tempel, gopura en torana in onderdeelen voor zijn oogen doen verrijzen. Maar men behoeft het epos slechts oppervlakkig te kennen, om te weten, dat elke poging daartoe vruchteloos zou wezen. Aan de epische stedenschildering ontbreekt elke plasticiteit; in den loop dezer studie zal men herhaaldelijk gelegenheid hebben het op te merken. Algemeenheden, geen details worden gegeven’.
Bovendien merkt De Cock op dat de archaeoloog hier den philoloog niet te hulp kan komen ‘om een Indisch Troje, een Indisch paleis van Odysseus te reconstrueeren’.
Het is een groote verdienste van De Cock's proefschrift dat hij zich niet heeft laten verleiden tot gewaagde gissingen, maar zich heeft bepaald tot een streng wetenschappelijke behandeling der talrijke bouwkundige termen, die systematisch zijn gerangschikt en door aanhalingen uit de epische litteratuur zoo goed mogelijk worden toegelicht. Daardoor heeft deze zorgvuldige studie nog steeds haar waarde behouden. Ware zij in het Engelsch geschreven, dan zou zij zeker in het buitenland en met name in Britsch Indië onder de inheemsche geleerden de aandacht hebben getrokken, die zij ruimschoots verdiende.
In den beperkten kring der Nederlandsche sanskritisten werd in elk geval De Cock's werk met ingenomenheid ontvangen. Dit blijkt uit Caland's waardeerende aankondiging (Museum VIII, 1900, blz. 43), waarin gewezen wordt op het groote belang van de kennis der realia voor de beoefening der Oudindische literatuur. ‘Het ontbreken van onderzoekingen op dit terrein’, zegt Caland, ‘heeft menigen philoloog in verlegenheid gelaten. Een onschatbaren dienst zou dan ook hij aan de philologie bewijzen, die een woordenboek der realia voor de Oudindische literatuur wilde samenstellen. Ongetwijfeld zou de ondernemer van zulk een arbeid in de aan het Museum ter aankondiging toegezonden studie van den heer De Cock al dadelijk veel belangrijk materiaal verzameld en bewerkt vinden.’
Caland's aankondiging eindigt met den wensch ‘dat de Schr. moed en gelegenheid moge vinden zijne onderzoekingen op dit gebied voort te zetten en bijv. ook het inwendige der woning te behandelen, rekening houdend met de ritueele en de smti-literatuur en de vāstuśāstra's’.
De hier uitgesproken wensch is helaas niet bewaarheid. Reeds vóór zijn promotie werd De Cock leeraar aan het gymnasium te Maastricht, waaraan hij zestien jaren verbonden bleef.
Het leeraarsambt was voor hem een noodzakelijkheid en het onderwijs