Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1942
(1942)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Roeland Anthonie Kollewijn
| |
[pagina 93]
| |
bestaan heeft hem later gespeten, zonder twijfel omdat daardoor een andere loopbaan werd buitengesloten; toen hij na vele jaren solliciteerde naar de betrekking van directeur ener Hogere Burgerschool, was een zijner motieven dat het hem dikwijls had gehinderd als leraar zo weinig met volwassen personen in aanraking te komen. Het zijn niet de minst begaafden en de zwaksten die tegen de stroom ingaan; dat zijn vader, zelf man van de school, erin had toegestemd hem een eigen weg te laten kiezen, was een bewijs van vertrouwen in de aanleg en het karakter van zijn zoon, die dat vertrouwen heeft gerechtvaardigd; het ambt dat de omstandigheden hem hadden opgedrongen heeft hij met ere vervuld, gesteund als hij werd door het plichtbesef dat hij, wij zeiden het reeds, uit het ouderlijk huis had medegekregen. Het werd dus studie voor akte-examens. Kollewijn had het voorrecht voor het Duits les te krijgen van Joh. A. Leopold, leraar aan de Hogere Burgerschool, een hoogstaande man, die hem blijkbaar wist te begrijpen. Na een jaar deed hij examen voor het Lager Onderwijs in het Duits (1875), ging toen naar de Universiteit te Groningen, waar hij de lessen van Moltzer en Van der Wijck volgde, en behaalde in 1878 het diploma van Middelbaar Onderwijs in het Nederlands. Zijn studie van het Duits zette hij toen in Duitsland zelf voort, te Leipzig, onder de leiding vooral van Hildebrand en Zärncke; zoals was te verwachten, heeft hij van de twee jaren van zijn verblijf in den vreemde ruim gebruik gemaakt om zijn geest te ontwikkelen. In 1880, drie en twintig jaar oud, promoveerde hij er op een proefschrift over de invloed van het Hollandse drama op Andreas Gryphius en in datzelfde jaar legde hij, zonder speciale voorbereiding, ten onzent met goed gevolg examen af voor de akte Middelbaar Onderwijs in het Duits; daarmede had hij langs een zelfafgebakende weg het punt bereikt waarop het praktische leven zich voor hem opende; door zijn begaafdheid en volharding was de ongewone tocht met succes bekroond. Hij werd terstond aan de Hogere Burgerschool te Deventer benoemd; drie jaar later kreeg hij een aanstelling te Amsterdam, waar hij in 1892 directeur werd van een nieuw te stichten Hogere Burgerschool met driejarige cursus. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot 1916, toen gezondheidsredenen hem noopten zijn ontslag te nemen; een in zijn familie voorkomende zenuwkwaal, cerebellaire ataxie, had ook hem aangetast en uitte zich in moeielijk lopen, later ook in moeielijk spreken en zien, terwijl het schrijven hem veel inspanning kostte. Hij vestigde zich eerst te Nijmegen, daarna, toen zijn dochter, die bij hem was gebleven, | |
[pagina 94]
| |
gehuwd naar Indië ging, te Helmond, waar een zijner zoons dokter was. Met bewonderingswaardig geduld, met berusting en sterke wilskracht heeft hij, die wist wat hem te wachten stond, gedurende meer dan vijf en twintig jaren de gevolgen van zijn ziekte gedragen. Tot zijn dood bleef hij helder van hoofd. Hij overleed op 7 Februari van dit jaar. Kollewijn heeft een gelukkig huwelijksleven gehad en het werd hem gegeven zijn vier zoons en zijn dochter als waardige leden der maatschappij te zien. In zijn reeds genoemde Herinneringen zegt hij: ‘Dit boekje heeft niet de pretentie een autobiografie te zijn; er komt te weinig in voor van mijn innerlik, en ook van mijn huiselik leven te Amsterdam, dat ik toch als het waardevolste beschouw’. Deze leemten kan noch wil de schrijver van dit Levensbericht aanvullen; wèl mag van hem worden verwacht dat hij de lezer nader tot Kollewijn brengt, zó als hij zich in het maatschappelijk leven heeft getoond en zó als wij hem uit zijn geschriften leren kennen.
Hij was een directeur waarover zijn vroegere medewerkers met bewondering spreken en een uitnemend leraar, misschien wel omdat hij zich zo weinig schoolman gevoelde, zodat zijn blik op het leven en op wetenschap en kunst niet werd verengd door professionele eenzijdigheid. Hij heeft zijn volle krachten aan zijn ambt gegeven. Prof. Dr A.A. Verdenius, die hem jaren lang als directeur heeft gadegeslagen, schrijft mij: ‘De ‘Kollewijnschool’ was de school waarop Kollewijn zijn stempel had gedrukt; van het begin af was hij ‘directeur’; hij had een groep van leraren om zich verzameld waaronder betrekkelijk velen waren die ook met succes de wetenschap beoefenden, en onder hen was hij gemakkelijk de eerste; ieder wilde hem gaarne als zodanig erkennen. De leerlingen hielden veel van hem; als direkteur was hij streng waar het nood deed, maar steeds rechtvaardig; als leraar was hij geliefd om zijn levendige, geestige, tot nadenken prikkelende lessen. Bij zijn afscheid was hij de spreker van groot formaat; het werd een treffende huldiging; de grote Koningszaal in Artis was geheel gevuld met leerlingen en oudleerlingen, leraren en oudleraren; ze was maandenlang met liefde voorbereid.’ En dezelfde hoge waardering spreekt uit een brief welke ik mocht ontvangen van de heer E. Smit, die gedurende drie jaren onder Kollewijn werkzaam was en die, onder meer, erop wijst dat de directeur ‘in kleine dingen kon toegeven, maar als het principiële kwesties betrof, bijvoorbeeld een leraar op de voordracht te plaatsen tegen de opinie van de Commissie | |
[pagina 95]
| |
van Toezicht, strak op zijn stuk stond’, en dat, onder de vele jongelieden die na het eindexamen van de driejarige Hogere Burgerschool naar de 4e klasse van de Openbare Handelsschool gingen, de discipels van de school van Kollewijn uitblonken in werklust en ijver en vaak in prestaties. Beide oud-collega's leggen de nadruk op de invloed die van Kollewijns, uiterlijk bescheiden maar innerlijk zeer krachtige, persoonlijkheid uitging, en hiervan kan ik persoonlijk getuigen. Het beeld dat mij van hem bij blijft is dat van een zelfbeheerst, uiterst hoffelijk man, die de stem nooit onnodig verhief; een voortreffelijk voorzitter, niet het minst omdat hij de zaak waarom het ging beheerste en zijn eigen ik nooit opdrong, al stond hij pal voor zijn overtuiging. Wat aan zijn omgang een biezondere bekoring gaf, waren zijn delicate geestigheid en zijn zin voor humor, die trouwens blijken uit alwat hij schreef en die in de spellingstrijd waarin hij, zoals wij zullen zien, werd gewikkeld een zeer te waarderen wapen waren. Zijn onverstoorbare correctheid gaf niet de indruk van koelheid; daarvoor waren zijn gebaren te levendig en zijn belangstelling te ongeveinsd; wèl van een zekere vrees zich te laten gaan. In de gedachten- en gevoelskring die voor buitenstaanders gesloten bleef, veroorloven zijn geschriften, vooral zijn romans, ons hier en daar een blik te slaan.
Kollewijns werkzaamheid als schrijver was zeer veelzijdig: geschiedenis der Nederlandse letterkunde en der Nederlandse taal, onderzoek van feiten naast toepassing van de gegevens op de praktijk, artistieke naast wetenschappelijke arbeid hebben zijn geest beziggehouden. Zijn studies over de geschiedenis der letterkunde vallen tussen zijn promotie en 1904. In 1883 verscheen zijn editie der werken van Samuel Coster, waarin de tekst der toneelstukken volledig en met zorg is afgedrukt; de Inleiding moest, wegens de volgens de uitgever te hoge kosten, worden geknot en de Woordenlijst, hoewel reeds geheel gereed, bleef achterwege. Nog andere uitgaven van klassieke werken volgden, en enkele tijdschriftartikelen over Vondel en Hooft; in 1891 publiceerde hij zijn standaardwerk over Bilderdijk, waaraan hij sedert 1887 had gewerkt. Dit is een levensbeschrijving in de eigenlijke zin van het woord, geduldig opgebouwd met behulp van alle beschikbare, vaak door hemzelf opgespoorde, gegevens; geen biezonderheid, hoe schijnbaar onbetekenend ook, wordt verzwegen; een model van nauwkeurigheid en volledigheid. Aan het slot van elk der tijdvakken waarin het leven van Bilderdijk is ingedeeld, worden de gedichten en prozawerken die daarbinnen | |
[pagina 96]
| |
vallen vermeld en beschreven; slechts éénmaal wordt het verhaal onderbroken, door een hoofdstuk over ‘Bilderdijks Geloof en Philosophie’, en het omvangrijke werk besluit met beschouwingen over ‘Bilderdijk als Mensch’ en ‘Bilderdijk als Dichter’. Maar het is niet de dichter Bilderdijk die uit dit boek naar voren treedt, en het is trouwens de vraag of een levensbeschrijving van veel nut is om het werk van een kunstenaar beter te doen kennen. Het is met een artiest anders dan met een staats- of een krijgsman, wier daden zich als vanzelf voegen in het kader van hun leven; verbeeldingswerk kan wel worden opgehelderd door de omstandigheden waaronder het is ontstaan, maar ontleent zijn waarde slechts aan de aandoeningen die het bij ons opwekt; alleen in de mate waarin de dichter als mens ons belang inboezemt is een uitvoerige beschrijving van zijn levensloop gerechtvaardigd. In Kollewijns Bilderdijk - wij herhalen het - hebben de gedichten een ondergeschikte plaats; de meeste ervan vond hij ‘middelmatig’ en zijn aanhalingen dienen meer ter toelichting van de biografie dan van Bilderdijks kunst. Veeleer ging zijn belangstelling naar Bilderdijks wetenschappelijke arbeid, die hij met voorliefde behandelt in bladzijden welke getuigen van een ernstig streven naar begrijpen en waarderen; aan Bilderdijk als privaat-docent te Leiden worden twee uitvoerige hoofdstukken gewijd. Toch waren het ook niet diens beschouwingen over taal of over vaderlandse geschiedenis die Kollewijn er toe hebben gebracht hem als voorwerp te kiezen van een studie die vier jaren van arbeid in beslag heeft genomen; hij kwam ertoe uit verlangen om het raadselachtige te ontwarren van Bilderdijks persoonlijkheid, zijn wezen te begrijpen. Het was goed gezien daartoe de feiten van zijn leven als punt van uitgang te kiezen, ze zo volledig mogelijk te verzamelen, zijn daden te toetsen aan zijn woorden en deze laatste te wikken en te wegen; hierdoor zal Kollewijns geschrift zijn waarde behouden als onmisbaar hulpmiddel om een der markante figuren uit onze geschiedenis nader te komen. Dat hij het ‘raadsel’ dat hem boeide heeft opgelost, zal ook hijzelf niet hebben gemeend; misschien was de tegenstelling te diep tussen de nuchtere, naar vaste lijnen denkende, naar objectieve waarheid strevende en op feiten beluste biograaf, en Bilderdijk, die handelde op impulsen, zichzelf tegensprak, vaak in strijd met de waarheid en werkelijkheid kwam; men heeft eigenlijk alleen dan kans een karakter te begrijpen wanneer men zich ermede verwant gevoelt; sympathie is ook hier de hoofdzaak. Toch - al lijkt het paradoxaal - schijnt het niet uitgesloten dat, in | |
[pagina 97]
| |
de diepste grond, beoordelaar en beoordeelde minder van elkander in aanleg verschilden. Ten slotte - het blijkt immers uit de Herinneringen - was in Kollewijn zelf het gevoelselement zeer sterk; ook hij heeft gedichten gemaakt, zoals wij zagen, en hij heeft romans geschreven; deze drang om eigen gemoed te uiten en zich in het gemoedsleven van anderen te verplaatsen, bewijst dat hij emotioneel was aangelegd. Maar zijn gedichten heeft hij vernietigd en zijn romans hebben een sterk verstandelijke inslag; hetgeen hem in Bilderdijk zal hebben gehinderd, is dat bij deze het gevoel zich niet aan de tucht van het verstand heeft onderworpen; in Kollewijns romans treffen ons meer dan eens gevallen van teruggedrongen gevoeligheid. Die verhalen vragen tans onze aandacht. Ook waneer hij personen en karakters schept, wordt hij geleid door het verlangen de mensen te begrijpen; hij fantaseerde niet in het wilde, maar bouwde zijn figuren op uit eigen ervaringen gelouterd door nadenken. Om de illusie van werkelijkheid te geven, verzint hij preciese biezonderheden, namen, cijfers, menu's, beschrijft zorgvuldig kamers en landschappen, tekent het uiterlijk en de kleding zijner personen; zijn kunst doet denken aan onze schilders, voor wie elk detail waarde heeft en die hun figuren kenschetsen door hun omgeving. Deze minutieuse, echt-Hollandse opmerkingsgave en liefde voor het geziene en gehoorde, die zin voor de realiteit voeren hem niet zelden tot, in het verhaal enigszins op zichzelf staande, taferelen, echte genrestukken: zo, in Huiselijk Leed, het diner bij de Nelte's en, in Mathilde, haar ontmoeting met ‘meneer’ Stiggels, hoofd van een lagere school. Zij uiten zich ook in talrijke dialogen; de mensen spreken er de taal van het leven, beschaafd indien zij zelf en hun milieu beschaafd zijn, plat wanneer hun opvoeding te wensen overlaat of de omgeving tot ruwheid uitlokt. Alle verhalen ademen voorliefde voor het natuurlijke, ongekunstelde; het zijn meestal gewone mensen die wij er leren kennen en hun lotgevallen zijn evenmin verrassend; de realistische opzet sluit ingewikkelde intriges uit; slechts in een zijner vroegste romans, Mathilde, komt een, overigens weinig geslaagde, episode voor die uit de toon valt. Zijn waarnemingsgave bepaalde zich niet tot de buitenzijde van het leven; Huiselijk Leed is de door nadenken opgebouwde geschiedenis van een huwelijk dat gaaf blijft ondanks geldzorgen en een door de omstandigheden uitgelokte sentimentele verwikkeling; Uit de Gis beschrijft het | |
[pagina 98]
| |
lot van een Indisch officier - hoe zou het komen dat zijn personen zo vaak militairen zijn? - die, om gezondheidsredenen in het vaderland teruggekeerd, aan de oude omgeving is ontgroeid. Maar in veel zijner verhalen is het eigenlijk gegeven een drama dat zich afspeelt in een mensenziel en vragen de personen zelf om onze belangstelling; Verweghe en zijn vrouw, uiterlijk een eenvoudige geschiedenis van echtbreuk, heeft als hoofdmotief de zielesmart van de schuldige vrouw en de innerlijke strijd van haar man die, als hij na maanden van onzekerheid de waarheid uit haar eigen mond verneemt, zich weet te verheffen tot vergeving; hoofdpersoon van Twijfel is een predikant Wiens geloof niet krachtig genoeg is om hem voldoening te schenken bij de vervulling van zijn taak, en die, niet bij machte de banden te breken, dominé blijft. Evenwel, niet altijd is Kollewijn enkel de verteller; sommige zijner romans zijn tot leven gebrachte problemen van godsdienstige en wetenschappelijke aard, en dan zijn het geen ‘gewone’ personen meer die voor hem konden poseren, al heeft hun omgeving niets biezonders; slechts zeer emotionele naturen kunnen onder de ban komen van denkbeelden die met hun persoonlijk leven niet onmiddellijk verband houden. Mathilde toont ons, in de persoon van een jong meisje, de drang naar zelfstandigheid van zoveel vrouwen die hun eigen leven willen leiden en zich afwenden van het huwelijk; Vae Soli behandelt het vraagstuk van de erfelijkheid, zoals het zich voordoet aan een eenzelvige jonge man die, gedreven door een sterke drang naar bewust leven, op alle vragen welke ons bestaan stelt om een antwoord bedelt en zichzelf een onverschilligheid opdringt die in strijd is met zijn aanleg; een teleurgestelde liefde brengt hem tot zelfmoord. En diezelfde uitkomst zoekt, in Angst - een verhaal waarvan het spiritisme de achtergrond vormt - het meisje dat, in haar overspannen verbeelding, wordt achtervolgd door kwellend geloof aan een geesteswereld, waardoor het leven haar ondragelijk wordt. Vraagstukken, zo diepzinnig en aangrijpend, te plaatsen in een omgeving die niets ongewoons heeft is een hachelijk bestaan, en niet altijd heeft Brandt van Doorne - dit was een van Kollewijns pseudoniemen - de voegen weten nit te wissen tussen wetenschap en werkelijkheid; aan het gevaar dat de mensen te zeer de verpersoonlijking zijn geworden van één idee, zoals ook de woorden en handelingen zijner minder buitengewone personen soms te voortdurend één bepaalde eigenschap illustreren, is de schrijver niet steeds ontsnapt; de gesprekken ontaarden een enkele maal in debatten over het probleem waarom het gaat. Maar in Het Onvermijdelike | |
[pagina 99]
| |
heeft hij mijns inziens de eenheid volkomen bereikt en hier reiken de verteller en de denker elkander de hand; hier is de strijd tussen twee godsdienstige overtuigingen werkelijk geworden tot een conflict tussen twee mensen van vlees en bloed; hier werkt alles samen om ons te voeren tot het ‘onvermijdelijke’ einde en hier is het psychologisch proces, dat Kollewijn in al zijn romans met zoveel geduldige fijngevoeligheid weet na te gaan, werkelijk een beleving. Zo herkennen wij in de romancier de geleerde wiens belangstelling voor de menselijke natuur de fantasie niet uitsluit maar beheerst. Slechts éénmaal, in Schepping, gaat de verbeelding boven het leven uit en is de gedachte gekleed in symbolen; de tegenstrijdigheden der mensennatuur worden er voorgesteld als ontstaan door de samenwerking van een godenfamilie waarvan de leden, die elk hun eigen karakter hebben, beurtelings aan de nieuw te scheppen mens geven wat hun persoonlijk behaagt, ook al past dat niet in de oorspronkelijke opzet. Ware de bedoeling van dit Levensbericht een volledig beeld te geven van Kollewijns artistieke arbeid, dan zou hier nog moeten worden gesproken over zijn toneelstukken, waaronder hijzelf Hanna bovenaan plaatste; zijn talent om mensen te doen spreken in hun eigen taal komt hier tot zijn volle recht.
Kollewijn en onze taal. Had ons overzicht niet daarmede moeten beginnen? Geenszins, volgens Kollewijn zelf; zijn hart ging meer uit naar zijn romans dan naar wat hij voor de spelling deed, en, dat hij ze, zoals wij reeds zeiden, onder pseudoniem schreef, was niet omdat hij aarzelde voor het auteurschap uit te komen, maar omdat hij oordeelde dat zijn boeken minder geschikt waren voor aankomende jongens en meisjes, die van zelf, meer dan hij gewenst achtte, naar de romans van hun directeur zouden grijpen. Maar voor ons volk in zijn geheel heeft zijn geestesarbeid grote waarde in de eerste plaats door het talent en de volharding waarmede hij in onze maatschappij en in onze school juiste begrippen over taal, onze eigen taal vooral, heeft verspreid. Misschien is een voordeel van onze rangschikking zijner werkzaamheid dat wij nu kunnen zien hoezeer zijn opvattingen van taal passen bij wat wij in zijn aanleg meenden te bespeuren. Zijn linguïstische studies dragen het kenmerk dat op zijn letterkundig werk is geprent: liefde voor het natuurlijke, afkeer van al wat gekunsteld is. Hoewel hij - kon het anders? - belangstelling had voor de arbeid van dichters en redenaars, voor wie de taal niet | |
[pagina 100]
| |
slechts werktuig maar ook kunstdoel is en die, binnen zekere grenzen, met haar handelen naar welgevallen, toch ging zijn hart uit naar de taal als directe tolk onzer gedachten; zij trok hem aan als de natuurlijke uiting van wat de mens bezielt en zijn geest vervult. Nu had hij in de school, meer dan wie ook, de gelegenheid te ondervinden dat de taal die er werd onderwezen en aan de leerlingen werd opgedrongen juist niet die was welke in hen leefde, en dat hun er een ten voorbeeld werd gesteld die gehoorzaamde aan regels door grammatici uit fragmenten van een vaak vèr verleden kunstmatig opgebouwd, een restauratie van de slechte soort; met name werd er een naamvalsonderscheiding geleerd die in onze taal niet meer bestaat en die wij dus niet uit eigen innerlijke ervaring kennen, met, als gevolg, verlies van veel kostbare leertijd die voor noodzakelijker en vruchtbaarder onderwijs zo broodnodig was. En die kunsttaal moest worden geschreven in een spelling die, in stede van eenvoudig en gemakkelijk te zijn - de enige eis die aan een spelling mag worden gesteld - allerlei onnodige onderscheiding maakte en die men zich slechts met veel inspanning, en dan nog onvolkomen, kon eigen maken. Het is de grote verdienste van Kollewijn dat hij het initiatief heeft genomen tot een hervorming; hij heeft daarmede ons gehele volk aan zich verplicht. Dank zij de onafhankelijkheid van zijn geest wist hij ons uit het spoor te halen dat allen, velen met tegenzin, volgden; hij heeft niet alleen het kwaad herkend maar ook met vaste hand ingegrepen; de oprichting der ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze Spelling’ is zijn werk. In de strijd die zijn voorstellen ontketenden heeft hij op de bres gestaan zolang zijn krachten hem dit veroorloofden; slagvaardig in het debat, heeft hij met het woord en de pen zijn denkbeelden verdedigd tegenover de velen die zich niet wisten te onttrekken aan wat zij in hun jonge jaren op school hadden geleerd. Toen hij in 1891 zijn beroemd geworden artikel Onze lastige Spelling schreef, had de spellingkwestie hem al sedert lang beziggehouden, en reeds gedurende zijn academiejaren te Leipzig hadden de misstanden in ons taalonderwijs zijn aandacht getrokken; hij verhaalt in zijn Herinneringen dat, in een onderhoud waarbij deze dingen toevallig ter sprake kwamen, een hoogleraar die hij zeer hoogschatte aldus zijn verbazing erover uitsprak: ‘Neen, waarde Kollewijn, dat kan ik niet geloven; zó chinees zijn de Hollanders toch niet’. Kollewijns denkbeelden waren trouwens het symptoom van de vernieuwing der taalwetenschap in de tweede helft der vorige eeuw. De opvatting volgens welke de taal een | |
[pagina 101]
| |
uiting is uitsluitend van 's mensen verstandelijke werkzaamheid had geleid tot het verkeerde denkbeeld dat, om aan haar bestemming te beantwoorden, zij moest worden onderworpen aan de wetten van het logische denken en dat wij in het dagelijkse, ongedwongen leven, een ‘slordige’ taal spreken; de taalgeleerden legden zich de plicht op een taalvorm te construeren en te onderwijzen die, volgens hen, de enige menswaardige was. Dit is, ietwat simplistisch voorgesteld, het doel der zogenaamde ‘beredeneerde spraakkunst’, die in de XVIIIe en een deel der XIXe eeuw hoogtij vierde en waarmee werd gebroken in de wetenschap, en helaas niet in de school; daar werd nog steeds geen rekening gehouden met de waarheid dat taal de uitdrukking is van de gehele mensenziel; niet bij machte de gesproken taal te veranderen, concentreerden spraakkunsten en meesters - deze laatsten vaak tegen hun zin - het onderwijs op de geschreven taal. Kollewijn heeft zijn denkbeelden met grote bekwaamheid en warme overtuiging verdedigd in een aantal geschriften, die gebundeld zijn in zijn Opstellen over spelling en verbuiging (3e druk 1916). Wil men hem als hervormer zien in zijn volle kracht, geestig en zijn stof geheel meester, dan leze men zijn Vereenvoudigings-arsenaal, waarvan in 1929 een tweede uitgave verscheen en waarin de argumenten voor vereenvoudiging van onze spelling zijn verenigd. En daarnaast bestudere men de Beknopte Spraakkunst van Dr K. Holtvast - Kollewijns tweede pseudoniem - die meer dan twintig maal is herdrukt en waarin zijn linguïstische overtuiging, boven alle polemiek uit, een afgesloten en voor de schoolpraktijk geschikte vorm heeft gekregen. De regels, door Kollewijn voor de ‘Vereniging’ opgesteld, zijn in wezen die welke nog worden gevolgd. De Nederlandse Woordelijst, waarvan in 1913 een tweede druk is verschenen, verschilt van de Beknopte Woordenlijst van 1933 vooreerst in zake de schrijfwijze der bastaardwoorden en, daarmede samenhangende, de i-spelling, en ook in de verbindings-n. Kollewijn zelf, die in zijn eerste romans zeer ver ging in de verdietsing van overgenomen woorden - hetgeen, helaas, velen heeft afgeschrikt en afgeleid van de hoofdzaak waarom het ging - is in zijn latere geschriften gematigder en, trouwens, meer in zijn eigen lijn. Want beter dan iemand heeft hij begrepen dat spellinghervorming een zaak is van geven en nemen en dat bij het bepalen van de vorm van vreemde woorden veel aan de tijd moet worden overgelaten. Hem die belangstelling voor deze spellingstrijd voert tot de lezing | |
[pagina 102]
| |
van hetgeen men tegen Kollewijns streven heeft aangevoerdGa naar voetnoot1, wacht een verrassing: de man die zich in al zijn geschriften en in zijn persoon toont als een voorbeeld van evenwichtigheid, die, als hij schreef en sprak, nooit uit de band sprong, wiens enigszins koele stijl een model is van zelfbeheerste nauwkeurigheid, wordt daar voorgesteld als de voorvechter van een bandeloze, onverzorgde lagere volkstaal; zelden heeft hartstocht de waarheid zo verwrongen. Maar gelukkig behoren de biezonderheden van deze strijd tot het verleden. Wat degeen die Kollewijns leven overziet erin treft, is het feit dat hij uit de beperkte kring waarin hij werkzaam was is getreden en zich gedrongen heeft gevoeld een taak op zich te nemen die hem in het volle licht der openbaarheid moest plaatsen. Had hij door zijn romans reeds contact gekregen met het grote publiek, het was onder een schuilnaam; als spellinghervormer kennen hem allen. Maar zij kennen hem niet geheel; het is niet gemakkelijk de man van wetenschap die tegelijk romans schreef en als maatschappelijk hervormer optrad in één beeld te zien; misschien verleent dit korte Levensbericht daarbij enige hulp.
J.J. Salverda de Grave | |
Lijst der geschriftenGa naar voetnoot2I Letterkunde.Über die Quelle des Peter Sequenz (Schnorr's Archiv für Literaturgeschichte, XI, 1879) Über den Einfluss des holländischen Dramas auf Andreas Gryphius (Amersfoort, Slothouwer, 1880) De Klucht van Oene (Ned. Spectator, No. 20, 1882) Coster's Werken (Haarlem, Erven Bohn, 1883) Uitgave van Nederl. Gedichten van J. van Broekhuizen (Amersfoort, Slothouwer, 1883) Uitgave van Hooft's Granida (Amersfoort, Slothouwer, 1884) Het Staartje van den Otter in 't Bolwerck (Nederl. Spectator, No. 23/24, 1887) Meegewerkt aan de uitgave van Breero's Werken (Amsterdam, Binger, 1890) Bilderdijk's karakter (Gids, 1890) Bilderdijk, zijn Leven en zijn Werken (2 dln., Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1891) Theodore Rodenburg en Lope de Vega (Gids, 1891) Hooft en de meisjes Spiegel (Taal en Letteren, 1904) J. Halbertsma over Bilderdijk (Groot Nederland, 1908) | |
[pagina 103]
| |
II Romans en novellen.C.P. Brandt van Doorne, Huiselik Leed (Amsterdam, Becht, 1895; 2e druk, 1897) Brandt van Doorne, Twijfel (Amsterdam, Becht, 1896) Brandt van Doorne, Mathilde (2 dln. Amsterdam, Becht, 1898) Brandt van Doorne, Verweghe en zijn vrouw (Amsterdam, Becht, 1901; 2e druk 1903) Brandt van Doorne, Vae Soli (Amsterdam, Becht, 1904) Brandt van Doorne, Uit de Gis (Amsterdam, Becht, 1906) Brandt van Doorne, Tragi-komedie (Amsterdam, Becht, 1908) Brandt van Doorne, Het Onvermijdelike (Amsterdam, Becht, 1912) Brandt van Doorne, De Stugge sterft (Groot Nederland, 1915) Brandt van Doorne, Weifeling (Weekblad ‘De Nieuwe Amsterdammer’, Oct. en Nov. 1916) Brandt van Doorne, Schepping (Groot Nederland, 1916) Brandt van Doorne, Angst (Groot Nederland, 1920) Brandt van Doorne, De Moord op dokter De Bruyn (Santpoort, Mees, 1931) | |
III Toneel.Brandt van Doorne, De Spreektaalveredelingsbond (Amsterdam, Becht, 1900; 2e druk 1908). Brandt van Doorne, Werkstaking (Amsterdam, Becht, 1902) Brandt van Doorne, Kritiek (Amsterdam, Becht, 1902) Brandt van Doorne, Hanna (Wereldbibliotheek, 1916) | |
IV Taal en Onderwijs.Onaannemelik? (Zwolle, Tjeenk Willink, 1893) Een Privatissimum over Nederlandse Taal in het jaar 2222 (De Sollicitant, 9 Juni 1896) Opstellen over Spelling en Verbuiging (Amsterdam, Becht, 1899; 2e druk bij Becht, 1903; 3e druk, Groningen, Wolters, 1916) Met Dr. F. Buitenrust Hettema en Dr. J.J. Salverda de Grave, Nederlandse Woordelijst (Zwolle, Tjeenk Willink, 1903; 2e druk 1913) Dr. K. Holtvast, Beknopte Nederlandse Spraakkunst (Groningen, Noordhoff, 1905; 21e druk, 1941, herzien sedert de 19e druk door Dr. J.G.M. Moormann) Het taaleigen van Bredero (Museum, 1905) Met J.G. Talen en F. Buitenrust Hettema, Nederlandse Taal (Zwolle, Tjeenk Willink, 1908) Een gevaar voor Taal en Beschaving? Open brief aan de Staatscommissie voor de spelling van 1916. Vereenvoudigers-Arsenaal (Baarn, Hollandia-drukkerij, 1914; 2e druk, Purmerend, Muusses, 1928) W.R. Nyenkamp, Algemene Ontwikkeling en Middelbaar Onderwijs (Weekblad ‘De Amsterdammer’, Juni 1914) W.R. Nyenkamp, O, die hogere burgerschool! (Elzevier's Maandschrift, 1914) Revolutionaire Gedachten over ons M.O. (Weekblad ‘De Nieuwe Amsterdammer’, Aug. en Sept. 1918) | |
VHerinneringen (Santpoort, Mees, 1932 en 1937). In handschrift heeft Kollewijn nagelaten een vervolg op de Herinneringen en een roman, Op losse Schroeven. |
|