Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1942
(1942)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Nicolaas Charles de GijselaarGa naar voetnoot1
| |
[pagina 85]
| |
trokken, had nog dit en nog dat te bespreken. Hij was van alles op de hoogte en ik heb veel van hem geleerd.
Toen Jhr Nicolaas Charles de Gijselaar op 1 Maart 1910 het burgemeesterschap van Leiden aanvaardde, was hij reeds in zijn 45ste levensjaar. Tot dusver was zijn leven rustig en zonder hem buiten de plaats zijner inwoning een bijzondere bekendheid te geven voorbijgegaan. In Gorcum geboren op 21 October 1865, had hij daar de lagere school en vervolgens de H.B.S. bezocht. Een gymnasium was er destijds niet en toen hij op 15-jarigen leeftijd eindexamen gedaan had, ging hij voor enkele jaren naar Haarlem om daar Latijn en Grieksch te leeren, waarna hij in 1884 als student te Leiden aankwam. Dat hij een vroolijk student was, wie, die hem later gekend heeft, zal het betwijfelen. De studentengeneraties uit zijn burgemeesterstijd wisten het bij overlevering, van vaders en ooms, misschien nog wel van hospita's, en dit droeg zeker bij tot de spontane populariteit, waarin hij zich in dien kring terstond kon verheugen. Maar hij wist ook tijd voor studie over te houden, deed doctoraal-examen in rechts- en staatswetenschap en promoveerde op den zelfden dag, 23 October 1891, tot doctor in de staatswetenschap op een proefschrift over Het Panama-kanaal, waarin hij de geschiedenis van dit werk en de volkenrechtelijke kwesties, die er mede in verband stonden, uitvoerig behandelde, en tot doctor in de rechtswetenschap op stellingen. Zijn eerste Leidsche periode was daarmede ten einde. De promotie beteekende weliswaar niet het einde van de vele vriendschapsbanden, die hij binnen het Leidsche Studentencorps had geknoopt en waarvan die met Van Rechteren, den lateren Commissaris der Koningin in Overijssel, en met Aug. Philips de hechtste zijn gebleven, doch wel het scheiden uit een kring, waarin hij jaren lang mede den toon had aangegeven, en het begin van een loopbaan elders. Zooals zoovelen in dien tijd begon De Gijselaar met zich als advocaat te vestigen in de hoofdstad. Men kon daar door het pro deo-werk wat routine krijgen en bovendien was het de gewoonte van de Amsterdamsche rechtbank om de kleine en middelsoort faillissementen te verdeelen over de pas gevestigde advocaten, zoodat men daaruit op een bescheiden inkomen rekenen kon. Dit deel der rechtspraktijk had echter weinig aantrekkelijkheid voor den jongen doctor en hij was blij, toen hij na ruim een half jaar de advocatentoga aan den kapstok kon hangen. De dood van een oom opende nl. de gelegenheid voor hem om opgenomen te worden in | |
[pagina 86]
| |
het bankierskantoor C. de Gijselaar en Co. te Gorcum, door zijn grootvader van moederszijde, ook een De GijselaarGa naar voetnoot1, gesticht en waarin hij nu naast zijn vader firmant werd. Hij was met hart en ziel bankier, toegewijd als hij was aan de belangen van zijn cliënten en met een aangeboren flair voor financieele kwesties. Toch heeft hij slechts een deel van de bijna 18 jarige periode, waarin zijn leven binnen de kleine stad aan het breede water besloten lag, in het familiekantoor doorgebracht. Zijn vader vestigde zich in 1897 te Nijmegen en met den vroegeren studievriend, die de open plaats in het kantoor innam, kreeg De Gijselaar meeningsverschillen, die hem er toe leidden zich met Januari 1903 uit de zaak terug te trekkenGa naar voetnoot2. Sindsdien leefde hij als ambteloos burger in Gorcum, waar men echter voor verschillende functies - voorzitter van de Nutsspaarbank, curator van het stedelijk gymnasium, lid van het burgerlijk armbestuur, enz. - beslag op hem wist te leggen. Lid van den raad was hij niet. Als bankier vond hij dat met zijn hoofdfunctie moeilijk vereenigbaar, en toen dit bezwaar vervallen was, was een zwager raadslid en hij wilde diens aanbod, om voor hem plaats te maken, niet aanvaarden. Maar zijn huwelijk in 1893 met Anna Daniëlla Wilhelmina Cornelia Viruly, dochter van Mr Michiel Viruly, heer van Vuren en Dalem, had hem relaties bezorgd in de Neder-Betuwe en hij was zijn schoonvader dan ook opgevolgd als heemraad van den Tielerwaard en gecommitteerde van de Linge-Uitwatering. Geen wonder dat zijn kennis van waterschapszaken, naast zijn reputatie als financier, de aandacht op hem deed vestigen voor het lidmaatschap der Provinciale Staten. Hij liet zich slechts met moeite overhalen en zonder den steun van zijn vrouw, die hem terecht niet den man vond om met enkele plaatselijke eerebaantjes tevreden te zijn, zou het vermoedelijk niet zijn-gelukt. In het debat met de beroepspolitici, die van de Zuidhollandsche Statenvergadering zoo'n belangrijk contingent uitmaakten, had hij geen smaak, al bleek het later wel mee te vallen. Maar hoe dan ook, hij werd na een fellen strijd, als candidaat van de rechterzijde, gekozen (1906) en gaf zich spoedig met hart en ziel aan dezen nieuwen werkkring. In het laatst van 1909 overleed toen de Leidsche burgemeester Mr N. | |
[pagina 87]
| |
de Ridder. Hij was de eerste burgemeester ‘van rechts’ geweest, na eenige liberale burgemeesters, die hij, de oud-officier van justitie, in sympathie bij de bevolking zoo spoedig niet had weten te evenaren. In verband met de samenstelling van den raad op dat moment stond het echter wel vast, dat Leiden opnieuw een rechtschen burgemeester zou krijgen en nu heeft de aanraking in de Staten ongetwijfeld Commissaris Patijn er toe geleid om De Gijselaar, zoon van een vroegeren clubgenoot uit Utrecht, als candidaat naar voren te brengen. De ervaring zou leeren, dat geen betere keuze had kunnen worden gedaan. Zoo begon dan op 1 Maart 1910 zijn tweede Leidsche periode, die de glanstijd van zijn leven geweest is. Twee maanden later kwam ik zelf in Leiden wonen. Reeds den eersten dag zag ik, bij het verlaten van het hotel du Lion d'or, iemand met bedaarden tred de Breestraat afkomen, van wien ik instinctmatig voelde: dat is de burgemeester. De burgemeester, over wien ieder al den mond vol had. De man, die nooit op den voorgrond was getreden, maar die nu onmiddellijk zich met zijn ambt wist te vereenzelvigen en aan de Leidenaars het gevoel wist te geven, dat hij op die plaats, eerder dan iemand anders, hoorde. Reeds zeer spoedig werd op Societeit Minerva het liedje gezongen: ‘er is maar één goede Leidenaar, dat is De Gijselaar, dat is De Gijselaar’, en het is tot in den treure herhaald bij elke feestelijke gelegenheid, in elken kring, waar hij zich vertoonde. De Leidenaars wisten wel, dat het eigenlijk een hoon was aan het adres van de heele verdere burgerbevolking, maar hun gemoedelijkheid deed dat over het hoofd zien voor de onderscheiding, die er voor hun burgemeester in lag, en drie jaar later dacht niemand meer aan dien oorsprong en was het eenvoudig de geijkte vorm geworden om hulde te brengen aan het populaire gemeentehoofd. Het is niet vreemd, dat burgemeesters moeite doen om een zekere populariteit te bereiken, want het is streelend voor het gevoel en maakt het regeeren gemakkelijker. Bij De Gijselaar was daarvan geen sprake. Hij was populair van den aanvang af, doordat hij was, zooals hij was: regent en burgervader, niet nu eens het een en dan het ander, maar steeds beide tegelijk. Men had het besef, dat de belangen der gemeente bij hem in volkomen veilige handen waren; wist, hoe nauwgezet hij zijn plichten waarnam, de representatieve, maar ook het werk op het stadhuis, waar hij elken ochtend reeds vroeg aanwezig was en met een korte onderbreking voor het koffiemaal gewoonlijk den geheelen dag bleef. En men | |
[pagina 88]
| |
kende ook zijn zeldzame gave om met iedereen om te gaan en een prettige, opgewekte sfeer om zich heen te verspreiden. In elk gezelschap, waar hij binnenkwam, was hij dadelijk de domineerende figuur, maar het was een domineeren, dat niet drukte maar verkwikte. Verkondigde hij gevoelens op politiek of sociaal gebied, dan waren die gewoonlijk aan den ultra-conservatieven kant, maar wie tegenspraak voelde opkomen, zag zich toch gedwongen eerst tot het einde te luisteren, want wat hij zeide was nooit banaal en onder veel overdrijving school gewoonlijk een kern van juistheid. De heele oorzaak van den wereldoorlog was de vrije Zaterdagmiddag in Engeland, heb ik hem eens met klem hooren verkondigen. De aanwezigen lachten ongeloovig, maar kwamen toch onder den indruk van zijn argumenten. Hij wist opinies naar de zijne toe te buigen en dat kwam vooral ook uit in den Raad. Gedurende de eerste negen jaren van zijn burgemeesterschap bestond de Leidsche Raad in hoofdzaak uit middenstanders van verschillende politieke kleur; verder een paar professoren en jonge juristen en slechts één arbeider, die nooit sprak. In dat milieu heerschte hij met veel gemak. Er waren vaak genoeg meeningsverschillen, zuiver zakelijke, zakelijke, waar een politieke kant aan zat, en ook steigerden linkeren rechterzijde, die elkaar sinds 1912 zoowat in evenwicht hielden, wel eens fel tegen elkander in. Maar als dan de betrokken wethouder zijn argumenten had uitgeput en het leek nog onzeker, hoe de beslissing zou vallen, dan kwam de burgemeester met zijn gemoedelijken aandrang om toch heusch te gelooven, dat B. en W. het juiste voorstel hadden gedaan, en dan was het succes vrijwel steeds verzekerd. De onpartijdigheid van zijn standpunt was boven alle verdenking. Aan zijn kennis van de zaak viel niet te twijfelen, want met zijn helder verstand zat hij overal goed in. Welsprekend in den gewonen zin was hij zeker niet, maar wat hij zeide, maakte indruk, vooral in den gemoedelijken goedlachschen Raad van vóór het algemeene stemrecht. Na de verkiezingen van 1919 werd het wat anders. De raadsleden, die zich als vertegenwoordigers van de arbeidersklasse beschouwden, waren in de meerderheidGa naar voetnoot1 en kwamen vaak met eischen, die bij den ongunstigen toestand der gemeentefinanciën niet te vervullen waren. In de hun nog vreemde regeeringssfeer stonden zij wel heel ver af van de aristo- | |
[pagina 89]
| |
cratische regentenfiguur op den voorzittersstoel, maar toch aan waardeering ontbrak het hun niet en daarvan was zeker mede oorzaak, dat ieder Leidenaar wist, hoe hard de burgemeester in de oorlogsjaren voor de belangen der burgerij had gezwoegd. Wat elders meestal aan één der wethouders werd overgelaten, de zorg voor de distributie van voedsel en kleeding en alles wat daaraan vast zat, dat bracht de Leidsche burgemeester onder zijn eigen bemoeiing en er ging geen dag voorbij, waarop hij niet met Dr J.J. van Eck of een zijner andere medewerkers confereerde over hetgeen tot leniging van den nood der bevolking kon worden gedaan. Dat was een lange tijd van zorg geweest, waarin de burgemeester zich geen ontspanning had gegund. De De Gijselaar-bank aan het begin van het Rapenburg, op 23 April 1920 onthuld, was een uiting van de dankbaarheid der burgerij voor het werk dier jaren. Ik mag hier ook vermelden, dat in de uiterst spannende dagen van November 1918 De Gijselaar niet tot die burgemeesters behoord heeft, die geneigd waren het gezag over te geven aan revolutionaire elementen. Er broeide iets in de stad, zooals een toevallig ontdekt strooibiljetje had uitgewezen, en het trof ongelukkig, dat tegen Maandag 11 November een raadsvergadering was uitgeschreven. De weg naar de publieke tribune stond dan open voor iedereen; met de mogelijkheid van een ‘putsch’ in de raadszaal, waardoor tevens het stadhuis bemachtigd zou zijn, moest rekening worden gehouden. Ik ontmoette den burgemeester 's morgens op de Breestraat en wij bespraken een oogenblik een herhaling van wat minister Heemskerk Sr. indertijd gedaan had om op een woeligen dag ordeverstoring op de Kamertribune te vermijden, nl. door haar geheel te doen vullen met weesmeisjes. Dit bleek niet best uitvoerbaar; de burgemeester was weinig gerust, maar vast besloten het gezag te handhaven. 's Middags zaten hij en één der wethouders met een geladen revolver tusschen hun dossiers in de vergadering. Alles liep echter goed af. Een dag later was het stadhuis militair bezet en nog weer eenige dagen later was er eindelooze jubel in de stad, omdat de dreigende donderwolk was afgedreven. Zooeven noemde ik den naam van een verdienstelijk medewerker uit den distributietijd; nog onvermeld bleef echter die van Mr. J.C. van der Lip, wethouder van vóór zijn komst tot 1923, politiek een geestverwant van den burgemeester en spoedig door intieme vriendschap met hem verbonden. 's Zondags na kerktijd zag men hen vaak samen wandelen en 's middags waren zij ook weer dikwijls in elkaars gezelschap, pratend | |
[pagina 90]
| |
over de gemeentezaken. Na zijn vrouw, die hem onvermoeid in de representatieve taak ter zijde stond of ook wel een deel daarvan voor haar rekening nam, heeft De Gijselaar aan niemand meer steun te danken gehad dan aan dezen trouwen schranderen vriend. Zijn plotselinge dood op 16 Februari 1924, kort na zijn aftreden als wethouder, was een onherstelbaar verlies, dat ongetwijfeld het besluit, om Leiden en het burgemeestersambt vaarwel te zeggen, heeft verhaast. Daarbij kwam echter De Gijselaar's niet heel sterke gezondheid. Na den inspannenden oorlogsen na-oorlogstijd was hij bijna een jaar lang ziek, gedurende welken tijd hij een paar maal een zware operatie doorstond. Wie hem dan in het Diaconessenhuis bezocht, vond hem bezig met zijn geliefde historische litteratuur, waar hij in het ambt nagenoeg geen tijd voor had gehad. Niet slechts in Fruin en Jorissen, ook in Mommsen, Ranke, Motley, Macaulay, Gibbon was hij goed thuis en, zooals bij een man van zijn temperament vanzelf sprak, hij had voor bepaalde historische figuren een sterke voorliefde, voor andere diepe minachting. Een van zijn grootste helden was Sulla en ik heb hem meermalen het voornemen hooren uiten om na zijn aftreden over Sulla een boek te schrijven. Het is jammer dat dat boek niet verschenen is, want het zou zeker een eigen kijk hebben vertoond. Onder de 19de eeuwers was Thorbecke zijn bête noire en ik ben niet vreemd aan de gedachte, dat dit, naast zijn bewondering voor de personen van Groen en Lohman, hem in de politiek aan de rechterzijde heeft gebracht. Lezen was ook overigens zijn liefhebberij en vrijwel de eenige. Van de romans uit zijn jeugd, toen Walter Scott, Dickens, Thackeray hem boeiden, had hij veel in zijn geheugen bewaard. Later las hij met zijn vrouw vooral de Franschen: Balzac, Hugo, de Goncourt, Flaubert, Daudet, Zola, ook Tolstoi en Dostojewsky. Voor beeldende kunst en voor muziek miste hij het orgaan en nog minder voelde hij voor sport. Hij had er zelf nagenoeg niet aan gedaan en in het sport-enthousiasme, dat hij had zien opkomen, zag hij eer iets maniakaals dan geestdrift voor heilzame staling van lichaam en geest. Op 2 December 1921 kon hij na het lange ziekbed zijn ambt weer uit de handen van den loco-burgemeester overnemen. Maar ook in de volgende jaren liet zijn gezondheid nog vaak te wenschen over, zoodat hij zich voor korten tijd aan de leiding van het stadsbestuur moest onttrekken. Ten slotte viel dan het besluit om ontslag te vragen, dat hem met 1 Januari 1927 werd verleend. Het groote patriciërshuis aan het Rapenburg, | |
[pagina 91]
| |
waar hij al die jaren gewoond had, werd verlaten. Terecht begreep hij, dat hij niet in het Leiden, waar nu een ander burgemeester zoo zijn, moest gevestigd blijven, al zou hij er nog vaak genoeg komen, want hij bleef wel in de buurt. Bij feestelijkheden, op 3 Octoberdagen o.a., was hij haast altijd present en op den dag van den noodlottigen stadhuisbrand, die het décor van zijn ambtelijke werkzaamheid verwoestte, zag men hem reeds vroeg bij den rookenden puinhoop, in een stemming van de grootste verslagenheid. In Wassenaar heeft hij nog ruim tien jaar gewoond en het lidmaatschap der Eerste Kamer, waartoe de Staten van Zuidholland hem in 1913 hadden verkozen, is hij ook na zijn aftreden als burgemeester blijven waarnemen. De groote politiek drong in deze jaren meer en meer ook dit deel der volksvertegenwoordiging binnen; hij had daar weinig waardeering voor en hield zich dan ook zorgvuldig buiten dat soort debatten, die hij in elk geval in de Eerste Kamer misplaatst rekende. Maar in zakelijke kwesties, o.a. op belastinggebied of het universitaire onderwijs betreffend - de laatste lagen hem als president-curator der Leidsche universiteit na aan het hart - liet hij zich nogal eens hooren. In de latere jaren kwam hij herhaaldelijk op tegen het groot aantal naturalisaties; geen Minister van Justitie kon hem op dit punt overtuigen, maar wie zal zeggen dat hij ongelijk had? Te Wassenaar is hij op 21 December 1937 overleden, de laatste van zijn geslacht op een hoogbejaarden, ongehuwden neef na, en op het Leidsche kerkhof Rhijnhof, onder zijn bewind geopend en waarheen hij het stoffelijk overschot van zoovele stadgenooten had vergezeld, is hij enkele dagen later ter ruste gelegd. Een kwart-eeuw Leiden was daar tegenwoordig; personen uit alle kringen en van elke politieke richting. Men voelde dat dien dag een stuk Leidsche geschiedenis voor goed werd afgesloten, de geschiedenis van een overgangstijd, waarin een man, die in hart en nieren tot het oude régime behoord had, aan de nieuwe generaties het beste had gegeven, dat hij vermocht; de geschiedenis ook van een burgemeestersloopbaan, die geheel eenig geweest was in Nederland.
C.W. van der Pot |
|