| |
| |
| |
| |
Dirk Adrianus Brinkerink
Obdam, 26 Februari 1859-Arnhem, 27 Mei 1941
Dirk Adrianus Brinkerink werd geboren te Obdam als zoon van Adrianus Dirk Brinkerink en Trijntje Faber; de grootvader van vaderszijde was daar schoolhoofd, die van moederszijde predikant. Zijn vader was zeekapitein, een man van imponeerend voorkomen, maar evenzeer indruk makend op en geëerd bij zijn omgeving door de helderheid van zijn geest en de rechtschapenheid van zijn karakter. De zoon had de hooge gestalte van zijn vader, maar miste het stoere van diens verschijning, al was hij overigens een man van gezond en krachtig gestel; de dokter, die hem behandelde in de laatste dagen voor zijn dood, schijnt de eerste medicus te zijn geweest wiens hulp hij inriep. - A.D. Brinkerink werd later rijkshavenmeester, eerst te Hellevoetsluis, daarna te Vlissingen; zijn vrouw stierf toen haar kind nog jong was; hij hertrouwde later met de zuster van den Abbekerker predikant B. Maagh Kniphuizen. Er was in de familiebetrekkingen dus eenige aanleiding, dat de jonge Brinkerink voor de predikantsloopbaan werd bestemd. Hij bezocht daartoe van 1872-1878 te Rotterdam het Erasmiaansch gymnasium; hij was er een verdienstelijk leerling, die zich vooral in de oude talen onderscheidde. In 1878 werd hij te Leiden als student in de theologie ingeschreven; het was de groote tijd der Leidsche theologische faculteit, waarvan Kuenen, Scholten, Rauwenhoff, Tiele, Prins en de kerkelijke hoogleeraren Acquoy en Gooszen zijn leermeesters waren; ook volgde hij de colleges van Cobet. Maar in het bijzonder achtte hij zich een leerling van Acquoy, die in die jaren bij zoovele studenten liefde voor de Kerkgeschiedenis opwekte en hen daarin wist te bekwamen door zijn groote kennis, zijn fijnen geest en zijn streng-wetenschappelijke methode, waarmee hij de traditie van de Nederlandsche kerkhistorische school, van Kist, Royaards en, vooral, Moll voortzette. In een artikel in het ‘Theologisch Tijdschrift’, geschreven naar aanleiding van den tienden terugkeer van Acquoy's sterfdag, heeft Brinkerink uiting gegeven aan de vereering, die hij den bewonderden leermeester toedroeg. Bekend is de groote belangstelling, die Acquoy, uitgever van de brieven van Geert Groote en schrijver van het onovertroffen ‘Het Klooster van Windesheim’, had voor de Moderne Devotie. De jonge Brinkerink heeft die belangstelling voor de levens en werken der Broeders en Zusters van het Gemeene Leven, de kloosterbe- | |
| |
wegingen van Windesheim en Diepenveen overgenomen; zou hiertoe iets hebben bijgedragen dat zijn naamgenoot Johannes Brinckerinck in laatstgenoemd klooster rector was geweest? In allen geval heeft hij na afgelegd doctoraal examen het voornemen gehad over dezen bekenden devoot een dissertatie te schrijven; jammer genoeg is hij er nooit toe gekomen dit werk te voltooien. Wel had hij een groote hoeveelheid Windeshemensia verzameld, maar hij was en bleef zijn geheele leven het tegendeel van een veelschrijver, daarbij werkend met een haast angstvallige nauwkeurigheid. Bovendien trok zijn hart naar de pastorale praktijk; 21 Juni 1885 deed hij zijn intrede als Ned. Herv. predikant te Rockanje, en het volgende jaar huwde hij Jacoba Willemina Werner, dochter van Jacques Louis Werner en Maria Jeannette Sterck (na het overlijden van laatstgenoemde hertrouwde zijn schoonvader met Neeltje Brinkerink, zuster van D.A. Brinkerinks vader). In Rockanje werd hun eerste kind, een dochter, geboren; kort daarna verwisselde Brinkerink zijn standplaats met Twisk. Hier arbeidde hij drie jaren; in 1890 volgde hij een beroep naar Neede in het Geldersche land, dat hij zeer leerde liefhebben. In 1896 vertrok hij naar Bovenkarspel, in de onmiddellijke nabijheid van Enkhuizen, en hier heeft hij het grootste deel van zijn ambtstijd doorgebracht tot zijn emeritaat in 1925, na kort tevoren zijn veertigjarige predikantsloopbaan te hebben herdacht. Hij vestigde zich nu in Arnhem, waar hij in het kerkelijk leven een werkzaam aandeel bleef nemen; in de daar bloeiende afdeeling der Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden vond hij als hoofd van de huis- en ziekenbezoekcommissies een gaarne aangegrepen gelegenheid zijn pastorale hoedanigheden in dienst te blijven stellen van de vrijzinnig-christelijke beginselen, die hem dierbaar waren. Hiermede, en met onafgebroken wetenschappelijken arbeid maakte hij de zestien jaren van zijn rust niet minder vruchtbaar dan de veertig van zijn ambtsvervulling, tot eindelijk de levenskrachten na een kouden en bezwaarlijken winter hem begaven. Zonder te hebben geleden aan een bepaalde kwaal is hij na korte ongesteldheid ontslapen.
Ook in een drukke en met toewijding vervulde predikantswerkzaamheid, waarin hij bovendien tijd vond op te treden als praetor van den ring Enkhuizen en als lid en voorzitter van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, heeft hij zijn liefde voor de wetenschap niet verzaakt. Het duurde tot 1901 eer hij, gedachtig aan het nonum praematur in annum, de vruchten van zijn studie, de vele opgegaarde Windeshemensia, dienstbaar maakte aan een publicatie; in dat jaar publiceerde
| |
| |
hij zijn ‘Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer kring’, naar een uit het Meester-Geertshuis afkomstig handschrift, via het bezit van Dr J.H. Halbertsma terechtgekomen in de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden. Het Hs. was niet onbekend; Acquoy droeg er kennis van en Delprat had er reeds korte fragmenten uit afgedrukt, maar eerst Brinkerink, bekwaam lezer van middeleeuwsche handschriften, geduldig en nauwgezet werker met die conscientieusheid zonder welke de uitgever van handschriften niets bereikt, was de aangewezen man om dezen schat van biografische en andere bijzonderheden over de mannen der Moderne Devotie voor de historie-beoefening te ontsluiten. De 12 levensbeschrijvingen omvatten in het ‘Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht’ een 170 blz. druks; daaronder is er een van Geert Groote, welke wel niet die biografische waarde heeft als die van Thomas, van Petrus Horn, van Dier de Muden en van de berijmde Vita, maar voor de bepaling van de verhouding der verschillende Vitae niet zonder beteekenis is. Het volgende jaar gaf hij in het ‘Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis’ de Vita van Johannes Brinckerinck uit; hoeveel stof hij voor een levensbeschrijving van zijn naamgenoot en een geschiedenis van het zusterklooster te Diepenveen reeds verzameld had, bleek toen in 1904 als een deel van de ‘Bibliotheek der middelnederlandsche letterkunde’ (onder redactie van Verdam en Te Winkel) zijn omvangrijke bronnenpublicatie verscheen: ‘Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen’. Het lijvige deel, bijna 400 blz. druks groot, levert een eerbiedwekkend getuigenis van het wetenschappelijk arbeidsvermogen van den nauwgezetten werker, die zich hiermee ook een kenner van het middelnederlandsch taaleigen toonde. Het was bedoeld als een eerste deel, den tekst omvattend; een tweede, toelichtend deel is nooit verschenen. Hier openbaarde zich waar de grens lag van Brinkerinks wetenschappelijk praestatie-vermogen; hij was sterker in het gereedmaken van de stof, het opsporen en toegankelijk maken der bronnen, dan in de samenvattende beschouwingen en het plaatsen van conclusies en resultaten in het breede, historische verband. Vandaar dat de inleidingen bij zijn waardevolle bronnenpublicaties meestal zeer kort zijn en veel van den beschrijvenden en concludeerenden arbeid aan anderen overlaten. Men oordeele hierom vooral niet gering over zijn verrichtingen op historisch gebied; Brinkerinks publicaties zullen geraadpleegd worden en een veiligen grondslag voor constructieve beschouwingen leveren - dank zij de volkomen betrouwbaarheid van zijn werk - wanneer vele bouwsels en ideologische
| |
| |
constructies reeds weer zijn ineengestort. - In de jaren 1905-1907 gaf hij in het licht de ‘Goede punten uit de collaciën van Claus van Euskerken’, een staal van de populaire prediking der Devoten, naar het eerste gedeelte van het Leeuwarder handschrift waaruit hij eerder de biografieën had gepubliceerd; naar een Hs. der Kon. Bibliotheek de ‘Devote Epistelen’, uit het Utrechtsche Jeruzalem-klooser naar dat te Diepenveen geschreven, alsmede eenige kleinere ascetische geschriften, tot dusver onbekend, van de hand van Thomas à Kempis. Hiermee beëindigde hij de reeks zijner bronnenpublicaties uit de periode der Moderne Devotie. Van zijn deskundigheid op bibliografisch gebied getuigde hij door een aantrekkelijk geschreven artikel over de oude Boekerij der Westerkerk te Enkhuizen, in het ‘Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen’, alsmede door een nieuwe bewerking van den catalogus dier bibliotheek, beide verschenen in 1908.
Historische artikelen en bronnenpublicaties heeft hij sindsdien niet meer geleverd. Maar op andere wijze heeft hij zich voor de wetenschap verdienstelijk gemaakt. Zijn studiegenoot en vriend, medeleerling van Acquoy, de Leidsche hoogleeraar in de kerkgeschiedenis Dr F. Pijper, gaf (samen met Prof. Dr S. Cramer) de indrukwekkende reeks der ‘Bibliotheca Reformatoria Neerlandica’, in 10 deelen, uit; van vier daarvan bewerkte hij het beredeneerd register. Dat dit meer was dan het samenstellen van een gewone alfabetische lijst van namen blijkt onmiddellijk bij het raadplegen der registers; slechts een, die niet alleen nauwkeurig las en noteerde maar ook alles begreep en omvatte en naar waarde schatte, daarbij zelf volkomen in de stof thuis was, kon zulke registers vervaardigen. Het was niet te veel gezegd wanneer Pijper, die Brinkerink zeer waardeerde, hem in een der voorreden zijn medewerker noemt, want hij gaf menige waardevolle aanwijzing. - Toen bij het honderdjarig (zij 't ook niet ononderbroken!) bestaan van het ‘Archief voor Kerkgeschiedenis’ door redactie en uitgever de behoefte werd gevoeld aan een beredeneerd register op de tientallen deelen, viel vanzelf de aandacht op Brinkerink om dit omvangrijke, minutieuze en zooveel deskundigheid vereischende werk uit te voeren. Hij verklaarde zich hiertoe bereid; van nabij weet ik met welk een toewijding hij dezen arbeid begon en voleindigde, gestadig werkend, met rustige zelfbeheersching zich den tijd gunnend opdat geen spoor van vluchtige overhaasting het werk zou schaden. Daarna heeft hij nog dergelijke indices vervaardigd op de 40 deelen van Bijdragen en Mededeelingen van ‘Gelre’, en op die van het
| |
| |
‘Ned. Openlucht-Museum’. Dit laatste werk beëindigde hij een paar jaren vóór zijn dood, maar tot zijn einde is hij met lichten schrijversarbeid bezig gebleven. Worde nog vermeld het aandeel, dat hij heeft genomen in de correctie van de verkorte uitgave en van de eerste en tweede tekstuitgave der Leidsche Vertaling van het Oude en het Nieuwe Testament. Onnoodig te zeggen, dat zijn werk zich hierbij niet bepaalde tot correct foutenziften; hij stelde ook menige verbetering voor in taal en uitdrukkingswijze, die door de bezorgers dankbaar werd aanvaard.
Brinkerink is een bij uitstek waardig vertegenwoordiger geweest van het genus der geleerde en studeerende predikanten, wetenschappelijk wél onderlegd, trouw en bekwaam in zijn ambtswerk en daarnaast een traditie voortzettend, waardoor eeuwen lang de wetenschap de schuldenaarster dezer meestal stille werkers is geweest. Geruchtmakend noch zich op den voorgrond dringend was de Bovenkarspeler pastor loci; bescheiden ging hij zijn weg, zich niet te goed rekenend voor een bepaald soort werk - ik denk aan zijn Registers - dat sommige meer brillante figuren allicht beneden hun waardigheid zouden achten, maar waarvoor de wetenschappelijke werkers hem tot in lengte van dagen erkentelijk zullen blijven. Er was in hem iets van die Devoten, wier leven en werken zoozeer zijn belangstelling en zijn liefde hadden: het kunnen dienen in verborgenheid, voor zich tevreden met een van harte gehoor geven aan de goddelijke roepstem tot stichtelijken en stichtenden arbeid; als zij was hij een man des vredes. Toch hield hij van opgewektheid en gezelligheid; in zijn gezin en familie nam hij een haast patriarchale plaats in, zijn beide zoons werden predikant, een zijner dochters huwde den Deventer pastor loci A.J. Werner, aan wien hij reeds door andere familiebanden geliëerd was; twee kleinzoons zag hij zich voorbereiden voor het predikantsambt. Hij stelde belang in menschen en dingen; liberaal en humanistisch van levenshouding was hij het tegendeel van een kamergeleerde, hoeveel uren hij ook op zijn studeerkamer heeft doorgebracht. Bovenal was hij een vriend van boeken. Hoewel hij de schrijvers van zijn tijd bijhield keerde zijn voorliefde zich altijd weer naar hen, die in zijn jeugd de geesten boeiden: Van Lennep, Oltmans, Cremer, Dickens vooral, van wien hij op reis bijna altijd een deeltje bij zich had. Ook deze voorliefde teekent den man, die een zoo waardig vertegenwoordiger is geweest van een tijd, een menschensoort, een geleerden- en predikantstype, waarheen de gedachten eener tegenwoordige generatie terug mogen gaan met eerbied en erkentelijkheid - misschien ook met wat heimwee.
J. Lindeboom
| |
| |
| |
Lijst der geschriften
1901 | Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer kring, uitgegeven naar een H.s. in de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden, in: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, dl. 27 (1901), blz. 400-423; 28 (1902), blz. 1-39, 225-276, 321-343; dl. 29 (1903), blz. 1-39. |
1902 | De ‘Vita Venerabilis Johannis Brinkerinck’, in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 1 (1902), blz. 314-354. |
1904 | Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen, dl. I, de tekst, Groningen 1904 (in de Bibliotheek der middelnederlandsche letterkunde, o. red. v.J. Verdam en J. te Winkel). |
1905 | Goede punten uit de collaciën van Clauss van Euskerken, in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 3 (1905), blz. 225-264, 353-395. |
1906 | Uit de kleinere ascetische geschriften van Thomas à Kempis, in: De Katholiek, dl. 128 (1906), blz. 276-290. |
1907 | Devote epistelen (naar Hs. 133 F. 22 der Kon. Bibl.), in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 4 (1907), blz. 312-338, 388-409. Hierover een korte mededeeling: Devote epistelen gericht aan zich te Diepenveen bevindende zusters uit het klooster Jeruzalem bij Utrecht, in: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, dl. 27 (1901), blz. 300-302. |
1907 | Het onderwijs van Prof. J.G.R. Acquoy, in: Theologisch Tijdschrift, dl. 41 (1907), blz.101-110. |
1908 | Wat Hermannus Witsius aanteekende in ‘Het Kerckeboeck van West-Woud’, in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 5 (1908), blz. 237-244. |
1908 | Catalogus van de Boekerij in de Westerkerk te Enkhuizen, Enkhuizen [1908]. |
1908 | Geschiedenis der Boekerij in de Westerkerk te Enkhuizen, in: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, dl. 6 (1908), blz. 149-157, 223-236. |
1909 | Beredeneerd register in ‘Bibliotheca reformatoria neerlandica’, dl. 6, 's-Gravenh. 1909. |
1911 | Id. in dl. 8, 's-Gravenh. 1911. |
1912 | Id. in dl. 9, 's-Gravenh. 1912. |
1914 | Id. in dl. 10, 's-Gravenh. 1914. |
1921 | en volg. jaren. Artikelen in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl. 5 (Leid. 1921), 6 (1924), 9 (1933); het uitvoerigst over de Van Utenhove's, dl. 9, k. 1145-1151. |
1933 | Register op honderd jaren ‘Archief’, 's-Gravenh. 1933 (verschenen als dl. 26 (1933) van Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis). |
1938 | Beredeneerde Index op de ‘Bijdragen en Mededeelingen van de Vereeniging Gelre, dl. 1-40’, Arnhem 1938. |
1939 | Beredeneerd Register op de ‘Bijdragen en Mededeelingen van de Vereeniging Het Nederlandsche Openluchtmuseum, gevestigd te Arnhem’, Arnhem 1939. |
1939 | In den tijd van overgang, in: Opwaarts, vrijz. godsd. weekbl. |
1940 | Driekoningen, in: Arnhem's Maandbl. ‘Gemeenteleven’. |
1940 | Twee boekjes ‘Up to date’ in: Opwaarts, vrijz. godsd. weekbl. |
Gedurende de jaren van het verblijf in Bovenkarspel: grootere en kleinere berichten in de Enkhuizer Courant, 1896-1925.
|
|