aan met een rede over: ‘Oost en West in Voor-Azië’, waarin hij een door hem geliefkoosd thema uitwerkte, nl. de Helleensche kultuur als gemeenschappelijke oorsprong van de Islamietische en de Westersche kultuur.
Hij schetst, hoe de Arabieren, na de wereld rondom de Middellandsche Zee te hebben veroverd, zich geleidelijk meer aan de hooger ontwikkelde Byzantijnsche en Perzische volken, die ze hadden onderworpen, moesten aanpassen en daarmee de Grieksche gedachtenwereld moesten overnemen. Wat er aan hoogere vormen van kultuur in beiden leefde, heeft zijn oorsprong in de Grieksche gedachtenwereld.
Deze gedachtengang bracht hij vooral daarom op den voorgrond om de Islamietische inheemsche intellectueelen erop te wijzen, dat de Westersche kultuur, waarin zij moesten worden ingewijd om met de moderne structuur van de wereld vertrouwd te raken, in wezen na aan de grondslagen van hun eigen kultuur verwant was, ja dat zij hun eigen kultureele ontwikkeling niet kunnen verstaan zonder in de klassieke Helleensche kultuur te zijn ingeleid.
Het was ook deze gedachtengang die in een serie van een vijfjarig college werd uitgewerkt, colleges, die door het meerendeel van de hoogleeraren werd bijgewoond en bijzonder gewaardeerd.
Achtereenvolgens werden de oudste beschavingen van Soemerië, Egypte, Perzië, Hellas en Palestina behandeld. Het tweede jaar het Hellenisme en Christendom. Het derde jaar ging over de Islam. In dit college vooral kwam uit, hoe in vele opzichten de Islamietische en de Christelijke ontwikkeling parallelen vertoonen en het was bijzonder leerrijk, zoowel voor Christenen als Mohamedanen om elkanders godsdienstige beschouwing te leeren kennen en vergelijken. Het vierde jaar behandelde hij het Ancien Régime en het vijfde jaar het Liberalisme.
Herhaaldelijk werd er bij hem op aangedrongen, deze colleges uit te geven, want zij zouden zeker groote belangstelling hebben gevonden, ook buiten den kring der Hoogeschool, omdat ze van een diep inzicht getuigen. Doordat de voordrachten geheel geschreven waren en door de Hoogeschool werden gestenceld, heb ik later dikwijls lezers gevonden, die dankbaar waren van den inhoud te kunnen kennis nemen. De Haan was echter te bescheiden en voor zich zelf te veeleischend om met dit werk voor den dag te treden.
In het Indisch milieu in den bloeitijd van onze bemoeiing, na den wereldoorlog was De Haan ook overigens een figuur van beteekenis. Series voordrachten, over de Edda's, over Homerus, over Goethe, over Dante -