit kon alleen geschieden door een, die, als Knappert, terdege in deze stof thuis was. De objectiviteit is ook grooter dan in de beide vroegere deelen, al voelt men de bewogenheid van den protestantschen vaderlander, wanneer hij den vrijheidsstrijd behandelt, en de ontroering van zijn warme hart wanneer hij schrijft over de martelaren des geloofs of de verdwazing van revolutionnaire anabaptisten. Van martelaren gesproken: omstreeks denzelfden tijd verscheen van zijn hand een klein boekje, dat weinig gerucht heeft gemaakt maar de aandacht dubbel en dwars verdiende: het fijne, met gloed geschreven ‘Protestantsche heldenvereering’. Het verlangen zijn kinderen te zien, het graf zijner dochter te bezoeken deed hem in 1919, samen met zijn vrouw, de bootreis naar Indië ondernemen; wij mogen aannemen dat de begeerte het land te zien, waar zijn historische belangstelling zoo zeer naar uitging, mede het besluit heeft bepaald. Van 17 Mei tot 26 Sept. duurde de reis; niet het minst genoot hij van de herinneringen aan ons nationaal verleden. Hij werd op Java (daarbuiten is hij niet geweest) met onderscheiding ontvangen, had enkele officieele aanrakingen, o.a. met den landvoogd (een bezoek van een hoogleeraar was daar in die dagen nog een gebeurtenis), maar overigens droeg de reis overwegend een particulier karakter; officieel heeft hij geen kerkelijke belangen of aangelegenheden zijner richting verzorgd. De terugreis maakte hij alleen, zijn vrouw bleef nog eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maanden bij de kinderen. Met hartelijkheid werd hij bij terugkeer in den Leidschen kring binnengehaald; duidelijk moet hem zijn gebleken. hoezeer men hem daar waardeerde. - Toen begon het drukke leven opnieuw. Zoo heeft hij, die al eerder gepleit had voor een nauweren band tusschen religie en tooneel, de daad bij het woord voegend een proeve geleverd van een religieus drama ‘Saul, Koning in Israël’, dat ter gelegenheid van het 50 jarig bestaan van den Ned. Protestantenbond in 1920 en daarna nog enkele malen door een Utrechtsch dilettantengezelschap is opgevoerd. Het stuk had kwaliteiten van taal en anderszins, maar was toch als geheel zwak en behandelde de bijbelsch-oostersche stof te anachronistisch in modern-humanistischen trant. - Het is waar, dat hij de vele spreekbeurten alom in den lande sedert voor het overgroote deel heeft laten varen en zich tot enkele bijzondere gelegenheden beperkte. In 1933 heeft hij zich niet onbetuigd gelaten bij de herdenking van prins Willem van Oranje - hoe zou hij anders hebben gekund waar hij over hem nooit kon spreken dan met de als sacrale toevoeging: ‘hoogloffelijker memory’! In 1934 hield hij de herdenkingsrede betreffende Curaçao in de Haagsche Ridderzaal. Maar er waren weer andere plichten, die beslag op hem legden. In 1920 het reeds genoemde voorzitterschap van ‘Heemschut’; in 1921 werd hij regent van het H. Geest- of Arme Wees- en Kinderhuis, wat hij tot 1930 gebleven is; van 1919-1921 maakte hij deel uit van de gemeentelijke bioscoopcommissie (een functie waarin ik mij hem maar bezwaarlijk kan voorstellen, maar vermoedelijk zal de begeerte iets tot verbetering en verheffing van dit volksvermaak bij te dragen hem hebben bewogen); in 1922 werd hij curator van het gymnasium. In 1924 begon zijn jaarlijksche medewerking, des najaars, aan den cursus ter opleiding van leeszaalambtenaren in Den Haag. Van 1918-1921 zat hij in de redactie van het Nieuw Nederl. Biographisch Woordenboek, tot welks eerste 7 deelen hij verscheidene bijdragen heeft geleverd. In 1921 werd hij aangewezen als archivaris van den academischen senaat, en wij kunnen ons voorstellen dat deze benoeming hem buitengewoon zal hebben verheugd, zoowel om de waardeering zijner ambtgenooten, waarvan zij getuigde, als om de nog weer nauwere betrekking, waarin zij hem bracht tot zijn universiteit en zijn stad. Ook was hij lid van de commissie voor het academie-gebouw. Het lag op dezelfde lijn, dat hij in 1930 als voorzitter optrad van de in dat jaar opgerichte Historische Commissie der Universiteit; als zoodanig had hij een aandeel in de ten jare 1931 gehouden tentoonstelling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afbeeldingen van universitaire gebouwen enz., die op den dies door hem werd geopend. Nog grooter blijk van waardeering was hem geworden, toen de theologische faculteit in 1925 aan curatoren voorstelde hem te benoemen tot buitengewoon hoogleeraar in de vaderlandsche kerkgeschiedenis. Het is bij dit voorstel gebleven; curatoren, geen voordracht in dezen aan de regeering doorzendende, lieten de gelegenheid voorbijgaan een bekwaam geleerde aan het corps der staatshoogleeraren te verbinden. Knappert wist uit welken hoek de oppositie gekomen was; nooit heeft hij in woord of houding iets van rancune laten blijken. Ondertusschen was zijn historische belangstelling eenigszins van haar richting afgebogen, namelijk in die der koloniale geschiedenis. Het was geen scherpe draai, want de koloniale kerkgeschiedenis vormde den geleidelijken overgang, en ook is zijn belangstelling voor de vaderlandsche kerkgeschiedenis er niet in het minst door verminderd, bewijze vele artikelen, die hij hierover nog leverde, en het uitnemende boek met zijn rijken, oriënteerenden inhoud, dat hij in zeer korten tijd op uitnoodiging van de redactie van ‘Het Handboek’ schreef (weer was hij het, die de serie opende): ‘Godsdienstig leven in Nederland’ van 1928. Het geeft een schat van bijzonderheden omtrent oorsprong en tegenwoordigen staat van allerlei kerken en secten in ons land, een vraagbaak voor allen, die zich met deze materie bezig houden. Maar daarnaast werd hij bij toeneming geboeid door de historie der overzeesche gebiedsdeelen. Zoo schreef hij dan over Hollandsche pioniers op Formosa, over bezoeksreizen in den Oostindischen archipel, een uitgebreide studie: ‘Schets eener geschiedenis onzer handelskerken’, en verzorgde hij kaart 17 van den Geschiedkundigen Atlas van Nederland over dit onderwerp. Toen toog zijn belangstelling naar de West; verscheidene artikelen schreef hij in de Westindische Gids en in 1932 verscheen zijn belangrijk werk ‘Geschiedenis van de Bovenwindsche Eilanden’, te voren bij gedeelten in dat tijdschrift gepubliceerd. Met groote volharding heeft Knappert zich in deze nieuwe stof ingewerkt, archivalia geraadpleegd, zich in zeer verspreide litteratuur verdiept. Ook met groot enthousiasme, en dit enthousiasme heeft hij in anderen eveneens vermogen te wekken. Het mag een bijzonderheid heeten, dat hij, als kerkelijk hoogleeraar, eenige malen leiding heeft gegeven bij een proefschrift over deze materie en als promotor optrad. Zoo naderde langzamerhand, onder veel studie, velerlei activiteit, met telkens uitstapjes binnens- en buitenslands, deels voor ontspanning, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deels met een wetenschappelijk of vertegenwoordigend doel - ik noem van deze laatste een spreektournée door Vlaamsch België in 1929, een bezoek aan Oxford in hetzelfde jaar, waar hij Allen en Clark sprak, een reis naar Augsburg in 1930, waar hij de synode der Ned. Herv. Kerk vertegenwoordigde bij de plechtigheid ter herdenking van de Confessio Augustana - het einde van zijn professoraat. Zijn lichaams- en geestkracht waren nog ternauwernood verminderd, doch eenige maanden voor den fatalen termijn kwam een eerste aanmaning van in de verte opdoemend einde; in September 1932, toen hij op het punt stond naar Maastricht te gaan om te spreken ter gelegenheid van het 300 jarig bestaan der hervormde gemeente - voor het daarbij uitgegeven Gedenkboek had hij een groote bijdrage geleverd - overviel hem een aanval van vaatkramp, die hem noopte zich in acht te nemen - ‘funesta senectus’ teekende hij in zijn journaal aan. Gelukkig herstelde hij, en aan het einde van den volgenden cursus, waarbinnen hij zijn zeventig jaren vol zou maken, hield hij den 29sten Mei 1933 zijn afscheidscollege met een rede, die geheel en al den ouden Knappert weerspiegelde, zooals Leiden hem meer dan dertig jaren had gekend. Terecht sprak de N. Rotterd. Courant, in een zeer uitvoerig relaas van de plechtigheid, welke plaats vond in het Groot-Auditorium, van ‘een grootsche hulde’. Treffend en welsprekend als altijd, vol humor maar niet zonder, zij 't getemperden weemoed, was Knapperts afscheidswoord. ‘Onnatuurlijk en ondankbaar’ zou het zijn, ‘zoo ik mij heimelijk uit de voeten maakte zonder terugblik en afscheidsgroet’; deze woorden kenschetsen zoowel de rede als hem, die haar uitsprak: de terugblik van een, die bij alles gaarne verwijlde in het verleden, die nederig stond tegenover het volbrachte werk, boven alles dankbaar was voor veel genoten vriendschap, waardeering en steun. Na hem voerden verscheidenen het woord, o.a. de kerkelijke hoogleeraren Van Nes en Korff, die achtereenvolgens met hem hadden samengewerkt en die getuigden hoe goed die samenwerking was geweest; omgekeerd had Knappert haar geroemd, alsmede die met hun voorganger Gooszen. Wat een lichtstraal over dit afscheid wierp was de mededeeling, dat de vereenigde faculteiten van rechten en letteren een verzoek tot den minister hadden gericht den scheidenden hoogleeraar toe te laten als privaat-docent in de geschiedenis van kerk en zending in Ned. Oost- en West-Indië. Zoo beteekende het afscheid toch nog geen einde van zijn academische werkzaamheid. Nog vijf jaren heeft Knappert voor de Indologen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
college gegeven; ongeveer denzelfden tijd is hij werkzaam gebleven als archivaris van den academischen senaat. Zijn functie als curator legati Thysiani, medebeheerder der aloude Thysius-bibliotheek, waartoe hij in 1929 benoemd was, had hij toen reeds een jaar tevoren, in 1937, neergelegd. In dit jaar beëindigde hij ook zijn medewerking aan den Haagschen opleidingscursus voor leeszaal-ambtenaren, evenals het voorzitterschap van Oud-Leiden (dat hem tot eerelid benoemde). Voor zijn curatorschap van het gymnasium bedankte hij in 1938. Tot zoolang heeft hij nog aan wetenschappelijke tijdschriften meegewerkt, maar toen gevoelde hij, dat zijn krachten begonnen te verminderen; de buitenlandsche reizen hadden opgehouden, al hield hij het familiebezoek, de reizen naar de vrienden in Leeuwarden en Assen nog lang vol. 's Zomers was hij meestal met zijn vrouw eenige weken aan den Eikenboom bij Gorssel. Toen haar krachten de zorgen voor een huishouding niet meer toelieten te dragen, bracht Knappert het groote offer, dat hem ontzettend veel moet hebben gekost: zij verlieten hun woning in Oegstgeest en namen hun intrek in een pension, maar deze verhuizing beteekende, dat hij zijn prachtige bibliotheek moest verkoopen, jaren lang met zorg verzameld. Het gemis van zijn geliefde boeken heeft hem misschien nog meer gehinderd, dan de toenemende ouderdom met zijn zwakheden en kwalen. De laatste jaren waren moeilijk, mede door de hulpbehoevendheid zijner vrouw; zijn licht doofde langzaam uit, ouderdomskwalen en verval van krachten sloopten het lichaam, zijn verschijning wekte deernis. Den 4en Juni 1943 kwam het einde, den 8sten werd hij op de begraafplaats bij het Groene Kerkje te Oegstgeest ter ruste gelegd. Er was groote belangstelling; waren de tijdsomstandigheden anders, zij zou veel grooter geweest zijn. Op verzoek van de familie sprak Prof. Eerdmans, een der zeer weinigen, die meer dan veertig jaren met hem hadden samengewerkt, een woord van afscheid, van vriendschap en van hulde. Een kleinzoon dankte voor de belangstelling. Dat Knappert een man was van vele gaven en krachten, dat hij met beide gewoekerd heeft, moge uit het bovenstaande gebleken zijn. Hij had, als ieder mensch, zijn grenzen. Hij had een warm sociaal gevoel, maar hij was in dezen geen man van de daad; een leidende figuur op sociaal of politiek terrein is hij nooit geweest. Wel heeft hij van 1917-1919 voor de liberale partij zitting gehad in den Leidschen gemeenteraad (als zoodanig maakte hij deel uit van de commissie voor het gesticht Endegeest en ook bemoeide hij zich met de scholen), maar een succes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was dit niet en men krijgt niet den indruk, dat dit werk zijn hart had. Misschien was hij voor dergelijke dingen wat te impulsief, wat te ongeduldig, ook iets te onrustig. Hij las veel en had een wijde belangstelling, maar hij was geen wijsgeer en met echt wijsgeerige lectuur hield hij zich weinig bezig. Toen hij tot het professoraat werd geroepen begonnen in de theologische wereld de historische en de philologisch-bijbelsche belangstelling, eenmaal tijdens den bloeitijd der moderne richting zoo groot, te luwen en gingen plaats maken voor die in de wijsgeerige en dogmatische vakken. Het was hem vaak een teleurstelling en ook wel eens een ergernis - dit laatste vooral, wanneer die veranderde belangstelling zich soms uitte in bodemloos gepraat en hol gezwets -, maar in den grond begreep hij het niet recht. Hij was een uitnemend historicus, door zijn groote kennis en door zijn bijzondere gaven als schrijver. In het gevaar van dorheid, van doode objectiviteit, van een positivisme zonder kleur of geur is hij nooit vervallen, in dat van het al te persoonlijke, het al te gewilde sóms; hij liep wel eens te opzettelijk een straatje om teneinde een aardige bijzonderheid, een bon-mot, een ironische opmerking te kunnen plaatsen. Maar de historicus zou de mensch Knappert niet zijn geweest, als het anders was: vol bezieling, man van leven en gevoel, van bewogenheid en ontroering. Want een bewogen, impressionabele natuur, licht onder indruk der omstandigheden, van de weersgesteldheid, van troostelooze aspecten in de natuur, had Knappert zeer zeker; daarbij in zijn impulsiviteit tot spontane daden en woorden geneigd, waarin hij wel eens meer zeide en zwaarder accenten legde dan hij inderdaad bedoelde. Onrecht en schijnheiligheid waren hem een ergernis en hij hield dan zijn afkeuring niet voor zich; aanranding van voor hem goede, heilige waarden bracht hem in het geweer. Zulke waarden vertegenwoordigden voor hem de ongereptheid der natuur, de natuurlijke beschaving der omgangsvormen, de eerbied voor de traditie, het nationale element in ons volksbestaan, de trouw aan het vorstenhuis, de zuiverheid van onze taal, de verzorgde stijl - al datgene wat het voorgeslacht ons heeft overgeleverd om te bewaren en verder te dragen. Het lag nu eenmaal in Knapperts aard, dat hij meer terugzag dan vooruitblikte, dat hij meer beschouwend, weemoedig bepeinzend was dan onstuimig actief. Conservatief mag men hem zeker niet noemen; hij was veeleer een liberaal van den ouden stempel - waarvan hij trouwens de kwade kanten van onpersoonlijke neutraliteit, zelfzuchtige onthouding, scepticisme en anticlericalisme zeer wel inzag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-, maar voor zich zelf was hij aan het oude en vertrouwde gehecht. Een gesloopte buitenplaats met haar verkavelde bosschen, het vellen van een boom - dat die op den Rijnsburger Weg vóór zijn huis vielen noteerde hij nadrukkelijk - smartten hem diep. Zijn dagboek bevat maar weinig ontboezemingen, maar als een oase temidden van vele dorre notities trof mij de volgende: ‘Peter Rosegger's Das ewige Licht uitgelezen; diep melancholieke geschiedenis van een pastoor in het hooggebergte, wiens hart breekt omdat de oude wereld ondergaat en een nieuwe komt, waarin hij niet thuis is’. Iets van dien pastoor heeft Knappert altijd in zich omgedragen en het heeft zijn leven moeilijker gemaakt dan velen wel begrepen. Ook zijn studenten begrepen hem vaak niet - de universitaire jeugd is doorgaans anders ingesteld -; het is mij wel eens opgevallen, dat velen zijner leerlingen eerst later, wanneer zij de academische jaren voor goed achter zich hadden, de oogen geheel opengingen voor zijn beteekenis als geleerde en als mensch. Maar dan kon men uit hun mond ook hooren de warmste woorden van waardeering. Gemakkelijk is Knapperts leven niet geweest. Behalve de kwetsbaarheid van een gevoelig hart droeg hij veel leed mee. Twee zijner drie volwassen kinderen stierven; de oudste en eenige zoon overleed op veertigjarigen leeftijd. Niet zonder reden staat meermalen op een 31sten December de ontboezeming neergeschreven: heu, nos miseros; niet zonder aanleiding was in later jaren zijn gang gebogen. Zijn leven, naar buiten zoo geslaagd, was naar binnen vol zorgen. Hij heeft het alles manmoedig gedragen, en de vriendelijke glimlach, die zoo volkomen natuurlijk, in geen enkel opzicht gewrongen was, week niet van zijn gelaat. Zijn rustig, stil geloofsvertrouwen was hem een steun, ook zijn levenswijsheid, die gerijpt was door veel teleurstellingen heen. Hij was en bleef een idealist, maar een vage illusionist was hij niet; dáárvoor had die levenswijsheid hem te veel geleerd van de realiteit, die hij kon gadeslaan met een weemoedige gedachte, soms met een bruuske uiting van afkeer, maar altijd zonder bitterheid. Nobel christen-humanist als hij was, bleef hij den mensch in de menschen waardeeren en liefhebben. ‘Het was steeds een vreugde u waar dan ook te begroeten’, aldus Huizinga bij zijn afscheid, ‘en waar gij binnenkwaamt was het alsof een zonnestraal doorbrak; uw stem heeft een verwarmenden klank en van u gaat een weldadige invloed uit’. Ik sprak van zijn geloofsvertrouwen. Knappert was een religieuze natuur, een christenmensch, maar van het echt humanistische stempel. Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlak humanist was hij zeker niet, en het mag goed zijn er hier nog eens op te wijzen, dat van de beweging tot religieuze verdieping van het modernisme hier te lande sedert den aanvang der twintigste eeuw Knappert een der pioniers en eerste leiders is geweest. Hij is zich in dezen altijd gelijk gebleven; kenschetsend is een uiting uit 1895: ‘De hoogste beteekenis van den godsdienst ligt niet alleen in zijn invloed op het zedelijk leven, want niemand kan langer volhouden, dat hij buiten de religie om geen zedelijk leven heeft waargenomen; ook niet het feit, alsof hij een nieuwe moraal scheppen zou; maar hierin, dat hij juist de grenzen van het bloot menschelijke overschrijdt en ons opheft tot het bovenzinnelijke, daardoor den grondslag leggende tot een nieuw leven naar alle zijden en in al zijn gevolgtrekkingen. Elk stelsel, dat gij als godsdienst wilt aanbevelen, maar waarin gij vooraf het woord God hebt geschrapt, is van zijn merg en pit beroofd’ (Theol. Tijdschr., 29, 244). Dergelijke klanken waren in zijn dagen allerminst gewoon. En het is Knappert geweest - een feit, onvoldoende bekend maar waard hier herinnerd te worden -, die in 1903 met zijn belangrijke, toen met klimmende belangstelling gevolgde artikelen in het weekblad ‘De Hervorming’ (nrs. 3, 7, 23-25, 37-40) den stoot heeft gegeven tot de beweging van hen, die spoedig den naam van Malcontenten ontvingen en die voorloopster is geweest van die rechts georiënteerde vrijzinnigheid, waaraan later (dan natuurlijk gewijzigd) o.a. de naam van Roessingh verbonden werd. Maar Knappert is de eerste geweest, die met aandrang en met gezag pleitte voor een christelijk theïsme en voor de tucht eener dogmatische bezinning. En, merkwaardig, maar voor wie hem kenden niet verwonderlijk: de blijvende leiding heeft hij aan deze beweging niet gegeven; veeleer trok hij zich terug, maar zijn invloed en aandrang moet in deze geestelijke beweging voorondersteld blijven. Misschien speelde in deze houding op godsdienstig gebied de schroom voor het heilige een groote rol. Die schroom was bij hem in sterke mate aanwezig, ten opzichte van zichzelf en van anderen. Hij had een diep besef van wat hij aan zijn geestelijk ambt verplicht was; toen hem in 1916 het voorzitterschap van den Leidschen schouwburg werd aangeboden, bedankte hij; ‘theologiae causa’, schreef hij in zijn dagboek, maar hij voegde er aan toe - het is als met hartebloed geschreven door een, die litteratuur en tooneel, ook om hun ethische strekking, zoo liefhad -: ‘helaas’. Altijd bleef hij een trouw kerkganger; wanneer hij niet zelf optrad kerkte hij in Leiden bij voorkeur in de afdeeling van de Vrijzinnig Hervormden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele preeken en predikers heeft hij daar gehoord en hij heeft ze trouw vermeld in zijn journaal, doch op een paar hoogst zeldzame uitzonderingen na nooit met een woord van kritiek. Zijn eerbied voor een overtuiging, hoe gebrekkig ook voorgedragen, zal hiervoor te groot zijn geweest. Maar Knapperts beeld zou, ten slotte, al te gebrekkig geteekend zijn, wanneer nog niet een oogenblik en met nadruk er op werd gewezen, dat hij zulk een uitnemend vaderlander was. Hij was, in allerlei trekken, een echte Nederlander-op-zijn-best, en hoe had hij zijn land en zijn volk lief, de natuur, het verleden met zijn grootschheid, maar ook met zijn kleine, teekenende bijzonderheden, de letterkunde, de taal! De laatste niet het minst, die hij zelf zoo bekwaam, zoo kunstzinnig, zoo waardig hanteerde, soms wat te veel archaïseerend, ietwat te ouderwetsch, maar het was de liefde, die hem dreef en die hem bezorgd maakte, dat ook maar één kostelijk woord, één waardevolle of geestige zinswending zou verloren gaan. En hoe fel was zijn spot, hoe diep zijn verontwaardiging, wanneer die taal werd veronachtzaamd, verslonsd, verknoeid door ‘een volk, onrein van lippen’! - De secretaris der Maatschappij had mij vrijheid gegeven mijn stuk ‘zoo lang of zoo kort te maken’ als ik zelf het beste achtte. Een oogenblik heb ik, ziende hoezeer dit levensbericht was uitgedijd, gevreesd, dat ik die vrijheid had misbruikt. Toch, ik geloof van niet. Want het gold hier een man, eerelid van Letterkunde, die een bekwaam litterator en een uitnemend geleerde, maar boven alles een goed mensch is geweest.
J. Lindeboom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriftenGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|