Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1942
(1942)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wobbe de VriesGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werven. In 1896 keerde hij naar Groningen terug, waar hij als leraar aan 't gymnasium verschillende van zijn oud-leermeesters als collega's terugvond. Het was toen nog een tijd, dat men, althans in academ esteden, meer prijs stelde op wetenschappelijke dan op practische bekwaamheid van de leraar, en zeker kon, van dat standpunt uit gezien, geen waardiger persoon de plaats innemen, die vóór hem achtereenvolgens door Te Winkel en Leendertz was bezet geweest. Van ons, zijn leerlingen, trokken vooral de goede dialectsprekers zijn belangstelling; hen ondervroeg hij gaarne over plaatselijke bijzonderheden van taalkundige aard. En het programma van het gymnasium zou later een zekere vermaardheid krijgen door de verhandelingen, die hij erin publiceerde. Maar, in 't algemeen gesproken, was hij voor het leraarschap te introvers; het werkte op hem zenuwslopend, en in 1923 vroeg en kreeg hij om gezondheidsredenen zijn ontslag. Eerst daarna kwam hij tot volle ontplooiing van zijn wetenschappelijke arbeid. Zijn innerlijk leven hield hij - ook in dat opzicht een echte Groninger - zoveel mogelijk verborgen. Zacht in zijn optreden, schuw in de omgang, kenmerkt hij zich in zijn geschriften door een zakelijke, koelobjectieve toon. Slechts zelden komt hij tot een persoonlijke uiting: een klacht over zijn ‘oude ogen’ of over zijn gezondheid; ingehouden verontwaardiging over gewaande miskenning van zijn bedoelingen. Critisch, ja hypercritisch van aard, was hij het niet minder tegenover zich zelf dan tegenover anderen; hij vraagt ‘om toegeeflikheid voor veel wat zonder ziekten en allerlei wederwaardigheden anders wezen zou’; of: ‘toen bleek dat ik veel verkeerd werk had verricht’. Hij verzoekt anderen, zijn werk toch vooral critisch te bekijken om zooveel mogelijk te waken tegen aanvaarding van ontoereikend waarnemen en onbewustbevooroordeeld redeneren. Overbescheiden als hij was, leefde hij uitsluitend voor de wetenschap, zonder ooit eer of aanzien te zoeken. Destemeer siert het de Maatschappij van Letterkunde, dat zij in 1939 deze geleerde, die sedert 1910 lid van de Maatschappij was, op zijn oude dag de prijs van meesterschap toekende ‘een bekroning die hem erkent als een meester in de wetenschap der Nederlandsche taal’. Zijn wetenschappelijke werkzaamheid richtte zich allereerst op de dialectstudie. In 1895, in een tijd toen in Nederland de belangstelling hiervoor nog gering was, promoveerde De Vries op het dialect van zijn geboorteplaats Noordhorn. Hij beperkt zich tot het vocalisme, maar wijst reeds op het belang van het diminutiefsuffix voor de onderverdeeling der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Groningse dialecten; hij scheidt Friese relicten van Westfriese indringers; hij verzet zich tegen de term Friso-Saksisch. En het volgend jaar schrijft hij in een recensie, wat eerst later een algemeen erkende waarheid zal worden: ‘meer dan tot dusver zal men den blik moeten richten op de jongere ontwikkeling der taal, waardoor de aloude dialectgroepeering blijkbaar voor een geheel andere heeft plaats gemaakt’. Spoedig daarop pleit hij voor de vervaardiging van één groot woordenboek der Nederlandse dialecten in de trant van 't Schweizerisches Idiotikon. En veel later zou het Nieuwe Groninger Woordenboek van Ter Laan in sterke mate profiteren van de rijke schat van aantekeningen, die De Vries ervoor afstond. Terwijl hij in de jaren van ‘Taal en Letteren’ niet actief schijnt deel te nemen aan de strijd tussen oud en nieuw - wij zoeken zijn naam vergeefs in de registers der verschillende jaargangen -, volgt hij met volle belangstelling de ontwikkeling der dialectstudie in de 20ste eeuw. Als Van Wijk zijn bekende artikels over vocaal + r + consonant publiceert, bestrijdt De Vries hem op verschillende punten en geeft een groot aantal aanvullingen en verbeteringen, zoals hij later op diens Etymologisch Woordenboek een belangrijke reeks van aantekeningen zal geven. Maar feller wordt zijn critiek, als het baanbrekende werk van de dialectgeografen verschijnt, dat een geheel nieuwe kijk op allerlei problemen geeft. Met al de scherpzinnigheid waarover hij beschikt, met een verbazingwekkende omvang van kennis, met uitgebreid nieuw materiaal vooral uit het Gronings, richt hij zich tegen de nieuwlichters, onverschillig of het de diminutieven, de diftongering en de expansie, de aanspreekvormen, de syncope van de d, de apocope van de e of de hypercorrectheid betreft. Smalend spreekt hij van ‘meningen die hun opgang niet danken aan een kracht van argumenten, maar aan 'n tijdstroming’, van geloofsartikelen die hij niet wil aanvaarden. Het gelukt hem inderdaad, allerlei zwakke punten in het betoog van zijn tegenstanders aan te wijzen, maar hij verliest de beginselstrijd; en men krijgt de indruk, dat hij dit zelf ook wel gevoeld heeft; althans hij gaat in zijn verweer hoe langer hoe meer in de termen van de andere partij denken, zodat ten slotte de kloof minder breed wordt. Naast en vermengd met de dialectstudie had de syntaxis zijn volle belangstelling. Niet de op Latijnse leest geschoeide grammatica van zijn tijd, maar het gesproken Nederlands. Wie De Vries zag, zou hem voor een kamergeleerde houden, en toch, welk een open oor had hij voor de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
levende taal, welk een fijn waarnemer bleek hij te zijn. Hij wijst erop, dat onze taal juist in de syntaxis zeer modern is, even modern als het Engels, maar dat de studie ervan - anders dan bij het Engels - ten zeerste verwaarloosd is. Hij zal pogen, in die leemte te voorzien, en daarbij zal inventarisatie van de feiten op de voorgrond staan; dat hij daarbij nog meermalen nieuwe wijn in oude vaten moet doen, geeft hij toe, al ziet hij er niet tegen op, eigen termen te smeden. Hij geeft een belangwekkend overzicht van de bouw van de zin en toont aan, dat de gewone ontleding niet met de werkelijkheid in overeenstemming is. Bij zijn syntactische studiën over dysmelie en de typen der mededeling sluiten zich die over woordvorming aan, en ik herinner mij levendig, welke grote verplichtingen ik hieraan had, toen ik aan mijn ‘Historiese Grammatika’ een hoofdstuk over dit onderwerp ging toevoegen. Het was De Vries opgevallen, hoezeer de 20ste eeuw de neiging had, ook op dit gebied zich los te maken van het overgeleverde, en nieuwe woorden samen te stellen of af te leiden met een vrijheid, die vroegere tijden niet eigen was. Met de wedergeboorte der ‘Nomina geographica neerlandica’ wendde De Vries zich meer en meer tot de studie der plaatsnamen, en zijn latere levensjaren waren vooral hieraan gewijd. Uiteraard staat de taalkunde voorop, maar hij verwaarloost geenszins de plaatselijke gesteldheid, de geschiedenis van de streek, de oude rechtsgebruiken. Hij houdt zich bezig zoowel met bijzondere namen als met algemene begrippen (drecht; werd, weer, wier, werf; gast, enz.). Hij bespreekt de invloed, die naburige namen op elkaar oefenen; de onvastheid van het tweede lid; korte en lange typen; de aanwas met praepositie of lidwoord; de verhouding van watertot landnamen; de geografische verbreidheid van bepaalde typen; Friese relicten in Groningerland (b.v. -ens: -ingi). Want hier, evenals in bijna al zijn werk, is zijn geliefd Groningen in de regel het uitgangspunt, al hebben ook Drente en, hoe langer hoe meer, Friesland zijn volle belangstelling. Een min of meer afgerond geheel vormt de studie over de ‘Topografiese namen in en bij Duurswold’, en zijn onderzoekingen schenen uit te zullen lopen op een Gronings toponymisch woordenboek. De toponymie brengt hem tot de studie van de persoonsnamen, zoowel van de Friese - waarbij een ruime plaats wordt ingeruimd aan de uitgangen (-a, -ma, -tet, enz.) - als de Groningse, terwijl in handschrift aanwezig is ‘Iets over oude Drentse geslachtsnamen’. Nog kort voor zijn dood was hij in staat, de drukproeven te corrigeren van een stuk, getiteld: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Iets over de verbreidheid en de herkomst van het Fries’, dat in de zomer van 1942 verschenen is. Het werk van De Vries kan gekarakteriseerd worden als een reeks van tot in het uiterste gedétailleerde onderzoekingen, welke in hoofdzaak berusten op zelfverzameld materiaal, zowel uit de levende taal als uit oude stukken. Zijn verklaringen zijn oorspronkelijk en getuigen van grote scherpzinnigheid, soms van spitsvondigheid. Tussen de bijzonderheden in staat een schat van opmerkingen welke algemeen belang hebben. Daarentegen zijn weinig talrijk en weinig uitvoerig de theoretische beschouwingen, zelfs daar waar hij die vooropstelt, zoals b.v. in ‘Het oneigene’ (d.w.z. dat, wat tussen het eigene als oneigen opvalt). Enige van zijn verhandelingen ontstonden, doordat hij zich niet kon verenigen met wat anderen voor nieuws brachten. Zijn werk werd altijd hoog gewaardeerd door een kleine groep van vakgeleerden, daarbuiten weinig. Dat ligt voor een niet gering deel aan de fouten, die het in de vorm aankleven. Immers De Vries miste de gave van compositie; zijn zinnen zijn onoverzichtelijk en vaak onduidelijk; de lezer verdrinkt in de détails. Voor een deel ook is het een gevolg van zijn eerlijkheid, die hem belette, enig bezwaar dat hij voelde tegen een zelfgevonden verklaring, te onderdrukken; voor een deel ook kwam het, doordat zijn leraarsbetrekking gedurende een lange reeks van jaren te veel tijd van hem in beslag nam. Dit maakte ook, dat hij niet tot de uitgave van afgeronde werken kwam. Maar onder de kleine schare, die het Gronings wetenschappelijk bestudeerden, was hij facile princeps; onder de dialectgeleerden in 't algemeen stond hij tot het laatst in de voorste rijen; als linguist was deze kenner van meer dan 20 talen, die eens indogermanist had willen worden, een figuur van betekenis.
M. Schönfeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der belangrijkste geschriftenI. Verhandelingen en enkele tijdschriftartikelen
| |||||||||||||||||||||||||||||
II. Overige tijdschriftartikelenDe belangrijkste artikelen verschenen in:
Voorts: Saxo-Frisia 2, 1v.v. Verder noemen wij hier nog boekaankondigingen in het Museum (4, 14v.v.; 5, 294v.v.; 7, 354v.v.; 31, 257v.v.).; kleine bijdragen (o.a. van folkloristische aard) in Driemaandelijksche Bladen (9, 62v.v.; 10, 103v.v.; 20, 73v.v.). |
|