| |
| |
| |
| |
Dr Johannes Franciscus Maria Sterck
(Amsterdam, 3 Januari 1859-Aerdenhout 28 Augustus 1941)
Zijn ouders behoorden tot den gegoeden Amsterdamschen Katholieken koopmansstand. Zijn voorouders hadden in de 16de eeuw in Antwerpen een belangrijke rol gespeeld en waren in de 18de eeuw uit West-Duitschland naar Amsterdam gekomen als handelaars in thee. Zoowel van vader- als moederszijde had hij kunstlievende familieleden. Zijn grootvader van moederszijde, Adrianus de Voys, staat onder de inteekenaars op Van Lennep's Vondeluitgave. Zelf toonde hij reeds vroeg aanleg tot miniatuurschilderen. Het Lager onderwijs volgde hij in de school van Van Schaik, toen gehouden door meester W.J. Brox op den zolder van diens woning op de Keizersgracht, met de vliering als straflokaal. Keurig goed Nederlandsch schrijven stond bij dit onderwijs op den voorgrond. In Oct. 1871 kwam hij te Rolduc op het gymnasium. Het Fransch was daar toen de voertaal voor bijna alle vakken en hierdoor verwierf hij zich niet alleen een uitgebreide kennis van die taal, maar ook een blijvende liefde voor de Fransche litteratuur. De smaak der leerlingen verschilde soms sterk van dien der leeraren, die een neiging koesterden voor het klassieke. Zoo werd een van eigen zakgeld binnengesmokkelde Lamartine hem als ongeschikt afgenomen. Uitstekend onderwijs in de nederlandsche letterkunde gaf de directeur, Dr. W. Everts, die den jongen Sterck naast Vondel vooral Bilderdijk deed vereeren als een onzer klassieke dichters; maar ook Schaepmans invloed bleek reeds uit een haast Bilderdijkiaansche Ode, gewijd aan Het Orgel (het Haarlemsche), van den zestienjarige, opgenomen in het Amsterdamsche katholieke Jaarboekje van 1876. Van blijvenden invloed werd hem ook het uitstekende onderwijs in de klassieke talen. Een genoegen bleef hem steeds ook het doorlezen van de Latijnsche werken van 16de- en 17de-eeuwsche Amsterdammers; een Horatius was zijn vaste reisgezel. Van dit deugdelijke taalonderwijs getuigde hij bij het Staatsexamen te Leiden in 1877 afgenomen, toen Cobet met bijzondere belangstelling ‘het jongetje’ opnam, dat hem een fout in de opgaven van het Grieksch wist aan te wijzen. Het was de eerste, maar lang niet de laatste maal, dat hij zelfs in officieele stukken, drukfouten achterhaalde. In Rolduc waren zijn tijdgenooten o.a. de later bekende priesters Alfons Ariëns en Pater van Oppenraay en zijn medescholieren Mr Biederlak en Dr Wibaut, die hij later in het Amsterdamsche openbare leven ontmoette.
| |
| |
Evenals zijn oudere broeder ging hij te Amsterdam Rechten studeeren, maar gaf zich tegelijk op voor de humaniora en volgde ook de colleges van Pierson. Van zijn lidmaatschap van het, toen geheel aan de klassieken gewijde, dispuut U.N.I.C.A. dateert zijn levenslange vriendschap met Prof. Dr J.H. Gunning Wz.
In den winter van 1878 openbaarde zich bij hem een longaandoening, zoodat hij door verblijven in Meran en Madeira tot 1882 buiten Amsterdam vertoefde en zijn studies onderbreken moest. In Meran ontmoette hij Eetco Verwijs, die het blijkbaar ongevaarlijk vond den jongen student duidelijk te laten merken, dat hij de vervaardiger was van het Oera Lindaboek.
Ondertusschen had Sterck zich reeds ontplooid als een autodidact op het gebied van oudheidkunde en letteren. Voor die eerste belangstelling was ook weer in Rolduc de grond gelegd, waar in Krypt en oude abdijgebouwen zijn hart voor goed gewonnen werd voor romaansche en gotieke bouwkunst; doch tevens werd zijn liefde gewekt voor fraaie oude gebouwen in het algemeen. Van Rolduc dateert ook zijn durende vriendschap met den architect Ir. Joseph Cuypers en bij het inrichten van de zoogenaamde Vaticaansche Tentoonstelling in 1887 (van de Ned. geschenken aan den jubileerenden paus Leo XIII) zagen de beide vrienden hun ijver en goeden smaak beloond met het pauselijke eerekruis Pro Ecclesia et Pontifice. Het was de eerste der talrijke tentoonstellingen, waarbij zijn naam stond onder bestuur, inrichters of inzenders. Reeds vroeg zelf verzamelaar, bezat hij o.a. een uitgebreide collectie Bilderdijkiana, die mede de grondslag werd van het huidige Bilderdijkmuseum. Bij de Bilderdijk-tentoonstelling van 1906 werd hem als Voorzitter het Ridderkruis van Oranje-Nassau verleend. Het resultaat zijner archief-studien in dezen gaf hij reeds in het Amsterdamsche Jaarboekje van 1897 en Prof. Fruin erkende in een Gidsartikel van dat jaar (Verspr.. Geschr. Dl V 398 e.v.) de waarde van dit artikel als aanvulling van diens eigen gegevens over Odilde en haar slachtoffer Mr Kumpel. Zijn benoeming tot lid van de Mij. der Ned. Letterkunde dateert van hetzelfde jaar. Zijn Vondelcollectie deed bij elk Vondeljubileum een min of meer uitgebreide rondreis door Nederland, en kort voor zijn dood kon hij het behoud ervan verzekerd zien. Door zijn voortdurende waakzaamheid heeft hij herhaaldelijk de verzameling van het Vondelmuseum kunnen doen aanvullen. Hij was een der stichters en van de oprichting in 1902 af secretaris dier vereeniging. Bij de stichting uitte hij de hoop
| |
| |
dat ‘deze ruime grondslag (uit de verzameling Hartkamp) om de Vondelwetenschap en de kennis van den dichter in één centrum bijeen te brengen, zou voorkomen, dat, door verspreiding van de vele nog bewaarde Vondeliana, de studie van den dichter in zijn geheelen omvang bemoeilijkt konde worden. Oudtijds noemden de geleerden hun studeervertrek hun museum. Het Vondel-museum moet iets dergelijks worden.’ Op zijn 80sten verjaardag werd hij het eerste eerelid dier vereeniging.
Door de onderlinge vriendschap der families Alberdingk Thijm en Sterck werd hij al vroeg een gewaardeerd lid der particuliere literaire club ‘De Vioolstruik’, waarvan Prof. J.A. Alberdingk Thijm de leiding had. In de laatste jaren van diens leven kwam de jonge vriend, die zoowel in zijn liefde voor Oud-Amsterdam, en voor de kunst en letteren in de oude Amstelstad als in fijnheid van smaak en wezen zijn geestverwant was, hem zeer nabij. Nauw bond hen ook de liefde voor onzen dichterprins Vondel en in 1887 bezingt hij in nog Bilderdijkschen stijl hem
‘Die als beschermheer waakt aan Gijsbrechts zuiderwallen
Den aadlaarsblik gericht naar d'Oosterzonnegloed
Als in dit jaar ook bij Roelants het eerste deel verschijnt van Thijms Vondeluitgave, vereert de meester hem een bijzonder fijngebonden exemplaar, opgedragen aan ‘mijn waarden vriend en schranderen medewerker’; en geen woorden heeft deze in zijn leven meer ter harte genomen, dan den laatsten regel van Thijms opdracht van het tweede deel in 1888, ‘U Joost verder aanbevelend.’ Het werd helaas het laatste deel, dat Thijm verzorgen kon, maar vijftig jaar later staat een volledige Vondeluitgave, die der Wereldbibliotheek op Stercks naam. Voor elk der tien deelen gaf hij het bijbehoorende deel van Vondels leven en naast de zorgvuldige correctie verzorgde hij daarbij ook de literatuuropgaven en de bibliographie.
Thijms opvolger werd hij ook in de uitgeverij en boekhandel der Firma C.L. van Langenhuysen in den Berg Thabor, Singel hoek Beulingstraat. Werd hij van het antiquariaat wel zelf de grootste afnemer, met groote pieteit bewaarde en ordende hij niet alleen de daar bij diens dood in 1889 achtergebleven letterkundige nalatenschap van den meester, maar redde ook alle geschriften en de vele belangrijke brieven daar gevonden en thans veilig ondergebracht in de door hem gestichte en
| |
| |
reeds vaak benutte Bibliotheca Thijmiana in de Nijmeegsche Universiteits-bibliotheek. Een door hem ondernomen nieuwe uitgave van al Thijms werken, in verschillende periodieken verspreid, mocht hij - ondanks een belangrijke bijdrage daarvoor hem op zijn zestigsten verjaardag vereerd - door gebrek aan belangstelling van het lezend publiek niet voltooid zien.
Toen Alberdingk Thijm hem ontviel, dien hij in 1889 bezong als ‘De Ridder, die van rust nooit wilde weten’ heeft hij in menig opzicht diens strijdzwaard opgenomen voor Oud-Amsterdam. Lang vóór een Vereeniging Hendrick de Keyser tot stand kwam, is hij jarenlang in dag- en weekbladen - van 1894 tot 1910 ook als Lid van den Gemeenteraad - de vaak als vergeefs roepende in de woestijn geweest, tot behoud van oud stedenschoon en zijn zwanezang was de geschiedenis van de slooping der Nieuwe Zijdskapel. Zoo vond het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in hem een ijverig bestuurslid, in 1927 tegelijk met Prof. Dr J. Six als eerelid gehuldigd. Zoo was hij ook medeoprichter der Vereeniging Amstelodamum en een der eerste bestuursleden van het Museum ‘De Amstelkring’ tot behoud van de schuilkerk Het Haantje en van Amsterdams oude katholieke kunstschatten en merkwaardigheden. In 1891 werd hem de pauselijke onderscheiding verleend van Ridder in de Orde van St Gregorius den Grooten ‘mérité par vos vertus franchement catholiques excercées dans toutes les branches de la vie intellectuelle, morale et civile.’.
Van 1884 dateeren zijn literaire en kunsthistorische publicaties, een stroom ‘naar nieuwe bronnen’ die meer dan 50 jaar zou aanhouden. Brengt hij eerst nieuwe levensbijzonderheden over katholieke dichters als Reyer Anslo, weldra wordt hij de paladijn van de historie van het Amsterdamsch Mirakel en in 1893 begint hij met de levensbeschrijving van Simon Sovius zijn studies over de rectoren van de 16de eeuwsche ‘groote scholen’ van Amsterdam, met als hoofddoel op archivalisch verantwoorde gronden naar voren te brengen de roem van beschaving en kunstzin der Amsterdamsche patriciërs in die eeuw, hetgeen o.a. vanzelf leidde tot verschillende opstellen in Oud-Holland, waar De Roever en A. de Vries hem als eenigen katholieken medewerker zeer waardeerden. Treffend symbolisch is zijn voorkomen als oud-Amsterdamsch boogschutter op het schilderij der Mirakelprocessie van A. Derkinderen voor het Amsterdamsche Begijnhof.
Zijn eerste artikel over Vondel is van 1899 en wel over diens bewon- | |
| |
dering voor diezelfde ‘oude burgerij’ tot wier pleitbezorger bij zich toen reeds zelf had opgeworpen. Nieuwe gegevens over Vondel, diens familie- en vriendenkring, waren het resultaat van uitgebreide en langdurige onderzoekingen in het Amsterdamsche notarieele archief, waar in de benauwde ruimte achter het Huis van Bewaring toen Dr A. Bredius zijn constante metgezel was. Zelf typeerde hij zijn vondsten als het resultaat van ‘veel goed geluk en eenige vaardigheid.’ ‘Men zorge ook,’ zeide hij, ‘dat de droogte van het perkament niet met de medegedeelde feiten in de geschriften overgaat.’
En in die kunst prijst hij zijn leermeester Alberdingk Thijm, dien hij weldra voorbij zou streven in het zorgvuldig vermijden van alles wat niet op bewijsbare gronden of deugdelijke conclusies steunde. Had hij daarbij ook den romantischen zin, den boeienden stijl van Thijm gehad, dan zouden zijn eigen studies eenzelfde verspreiding hebben gevonden, die nu de verschillende romans en novellen genieten, die uit zijn vondsten zijn opgebouwd, tot zijn ergernis echter meest weer opnieuw gewikkeld in onhistorische verpakkingen. Nu bleven zijn uitgaven slechts kost voor de literaire fijnproevers, een getal dat hij - vooral Vondel betreffend - in zijn lange werkleven verheugend sterk heeft zien toenemen en zelfs hen, die soms smalend schreven over zijn ‘speurderswerk’ zien profiteeren van zijn talrijke vondsten. Steeds gaf hij door het in Bijlagen in extenso afdrukken der officieele stukken, alle studeerenden volop gelegenheid, zoovel om zijn absolute onpartijdigheid te controleeren, als zelf tot nadere soms andere conclusies te komen, die hij - als het tenminste geen muggenzifterij was - gaarne aanvaardde. Maar zelfs zijn overgroote sympathie voor de persoon van Vondel en Oud-Amsterdam bracht hem nooit tot geflatteerde uiteenzettingen. Zoo werd reeds in 1895 de zoogenaamde Mirakelkist als authentiek stuk uitgeschakeld en nog in het jaar vóór zijn dood, toont een zijner studies aan - toen dit uit een zeldzame door hem verkregen plano duidelijk bleek - hoe de hatelijke dichtregels tegen het Katholicisme, voorkomend in een lofdicht bij den dood van koning Hendrik IV, wel degelijk door Vondel zelf geschreven waren.
Mede door zijn artikelen over de Amsterdamsche Humanisten, die menig vergeten Amsterdammer naar voren hadden gebracht, werd hij 8 Januari 1919 benoemd tot Doctor honoris causa in de Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit van zijn geliefde vaderstad en wel met de volgende bewoordingen: qui per longam laborum seriem, ardenti patriae
| |
| |
amore incensus, atque haud minus ingenii acumine quam doctrinae copia instructus, principes poeseos nostrae, praesertim Vondelium ac Bilderdijkium, indefesso studio coluit, et opera eorum erudite illustrans vitasque commentatus simul litterarum humaniorum progressus in patria nostra sagaciter ita pervestigavit, ut reipublicae Neerlandicae tempora florentissima Clara luce omnibus proponere numquam desineret.
Door de gedwongen onderbreking van zijn universitaire studiën tot een eigen proefschrift niet gekomen, werd hij jarenlang de minzame en bereidvaardige hulp voor verschillende jongeren, die op onderdeelen van zijn studies promoveerden en die in hun dissertaties zijn hulp en het vrij gebruik zijner verzamelingen dankbaar erkenden. Toen Dr J.A. Worp er door zijn slechten gezondheidstoestand er niet meer toe in staat was, voltooide Sterck diens werk over de geschiedenis van het Amsterdamsche tooneel en ordende Worps uitvoerig dossier over Tesselschade tot de uitgave, na Worps dood in 1918, over ‘Een onwaerdeerlycke Vrouw.’
Ook in Zuid-Nederland werd zijn werk gewaardeerd: In 1922 werd hij Buitenlandsch lid van de Kon. Vlaamsche Academie te Gent en in 1939 Eerelid, nadat hem in 1938 reeds als bewijs van waardeering namens de Belgische regeering het Officierskruis van de Kroonorde van België was overhandigd.
Verschillende min of meer openbare functies vervulde hij in de hoofdstad. In 1893 werd hij aldaar tot Schoolopziener benoemd en 34 jaar lang zou hij dit schooltoezicht waarnemen; sinds 1916 te Haarlem achtereenvolgens als schoolopziener, Districtsschoolopziener en van 1921-1924 als Inspecteur. Na zijn afscheid werd hij benoemd tot Ridder in den Nederlandschen Leeuw. Als schoolopziener waardeerde hij bijzonder bij de onderwijzenden een zin voor keurig werk en eigen studieijver. Naar aanleiding van het stichten van twee scholen voor Belgische vluchtelingen uit den oorlog 1914-1918 werd hem de Koning Albert-medaille geschonken. Lang was hij bestuurslid van verschillende katholieke Amsterdamsche instellingen van liefdadigheid, ook lid van den Voogdijraad en van de zoogenaamde Tuchtunie. Van 1914 tot aan de ontbinding in 1929, was hij lid van de Schoonheidscommissie van Amsterdam. In 1918 benoemd tot Regeeringscommissaris voor de Tooneelschool, nam hij eerst in 1939 ontslag als zoodanig.
‘Wie Sterck zegt, zegt Vondel’ schreef Prof. Molkenboer bij zijn 80sten verjaardag. Inderdaad boven alles was hem de dichter lief. Hij miste echter niet alleen de gave om van eigen diepere gevoelens in het
| |
| |
openbaar te getuigen, ook een echt mannelijke schroom hield hem daarvan terug. Sterk ontroerde hem tot in zijn laatste levensweken de schoonheid van Vondels verzen, de diepte van diens wijsheid, de teerheid van zijn gevoelens. In het bijzonder waren de reien der treurspelen hem dierbaar. Ook de persoon van Vondel moest hem wel zeer sympathiek zijn, vandaar zijn talrijke studiën over den dichter als mensch. Hij geleek Vondel in diens onverdroten studieijver tot op hoogen leeftijd. Vondels eigen woorden: ‘ik ben wel oud maar niet gemelijk,’ pasten ook op hem. Evenals Vondel was hij een warm bewonderaar van Oud-Amsterdam en van de groote mannen en werken uit de gouden eeuw. Had er een Muiderkring bestaan, hij zou stellig een passend lid zijn geweest, zooals hij dit was van den Amsterdamschen Historischen Kring van wetenschappelijke mannen op allerlei gebied en van velerlei richting. Ook in zijn sterke liefde voor zijn kinderen, zijn genegenheid voor zijn vrienden, zijn vroomheid, zijn huiselijkheid deed hij in aanleg aan Vondel denken. Gelaatskenners zagen zelfs Vondeltrekken in zijn uiterlijk op lateren leeftijd. De woorden van Vondel: eeuwigh gaet voor oogenblick, koos hij voor zichzelf als gedachtenisspreuk.
Het hierboven reeds aangehaalde van Thijm: ‘U Joost verder aanbevelend’ diezelfde vaderlijke woorden zouden van hem kunnen zijn, gericht tot allen die Vondels leven en werken waardeeren en bestudeeren en wier studies hij tot op het laatst met groote belangstelling heeft gevolgd.
Jo M. Sterck-Proot
| |
| |
| |
Lijst der geschriften
Werken
1895 | De Mirakelkist en de Traditie. Uitg. van Langenhuysen. |
1898 | Uit de Geschiedenis der H. Stede. Uitg. van Langenhuysen. |
1913 | Bilderdijk na zijn uitwijking in 1795. Uitg. Ver. Haerlem. |
1918 | Oorkonden over Vondel en zijn Kring. Uitg. Paul Brand. |
1923 | Hoofdstukken over Vondel en zijn Kring. Uitg. S. van Looy. |
1926 | Het Leven van Joost van den Vondel. Uitg. Volksuniversiteit. |
1927 | Rondom Vondel. Uitg. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. |
1928 | De H. Stede in de Geschiedenis van Amsterdam. Uitg. Haarlemsche Bijdragen. In 1938 opnieuw uitgegeven door Gooi en Sticht. |
1928 | Onder Amsterdamsche Humanisten. Uitg. Haarlemsche Bijdragen. |
1928 | Van Rederijkerskamer tot Muiderkring. Uitg. de Spieghel. |
1932 | Oud en Nieuw over Joost van den Vondel. Uitg. de Spieghel. |
1935 | Vondel-brieven. Uitg. Wereldbibliotheek. |
1939 | De Slooping der H. Stede. Uitg. Gooi en Sticht. |
| |
Meer dan 500 artikelen in de volgende tijdschriften:
1866 | Dietsche Warande. |
1889 | Volksalmanak, e.v. jaargangen van het Amsterdamsche Jaarboekje.
Katholiek De Dl XCV.
Jaarverslagen van het Vondelmuseum. |
1909 | Het Weekblad De Amsterdammer, Nov. |
1909 | Dirk van Rijswijck, een Amsterdamsch goudsmid en mozaiekwerker. Jaarverslag van het Oudh. Kon. Gen. |
1909 | Artikelen over Vondel in Van onzen Tijd, sinds 1909 tot de opheffing. |
1910 | Vondeliana in Noord-Brabant. Taxandria. |
1913, 1914, 1918, 1920, 1927. | Artikelen over Vondel. Tijdschr. Ned. Taal- en Lett. |
1913 | Handelingen der Mij. d. Ned. Letteren. |
1913 | Vondels zuster Catherina en hare dochters e.a. artikelen. Bijblad voor Taal en Letteren (Tilburg) 1913 e.v. jaargangen. |
1915 | Een Vondelportret door Rembrandt? Bredius-album van Oud Holland. |
1915 | Amsterdamsche zijdewinkel in de Warmoesstraat. 14de Jaarverslag der Ver. Amstelodamum. |
1915 | Vondelrede als Voorzitter der Mij. der Ned. Letterk. Handelingen. |
1915 | Aanvullingen tot het leven van Roemer Visscher. Oud-Holland. |
1915 | Dr. A. Bredius en de Amsterd. Notarisprotocollen. Op de Hoogte. |
1916 | Over een portret van Erasmus. Het Boek. |
1916 | Het portret van Clementia van den Vondel. Oud-Holland. |
1916 | Onder Amsterdamsche Humanisten. Het Boek. |
1918 | Hendrik van den Vondel Ned. zeekapitein Jrb. Amstelodamum. |
1918 | W.H. James Weale, De kunsthistrocus van Midd. E. Vlaanderen. Sc. Bernulfus Gildeboek. |
1918 | Twee allegorieën op Rubens' Huwelijken. Oude Kunst. |
1919 | Jan van Hout, die scilder-Oud-Holland. |
1919 | Portretgroep van Amst. Ridders van Jeruzalem. Oud-Holland. |
1920 | Wie was de vrouw van Roemer Visscher? Wkbl. Amsterdammers 712. |
1920 | Jos. Alb. Thijm in het openbaar katholiek leven. De Katholiek. |
1920 | Alberdingk Thijm en Vondel. De Beiaard. |
1920 | Thijm en de Vondelstudie. Wkbl. Amsterdammer, No. 2251. |
| |
| |
1921 | Levensbericht van R.P.W. de Vries. Mij. d. Ned. Letterk. |
1921 | Heeft Vondel Zuid-Nederland bezocht? De Tijd 31 Dec. |
1921 | De bekeering van Hugo de Groot. Tijdschr. v. Geschiedenis. |
1922 | Vondel en Dante. De Katholiek. |
1923 | De ontwikkeling van Vondels karakter. Versl. en Med. Kon. Vl. Ac. |
1923 | Het standbeeld van Vondel. Alg. Handelsblad 21/3. |
1923 | Een oom van Vondel Amst. rederijker. N. Taalgids.
Vondels epos ‘Constantijn’. Boekenschouw XVIII. |
1924 | De dichter van de versjes in Marius Amstelredams eer enz. De Katholiek. |
1927 | Een zinnebeeld der welsprekendheid. St. Bernulfus Gildeboek. |
1929 | Voorwoord in het Vondelgedenkboek. Maastricht. |
1929 | Wat heeft Vondel geleden? Hooger Leven, 3/2. |
1929 | De Vondeltentoonstellingen. Wkbl. Amsterdammer, No. 2696. |
1929 | Vondels bekeering en Dateering van een paar Vondelportretten. Vondelnummer Studia Cath. Mei. |
1936 | Pastoor Augustijn Bloemaert en de Jezuieten. Bijdr. Bisd. Haarl. |
1937 | Vondel en de jeugd. De Keten Jrg. 6. |
1938 | De geestelijken uit zijn diocees in Vondels gedichten. Bijdr. Bisd. Haarl. |
1939 | Vondel, de priestervriend. Liber Amic. Molkenboer. |
Voorts bijdragen in het Nieuw Nederl. Biografisch Woordenboek, sinds Dl V en wel over Roemer Visscher, Anna Roemers, Tesselschade, Dr. J.J.P. Wap, Jos. Alberdingk Thijm, Catharina Alberdingk Thijm, Jos. Winkelmeyer, J.B. Westerwoudt, Father Felix Westerwoudt, Dr. H.J.A.M. Schaepman, Eufrenius e.a.
Bijdragen in de Vondelkroniek sinds de oprichting in 1930.
Wekelijksche opstellen in de Zondagscourant van de Maasbode van 1925 tot de opheffing en sinds maandelijks Zondags in de Maasbode.
Artikelen in verschillende jaargangen van ‘De Tijd’. Vele boekbesprekingen in verschillende tijdschriften.
|
|