1919 in de geschiedenis, sedert September 1920 ook in de staatsinrichting, sedert September 1933 ook in het godsdienstonderwijs aan de Christelijke H.B.S. voor meisjes te Bussum, welke school in 1920 uitgroeide tot Lyceum, vroeg veel van zijn tijd en krachten. Toch heeft hij deze functie tot zijn overlijden toe behouden. Aan zijn predikantsloopbaan had inmiddels de benoeming tot kerkelijk hoogleeraar bij het Evangelisch-Luthersch Seminarium te Amsterdam een eind gemaakt. Hij aanvaardde dit nieuwe ambt den 8en Februari 1926.
Wel dus een bewogen leven! En toch, gelijk hij het in zijn inaugureele rede op dien dag met de slingeringen van de rivier de Linge treffend heeft vergeleken, toch was er steeds één richting, waarin hij zich voortbewoog. Eén wetenschap, waarnaar zijn hart uitging: de wetenschap der geschiedenis. Daarvan getuigden reeds zijn juridische publicaties. Daarvan ook zijn geschriften tijdens zijn predikambt. Van deze laatste noemen wij alreeds zijn ‘Geschiedenis der Luthersche Kerk in de Nederlanden’ (1921) en zijn rede ‘Lutherschen en Remonstranten in den tijd van de Dordtsche synode’ (1926). Immers de speciale visie op den eigen aard van het Nederlandsch Lutheranisme, door hem voornamelijk in deze geschriften bepleit, typeert zijn eigen mild-rechtzinnig standpunt, en het is dus aangewezen, bij deze werken meer in 't bizonder stil te staan.
In Dr. J.W. Pont's ‘Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618’ (1911) had deze de stelling verdedigd, dat ‘Luthersch’ alleen mocht heeten de beslist-confessioneele strooming, zooals die in de 17e eeuw in de Nederlanden den boventoon voerde, het zoogenaamd gnesio-Lutheranisme. Loosjes acht deze beperking van wat onder het Nederlandsch Lutherdom zou zijn te verstaan te willekeurig en te beperkt. Gelijk in alle kerken is de groote meerderheid niet dogmatisch geinteresseerd. En al maakten de gnesio-Lutheranen, in hoofdzaak uit Duitschland naar Antwerpen geÄ«mporteerd, ook 't meeste leven, gelijk in hun Duitsch vaderland, dat zij daarom den geest van 't Nederlandsch Lutherdom bij uitstek zouden hebben vertegenwoordigd is hiermee geenszins bewezen. Integendeel. Evenals 't eerste Calvinisme in ons vaderland ‘naar Calvijn gemeten nog weinig Calvinist’ was en vele rekkelijke elementen bevatte, zoo was het oorspronkelijk Lutherdom in ons vaderland weinig confessioneel. Wie niet meegingen met de Doopers noch met Calvijn deden dat in hoofdzaak, omdat ze noch te vrij-denkend noch te zwaar-denkend wilden zijn en ook waren, maar omdat zij waren geïmpo-