Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1942
(1942)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Valkhoff
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1910 tot lid onzer Maatschappij gekozen, toonde hij haar steeds groote belangstelling; in vele maandvergaderingen is hij als spreker opgetreden. Van 1917-1922 was hij redacteur van de door zijn initiatief tot stand gekomen Bibliotheek van Fransche letterkunde, schilderkunst, muziek, enz., waarvan, onder den algemeenen naam Fransche kunst, negentien deelen verschenen zijn. De Rijksuniversiteit te Groningen benoemde Valkhoff in 1918 tot doctor honoris causa in de Nederlandsche letteren. Den 18den October van hetzelfde jaar werd hij toegelaten als privaat-docent in de Fransche taal- en letterkunde, aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zes jaar later aanvaardde hij, aan diezelfde Universiteit, onder het patronaat van de Vereeniging tot bevordering der studie van het Fransch, een bijzonder hoogleeraarschap in de Fransche letterkunde. Tot 1937 vereenigde hij dit ambt met zijn leeraarsbetrekking te Hilversum, alwaar hij ook gevestigd bleef. Met Dr J. Walch was hij in Januari 1922 als afgevaardigde en woordvoerder der Nederlandsche regeering, te Parijs tegenwoordig bij de herdenkingsfeesten van Molière's driehonderdsten geboortedag. Ook in Frankrijk genoot hij een goeden naam als geleerde. In 1924, 1925 en 1929 (in dit laatste jaar als ‘ruilhoogleeraar’ met prof. Baldensperger, die toen aan de Nederlandsche universiteiten voordrachten hield) gaf hij aan de Sorbonne colleges over de intellectueele betrekkingen tusschen Nederland en Frankrijk. Zijn kennis van de Fransche regionale literatuur, in het bijzonder van de moderne Provençaalsche taal- en letterkunde - hij wijdde daaraan te Utrecht een aantal colleges - bezorgde hem de voor een vreemdeling zeer bijzondere onderscheiding tot ‘Soci dou Félibrige’ te worden benoemd. In 1939 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie van Wetenschappen. Vermelden wij nog dat hij tot de oprichters behoorde van de Genootschappen ‘Nederland-Frankrijk’ en ‘Louis Couperus’. In het eerste vervulde hij lange jaren de veelomvattende functie van algemeen secretaris. Valkhoff's verdiensten werden bekroond met een benoeming tot Ridder in het Legioen van Eer. Hij overleed te Hilversum, den 10den Maart 1942. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niettegenstaande zijn overdrukke ambtelijke bezigheden, heeft Valkhoff den tijd gevonden door tallooze geschriften en voordrachten zijn kennis van de Fransche letteren te verbreiden. Hij begon zijn schrijvers-loopbaan met een rubriek ‘'n Pennetje inkt’, in Het Volk. In 1901 verscheen van zijn hand, in Elsevier's Maandschrift, een door de Redactie van dit tijdschrift bekroonde, groote novelle, Een Weerzien. Hierop volgden, respectievelijk in 1902 en 1905, onder den schuilnaam L. de Rooy van Heerlen, een bundel novellen getiteld Droomliefde en een roman Het liefdeleven van Leo Trelong, een gegeven verwant aan Aart van der Leeuw's Kleine Rudolf, maar in realistischen trant behandeld. De kritiek ontving dit boek met waardeering. Herman Robbers en Johan de Meester moedigden den schrijver sterk aan, Van Nouhuys wijdde een uitvoerige bespreking aan den roman in Het Vaderland (5 Mei 1906), waarin hij het werk ‘met zoo vaste hand geschreven, de psychologie zoo overtuigend’ noemt, ‘dat het een doorslaand gunstigen indruk maakt’. Valkhoff liet het echter bij deze twee pogingen, zelf oordeelende dat zijn talent in deze richting niet groot genoeg was om het verder te ontwikkelen. Ook meende hij dat een kunstenaar niet de verantwoording van een gezin mocht dragen. Het feit dat Valkhoff een uitgesproken kunstenaarsaanleg had, schijnt mij ten deele verklarend voor zijn werkwijze als literatuur-historicus. Wetenschappelijke geschriften van eenigen omvang heeft hij nimmer doen verschijnen en ik meen dat dit niet uitsluitend kan worden toegeschreven aan zijn inderdaad zeer drukken werkkring. Zijn emotioneele aard leidde hem tot den essai-vorm: tot korte of langere beschouwingen over onderwerpen die hem op een gegeven oogenblik vervulden; zijn nagelaten oeuvre bewijst dat deze zeer verscheiden waren. Valkhoff's speurzin als geleerde uitte zich voornamelijk in het naar voren brengen van hem sympathieke figuren die de geschiedenis, in zijn oogen, te zeer verwaarloosd had, of niet tot haar volle recht deed komen, als bijv. den Deventerschen hoogleeraar Simon Tyssot de Patot (1655-1738), den vergeten Limburgschen dichter Charles Beltjens (1832-1890) en Justus van Effen als kenner van de Fransche literatuur. Het eenige geschrift van hem dat, naast zijn roman en een deel gebundelde artikelen, in boekvorm verscheen: ‘De franse geest in Frankrijks letterkunde’Ga naar voetnoot1, is feitelijk óók weer uit een reeks essais samengesteld. De titels der hoofdsukken getuigen het: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenheid van volk, eenheid van geest, De ziel der provincies, Algemene schets van de Franse geest, enz.. Met kennelijke vreugde in dien arbeid, heeft Valkhoff den Franschen geest van vele zijden belicht. Na in het kort de ziel der verschillende provincies geschetst te hebben - zonder echter, in die ‘dichterlijke aardrijkskunde’, overdreven waarde te hechten aan de oude theorie omtrent den invloed van grond en klimaat op den aard der bewoners - beschrijft Valkhoff den ‘esprit français’, zooals deze in de geschiedenis der letterkunde tot uiting komt. In dit boekje openbaren zijn persoonlijkheid, zijn smaak en voorliefde zich het duidelijkst. De lezer zal getroffen worden door den bezielden toon - echter vrij van rhetoriek - waarin hij de goede eigenschappen die hij in het Fransche volk heeft opgemerkt, beschrijft. Verschillende daarvan hebben zijn vrienden in zijn persoon teruggevonden: levendige opgewektheid, een fijn gevoel voor humor, gemeenschaps- en vrijheidszin, humaniteit en goedheid. Met hoeveel ingenomenheid citeert hij de woorden van luitenant-kolonel Bourguet, die in 1916, te midden van den strijd, aan zijn vrienden schreef: ‘J'ai parfois à lutter à deux pas de l'ennemi contre l'esprit d'aigreur et de discorde ... Ah! combien ai-je raison de préconiser la bonté. La bonté comme vertu suprême! Avoir l'esprit philosophique, c'est être indulgent - chercher le bon côté des gens et des choses - expliquer et justifier les erreurs des autres, n'est pas rétrécir le coeur.’ (p. 56) Die ‘esprit philosophique’ bezat Valkhoff zelf in hooge mate. Met talrijke citaten, getuigend van een breede belezenheid en vaak ontleend aan ten onzent weinig bekende schrijvers of dichters uit verschillende tijdperken, staaft hij zijn opmerkingen, en het genot dat die schoone fragmenten hem schonken, weet hij op den lezer over te brengen. Naast deze overzichtelijke schets van de Fransche literatuur, heeft Valkhoff tallooze monographieën gewijd aan figuren, werken of stroomingen in die letterkunde. De belangrijkste zijn de uitvoerige, later gebundelde, essais over Anatole France en Flaubert. Eerstgenoemde, een aan hem verwante geest, trok hem aan door zijn humaniteit en glimlachende ironie; in beide schrijvers waardeerde hij hun schoonheidszin en hun meesterschap over de taal. Men leze bijv. de fijn analytische bladzijden die hij, aan het slot van zijn studie over Anatole France, aan diens stijl, ‘het mooiste franse proza dat ooit geschreven werd’, heeft gewijd. Diezelfde kunstzinnige aanleg, waarvan ik reeds sprak, had ten gevolge dat Valkhoff bij zijn onderwijs aan het Gymnasium zoowel als aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Universiteit, zich in de eerste plaats ten doel stelde belangstelling en liefde op te wekken voor het schoone in de Fransche literatuur: misschien besteedde hij daaraan op school wel eens wat méér tijd dan het leerprogramma, met zijn eischen voor grammatica en idioom, gedoogde. Maar met welk een gelukkig gevolg! Op mijn verzoek schreven eenige zijner oud-leerlingen mij hun herinneringen aan zijn lessen en het spijt mij dat de beperkte plaatsruimte mij noodzaakt slechts enkele zinnen te citeeren. Mevrouw M. Jas-Henke schrijft o.a.: ‘dàt is, geloof ik, de groote verdienste van zijn onderwijs geweest, dat hij ook de minst geïnteresseerde onder de bekoring van zijn pittige, suggestieve voordracht wist te brengen en ons zoodoende allen, zonder uitzondering, belangstelling voor de Fransche literatuur heeft bijgebracht... zijn humor en de impulsieve vreugde die hij altijd weer beleefde aan de chefs-d'oeuvre van de Fransche literatuur en die hij op ons wist over te brengen, maakten hem tot een uitzonderlijke figuur in onze schooljaren, van wien wij iets van blijvende waarde voor ons leven hebben meegekregen: hij heeft ons geleerd schoonheid te genieten.’ - ‘Op onnavolgbare wijze wist hij enthousiasme te wekken voor zijn vak’, aldus de heer L. van den Ham... ‘wij kwamen steeds opnieuw onder de bekoring van zijn boeiende voordracht en geweldige belezenheid. Hij wist onze intense belangstelling op te wekken en gaande te houden, zo zelfs dat wij tot eigen onderzoek gedreven werden...’ En Mr G.W.O. Riep schrijft: ‘Door zijn wijze van lesgeven, door de warmte waarmede hij over zijn geliefde Fransch sprak en niet in de laatste plaats door voorlezing, hetgeen door zijn levendige voordracht en zijn gevoel voor humor, voor de klas een waar genot was, heeft hij belangstelling voor zijn taal weten te wekken, welke mij er toe bracht daaraan veel meer uren te wijden dan het ‘verplichte vak’ vereischte’. Dat hij in hoog aanzien stond bij de jongeren, blijkt nog uit een feit dat ik voor de curiositeit wil vermelden. Hilversum werd eenigen tijd onveilig gemaakt door inbraken. Toen de politie de hand legde op den schuldige, een werkloozen onderwijzer en hem vroeg of hij ook de dader was van een onlangs gedane poging tot inbraak ten huize van prof. Valkhoff, antwoordde hij zeer beslist: ‘neen dat zou ik nooit gedaan hebben, voor dien man heb ik te veel waardeering’. In de examen-commissie Fransch M.O. (lange jaren woonde ik hem daar bij) was het een genoegen te zien hoe hij, door zijn humaan en rustig vragen, de candidaten op hun gemak wist te stellen. Velen zullen ook in dit opzicht met erkentelijkheid aan hem denken. Al kon hij ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet altijd de verveling verbergen die de meestal niet zeer boeiende agenda's onzer commissie-vergaderingen hem inboezemden, ‘als een zaak hem interesseerde (aldus onze voorzitter in zijn herdenkingsrede) dan leefde zijn gelaat op, zijn stem werd dieper, overtuigender en wij voelden ons meegesleept door de warmte van zijn woorden’. In elk zijner geschriften teekent zich, naast den geleerde, de persoonlijkheid van Valkhoff af. Al betracht hij in zijn critische beoordeelingen de noodige objectiviteit, toch bemerken wij zijn voorliefde en vooral zijn innerlijke bewogenheid en het is ons duidelijk dat hij zich voornamelijk voelt aangetrokken tot de schrijvers die zijn schoonheids- en vrijheidszin deelen. Den invloed zijner Fransche studies vinden wij terug in zijn streven om zich steeds op de helderste wijze uit te drukken en nimmer zijn eruditie zóózeer op den voorgrond te plaatsen, dat zij een aangename lectuur schade zou doen. Bij voorkeur behandelde hij de intellectueele betrekkingen tusschen Frankrijk en Nederland. In zijn rede getiteld L'Influence de la littérature française dans les Pays-Bas, betreurt hij het dat er nog geen algemeene studie in boekvorm over dit belangrijke onderwerp is verschenen. Valkhoff zou daar de aangewezen persoon voor zijn geweest, alleen al door het feit dat hij even grondig in de Nederlandsche als in de Fransche literatuur onderlegd was. Blijkbaar heeft de tijd hem ertoe ontbroken. Eenige zijner fragmentarische studies over dit onderwerp zullen weldra door de zorgen van Dr B.M. Boerebach en Dr Marius Valkhoff gebundeld verschijnen, onder den titel Ontmoetingen tusschen Nederland en Frankrijk. In zijn verhandelingen over de betrekkingen tusschen beide landen, heeft Valkhoff zich niet zoozeer voor oogen gesteld den invloed van de Fransche letterkunde op de Nederlandsche, tot bij de onbekendste schrijvers op te sporen, als wel na te gaan welke veranderingen de Fransche geest in de Hollandsche navolgingen onderging, dus de ‘vernederlandsing’ er van te constateeren. Men zie bijv., in zijn studie over Ronsard in Nederland, zijn interessante vergelijking van een gedicht van Ronsard met de vertaling door Jan van der Noot. Men heeft dikwijls beweerd dat Valkhoff, met zijn bewegelijke levendigheid, zijn schoone dictie van het Fransch, ja zelfs door het in Holland weinig voorkomende baardje dat hij droeg, evengoed een Franschman had kunnen zijn. Dit zou ik willen tegenspreken. Voorzeker heeft hij sterk den invloed ondergaan van een land waar hij dikwijls verbleef en vele vrienden telde, maar alle imitatie-zucht was zijn eenvoudige na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur vreemd. Hij is een echte Nederlander gebleven en misschien vormen zijn persoon en geschriften wel de beste voorbeelden van wat hij noemde ‘vernederlandsing van de franse geest’. Aan het eind van dit levensbericht overvalt mij het gevoel van onvoldaanheid dat velen zullen kennen die zich met een dergelijken arbeid hebben beziggehouden. Ik trachtte een beeld te geven zoowel van den mensch Valkhoff als van den schrijver. Maar ook al sloeg men in een karakterteekening geen enkele eigenschap over, dan zou de som daarvan toch geenszins de persoonlijkheid weergeven. Want, achter al die eigenschappen schuilt het geheimzinnige en toch zoo krachtige ‘eigen zelf’, het je ne sais quoi - waarover de zeventiende- en achttiende-eeuwsche Fransche schrijvers zich reeds het hoofd gebroken hebben - dat niet te vatten noch te omschrijven is en toch de bron vormt van onze waardeering en genegenheid.
C. Serrurier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|