‘Toerekenbare schijn en de bronnen der verbintenis’ en over ‘De oorzaak in het contractenrecht’. Maar het meest zal Van der Heyden blijven voortleven als een der groote autoriteiten op het gebied van het vennootschapsrecht. Men denke aan de lange en gevarieerde reeks van bijdragen in het tijdschrift ‘De Naamlooze Vennootschap’, waarvan hij medeoprichter en redacteur was. Men denke vooral aan zijn hoofdwerk, zijn ‘Handboek voor de Naamlooze Vennootschap’, ongetwijfeld het moderne standaardwerk op het gebied van de naamlooze vennootschap.
Vragen wij ons nu af vanwaar het groote en onbetwistbare gezag komt dat Van der Heyden zich ongetwijfeld verworven heeft, dan gelooven wij dat zijn kracht voornamelijk lag in twee eigenschappen: in zijn uitermate scherp analytisch verstand en in zijn groote en evenwichtige zin voor de billijkheid in concreto. De laatste eigenschap wees hem de conclusie aan, die bereikt moest worden; de eerste stelde hem in staat daarvoor de passende argumenten te vinden. Men verwondere zich niet over deze oogenschijnlijk retrograde methode; al willen velen onzer het niet erkennen, wij passen haar allen bewust of onbewust in meerdere of mindere mate toe en Van der Heyden hanteerde haar met ongekend meesterschap. Voeg daarbij zijn exacte kennis van het positieve recht en zijn groote ervaring in het practische rechtsleven, verworven in een langdurige drukke praktijk in een onzer eerste koopsteden en men kan eenigszins begrijpen, waarom hij een van onze vooraanstaande juristen geworden is.
Als mensch was Van der Heyden, zoowel innerlijk als uiterlijk, een markante figuur. Wie hem eenmaal had ontmoet vergat zijn karakteristieke trekken niet licht en wie hem wat beter kende, kwam onder den indruk van zijn sterke persoonlijkheid. Van der Heyden was een krachtfiguur, die zijn geheele leven onvervaard voor zijn beginselen en opvattingen gestreden heeft. Als tegenstander was hij gevreesd door zijn scherpe en soms sarcastische opmerkingen en wanneer hij zich eenmaal aan een zaak gegeven had, dan was niets hem te veel om deze tot een goed einde te brengen. In dit verband moet wel in de eerste plaats dankbaar herdacht worden wat hij voor de Nijmeegsche universiteit gedaan heeft, waarvan hij vanaf de oprichting een van de steunpilaren geweest is.
In merkwaardige tegenstelling tot zijn geestkracht stond een tweede eigenschap, die zich niet gemakkelijk daarmede laat overeen brengen: deze naar buiten zoo sterke figuur had in wezen een kinderlijk zachte inborst en wie hem goed kenden, kregen wel eens den indruk dat zijn