| |
| |
| |
| |
Dr M.B. Mendes da Costa
(16 Mei 1851-18 Augustus 1938)
Maurits Benjamin Mendes da Costa was te Amsterdam geboren uit een dier Joodsche families, die in de 17de en 18de eeuw voor de vervolging der Inquisitie uit Spanje waren gevlucht en in ons land, voornamelijk te Amsterdam, een wijkplaats hadden gevonden. Deze families hebben vooral in de eerste tijden na hun aankomst in ons land sterk aan elkaar gehangen en hun leden zijn dikwijls onder elkaar getrouwd. Dat geldt in bijzondere mate voor enkele takken van de families Mendes da Costa en Teixeira de Mattos. En in een levensbericht van dr. M.B. Mendes da Costa verdient voorop te staan, dat hij, zooals hij in 1926 in een artikel in de ‘Nieuwe Gids’, getiteld ‘Een leekenpraatje over ‘trouwen in de familie’’ meedeelt, slechts zes betovergrootouders gehad heeft, in plaats van, zooals de meeste menschen, 16. Mendes hechtte aan deze omstandigheid groot gewicht; hij zag daarin de oorzaak van eenerzijds enkele lichaamsgebreken zijner naaste familieleden, anderzijds een groote vitaliteit. Indien hij daarin goed heeft gezien, zouden wellicht zoowel zijn begaafdheid als ook enkele zijner gebreken aan die ‘inteelt’ kunnen worden toegeschreven. Mendes zelf is vrij vroeg doof geworden en ten slotte bijna blind. En hij heeft, uit vrees niet in alle opzichten gezonde kinderen te zullen krijgen, nooit willen trouwen. Den bij vele Joden zoozeer ontwikkelden familieband voelde hij sterk. En zoo heeft hij voor zijn doofstomme of achterlijke broers en zuster tot hun dood toe op voorbeeldige wijze gezorgd.
Mendes bezocht te Amsterdam het gymnasium en het Athenaeum Illustre. De vlugge jongen werd reeds op zijn 16de jaar student en lid van het Amsterdamsch Studentencorps. Maar nauwelijks had hij zijn studies aangevangen, of hij begon reeds les te geven om zijn ouders te helpen de kosten zijner studie te bestrijden. Al spoedig namen die lessen zóó toe, dat hij om zelf te studeeren geen tijd meer over had. Candidaats in de oude letteren heeft hij gedaan, tot verdere examens en promotie is hij niet gekomen. Toch is hij doctor in de letteren geworden: in December 1898 is hem op voorstel van prof. S.A. Naber het doctoraat in de oude letteren honoris causa verleend; prof. Naber heeft zich het genoegen gegund het Mendes zelf te komen mededeelen.
Wat Mendes aanspraak op deze onderscheiding had gegeven, waren niet alleen zijn vele met succes voor het staatsexamen klaargemaakte leer- | |
| |
lingen, meer nog de studieboeken, die hij deels alleen, deels te zamen met dr. J. van Leeuwen jr., later hoogleeraar te Leiden, had geschreven. Die grammatica's en tekstuitgaven hebben een uitstekenden naam gehad en zijn jarenlang op de meeste gymnasia en lycea in Nederland gebruikt, (zie de bibliographie hierachter). Men behoeft, als men Mendes goed gekend heeft, geen kenner van oude talen te zijn om te begrijpen, dat het samenstellen van grammatica's en dergelijke iets was dat hem lag: zijn systematische wijze van werken, zijn nauwgezetheid, zijn zorg voor het kiezen van de juiste uitdrukking, en daarbij de in zijn lessen opgedane ervaring van de moeilijkheden, die de leerling bij het bestudeeren van Latijn en Grieksch ondervindt, maakten hem voor dit werk bij uitstek geschikt; de vele drukken, die deze boeken beleefd hebben, leggen van die geschiktheid getuigenis af. Het spreekt bijna van zelf, dat Mendes voor al die drukken de proeven zelf corrigeerde, maar het verdient vermelding omdat Mendes een drukfout een gruwel was. Hij besteedde vooral toen hij ouder was geworden, aan die correctie heel wat tijd en zorg.
Onder Mendes' schoolboeken nemen die welke betrekking hebben op Homerus een belangrijke plaats in: de tekstuitgaaf - met een editio minor -, het ‘Taaleigen der Homerische gedichten’, de Aanteekeningen’ op de eerste boeken van de Ilias en van de Odyssee bewijzen hoezeer Mendes zich met Homerus heeft bezig gehouden. De tekstuitgaaf was de bekende ‘met de digamma’; zij wordt naar het schijnt thans minder gebruikt. Maar vele jaren heeft zij de Homerusstudie in Nederland beïnvloed. Hier moge tevens genoemd worden zijn uitvoerig artikel, in 1930 in vier afleveringen van de ‘Nieuwe Gids’ verschenen en getiteld ‘De Ilias en de Odyssee en ‘de Homerische kwestie’ ’, waarin Mendes eenige zijner redenen geeft voor zijn overtuiging - die zijn vriend Van Leeuwen toen niet meer deelde - dat de beide heldendichten geen eenheid vormen, niet te zamen en niet elk op zichzelf. Hoe hij ‘zijn Homerus’ - de uitdrukking is hier niet misplaatst - kende, bleek bij een jubileum van prof. Naber, zijn promotor. Toen las Mendes een lofdicht op den jubilaris voor, waarin elk woord zóó voorkwam als het in een Homerischen versregel te vinden is. Knutselwerk, als men wil, maar alleen mogelijk voor wie Ilias en Odyssee vrijwel geheel in het hoofd heeft.
De waarheid gebiedt - zeer zeker nu het gaat over een zoo waarheidlievend man als Mendes was - te verklaren, dat zijn ‘Index Etymologicus’ niet het succes heeft gehad van zijn andere studieboeken en dit ook niet verdiende. Mendes had, zooals wij gezien hebben, niet de gelegen- | |
| |
heid gehad linguistiek wetenschappelijk te beoefenen en dat bleek bij zijn ‘Index’ te zeer.
Na Homerus hebben vooral de tragici Mendes' aandacht en liefde gehad. Mendes was geen philosoof; hij zal met de jongelui die hij opleidde zeker niet meer van Plato gelezen hebben, dan zij voor hun examen noodig hadden, en dat was in zijn tijd niet veel.
Wij mogen van Mendes' werkzaamheid als docent niet afstappen zonder te doen uitkomen hoezeer zijn leerlingen hem en zijn werk, door zijn nooit vervelend, altijd levendig en prikkelend onderwijs hebben gewaardeerd. Velen hunner hebben getracht later, ook toen het Mendes door zijn doofheid moeilijk viel hen te ontvangen, met hem in persoonlijke aanraking te blijven, maar treffend bleek die waardeering toen een commissie, gevormd om hem op zijn 70sten verjaardag te huldigen, daartoe bijdragen vroeg: die zijn toegestroomd, van zijn vrienden maar ook van zijn oud-leerlingen.
Mendes is dus als het ware in het beroep van leeraar in de oude talen van zelf ingegroeid - hij heeft wel eens 50 uur in de week les gegeven - en hij is dat gebleven zoolang hij kon, d.w.z. totdat doofheid het hem belette. Gelukkig heeft hij echter ook nog ander werk gedaan, dat hij veel langer is kunnen blijven doen: in 1891 is hij aangesteld tot conservator aan de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam. Hij werkte daar halve dagen. Hij werd er belast met de rangschikking en catalogiseering van een deel der handschriften-verzamelingen. Eerst verzorgde hij den druk van den catalogus der werken die betrekking hebben op het Nederlandsch tooneel, welke door den heer F.Z. Mehler bijna gereed gemaakt was: in 1895 verscheen deze catalogus onder hun beider naam in druk. Daarna werden andere handschriften ter hand genomen. De voornaamste daarvan vormden de belangrijke collecties van de Remonstrantsche Gemeente te Amsterdam. Den catalogus daarvan heeft Mendes, ook na zijn aftreden op 70-jarigen leeftijd nog verder verzorgd. Bij dit werk hebben Mendes' scherpzinnigheid en nauwgezetheid ongetwijfeld goede diensten bewezen. Een paar kleine artikelen van zijn hand, verschenen in het maandblad ‘Het Boek’, getuigen daarvan.
Zijn vele lessen en het werk aan de Universiteits-bibliotheek hebben Mendes niet belet veel tijd te geven aan zijn groote liefhebberij, het tooneel. Ook die had hij van niemand vreemd: zijn beide ouders waren dol op tooneel en opera. En zoolang zijn gehoor het hem toeliet, heeft Mendes het tooneel te Amsterdam gevolgd. Daarvan heeft hij verteld
| |
| |
in zijn ‘Tooneelherinneringen’, die eerst in het blad van het Nederlandsch Tooneelverbond, ‘Het Tooneel’, daarna in het ‘Algemeen Handelsblad’ verschenen en later in drie deelen verzameld zijn uitgegeven. Hij haalt in het eerste stuk de herinnering op aan zijn eerste schouwburgbezoek in het seizoen 1859-1860 - hij zag toen ‘De Schoolmeester of het examen ten platten lande’ met Judels in de hoofdrol - en gaat voort met vertellen, smakelijk vertellen, over voorstellingen en gezelschappen, beschrijvend wat hij zag en hoorde, maar ook onthullend wat hem ter oore kwam over acteurs en actrices, snuffelend in hun levensgeschiedenissen, in hun genealogieën, met vermelding van tallooze bijzonderheden ... ook wel eens niet heel belangrijke; de laatste meestal in noten, die hij niet laten kon onder ieder artikel, op bijna elke bladzijde van een boek te zetten.
Wie de geschiedenis van het tooneel in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw wil bestudeeren vindt in deze bundels een bron van onschatbare waarde. Belangrijke figuren als de door Mendes zoozeer bewonderde mevrouw Kleine-Gartman en Catharina Beersmans, ook buitenlanders als Possart, die in dien tijd ons land geregeld bezocht, worden uitvoerig behandeld en als het pas gaf, niet gespaard. Possart's wijze van zeggen wordt zeer geprezen, zijn spel met al de trucs en de verhanseling van den tekst daarentegen scherp gelaakt. Over Sarah Bernhardt, speciaal over hare afkomst en familie, vindt men hier bijzonderheden, die waarschijnlijk nergens anders vermeld staan. Daartusschen door beschouwingen bijv. over het spelen van draken, over travesti's - de beste Hamlet dien Mendes gezien heeft was een vrouw, Felicia von Vestvali -, over de Tooneelvereeniging die het eerst in Nederland modern tooneel heeft gegeven, over Offenbach's operettes, waarin Mendes zoo duidelijk de parodie op de groote opera's van dien tijd doet zien, enz. En bijzondere aandacht verdienen de genealogieën van tooneelspelers. Men zal begrijpen, dat Mendes met zijn theorieën over erfelijkheid veel gewicht hechtte aan de afstamming der acteurs en actrices die hij heeft gezien en gekend. En zoo zijn zijn genealogie van de familie Sablairolles, zijn geslachtslijst, getiteld ‘het bloed der Majofski's, waarin mevrouw Stoetz en de Chrispijn's voorkomen, die van de afstammelingen van Frits A. Rosenveldt, waaronder de Bouwmeesters, Moor, Henri de Vries, proeven van niets ontzienden speurzin; zij laten zien hoe de schrijver het talent van de ouders en grootouders meent terug te vinden in volgende geslachten. In die bundels
| |
| |
‘Tooneelherinneringen’ vindt men vele portretten, de meeste naar foto's, die Mendes, de groote verzamelaar, bezat. Hij verzamelde niet alleen dingen die op het tooneel betrekking hebben, ook andere, tot zeer onbelangrijke brieven toe werden bewaard, zorgvuldig opgeborgen in de doozen waarin zij behoorden. Maar het grootste deel zijner collecties brieven, portretten, programma's enz. had toch betrekking op het tooneel: de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek waaraan hij ze legateerde, houdt ze ter beschikking van nieuwsgierigen.
Heeft Mendes nooit zelf tooneelgespeeld, voor het tooneel geschreven heeft hij wel. Drie stukken: een stukje in een bedrijf, ‘Thuisgebleven’; een grooter stuk ‘Zijn model’, in vier bedrijven, en ‘Gravin Sarah’, naar een roman van Georges Ohnet, alle drie vertoond door Het Nederlandsch Tooneel. Natuurlijk dragen zij alle drie het stempel van den tijd, waarin zij ontstonden, wat de taal betreft die de optredenden spreken, door hier en daar een alleenspraak en eenige terzijdes. Maar zij zitten goed in elkaar, zij zullen zeker wel geboeid hebben, en dat het ‘lever de rideau’ voor een deel berust op het misverstaan van één woord, dat ‘Zijn model’ wel wat onverwacht afloopt door een verloving die men zich geheel anders gedacht had, heeft men blijkbaar niet als groote gebreken gevoeld. ‘Thuisgebleven’ heeft drie drukken beleefd; het is zeker voor het liefhebberij-tooneel als een aanwinst beschouwd.
En thans komen wij tot dat deel van Mendes' werkzaamheid, dat, zij het tijdelijk, hem in Nederland zekere beroemdheid heeft gegeven: zijn regie van tooneelwerken van Grieksche en Romeinsche schrijvers. Thans zullen nog slechts ouderen zich de voorstellingen van ‘Oedipus’, van ‘Antigone’, van ‘Het Spookhuis’ herinneren; eens waren zij het feit van den dag. En vooral door Mendes' regie. In den tijd toen hij was wat Frans Erens bij zijn 75sten verjaardag noemde ‘een Amsterdamsche figuur uit het laatste kwart der negentiende eeuw’ had hij bij tooneelvoorstellingen van amateurs reeds regie gevoerd, o.a. ten huize van burgemeester Van Tienhoven en dit werk was hem dus niet heelemaal vreemd. Bij deze klassieke stukken nu had hij de gelegenheid te woekeren met al zijn gaven, met wat hij kende en kon. En dat in dienst van de kunst, die hem meer dan andere aantrok: het tooneel. Hij kende als weinigen het tooneel, met al zijn eischen en moeilijkheden; hij wist waarvan het succes op het tooneel afhangt; hij kende de stukken, waarvan hij de vertooning te verzorgen kreeg, door zijn werk als leeraar in het Grieksch en Latijn, hij wist hoe zij in den tijd van hun ontstaan
| |
| |
gespeeld werden en begreep in hoever hij die speelwijze in een modernen schouwburg en met amateurs als acteurs kon behouden of ervan moest afwijken. Maar ook was het kleine, tengere mannetje met zijn beslist optreden en zijn stentorstem iemand, die zijn zin wist te krijgen, die als hij goed in het hoofd had, hoe een stuk opgevat, een tooneel in elkaar gezet, een rol gezegd en gespeeld moest worden, de gaaf en doorzettingskracht had dit ook anderen bij te brengen en te zorgen dat het alles zoo gedaan werd ook.
En zoo hebben de voorstellingen van de ‘Antigone’ in het Grieksch door Amsterdamsche gymnasiasten en oud-gymnasiasten (1885), van ‘Koning Oedipus’ in Nederlandsche vertaling door leden van het Utrechtsch Studentencorps (1891), van Plautus' ‘Spookhuis’ (‘Mostellaria’) in Nederlandsche vertaling van Mendes zelf door Amsterdamsche studenten (1892), niet alleen succes of groot succes gehad bij een welwillend gezind publiek maar zijn door bevoegden - wij noemen, voor den ‘Oedipus’, Allard Pierson - zeer geprezen.
Vooral de ‘Oedipus’-voorstellingen. Hoe Mendes het succes dier vertooningen behaald heeft - want het was voor zeven achtsten het zijne - heeft hij verteld in zijn ‘Tooneelherinneringen’, tweede reeks. En het verhaal der voorbereiding is nog belangwekkend, niet alleen voor de kennis van Mendes' persoonlijkheid maar ook voor wie een poging als deze zou willen herhalen. Mendes deelt heel wat mede, waarmede een regisseur van zulk een voorstelling zijn voordeel kan doen. Iederen student, dien een rol was toebedeeld, heeft hij herhaaldelijk op zijn kamer bezocht om zijn rol geheel met hem door te werken. Iedere houding en beweging werd bestudeerd, vastgesteld en goed geleerd, iedere intonatie gekeurd, zoo noodig verbeterd en gerepeteerd. Meer dan een jaar lang is Mendes daarvoor bijna iederen Zondag naar Utrecht gereisd. En als men oud-studenten, die aan de Oedipus-voorstellingen hebben meegedaan, naar Mendes' regie vraagt, dan hoort men nog met geestdrift spreken over de wijze waarop hij te werk ging, over zijn zorg, zijn beslistheid en den prettigen omgang met dezen Mentor. In een courantenverslag van de eerste voorstelling - er zijn er vijf geweest - gevolgd door een kroegjool op de Studenten Sociëteit, wordt van Mendes' toespraak getuigd, dat hij met zeldzaam causeurstalent ‘het geheim ontsluierde hoe een tenger mannetje als hij een grooten troep studenten ringelooren kan zonder zijne populariteit bij hen te verspelen’. En populair is hij bij hen gebleven.
| |
| |
Als bewijs van Mendes' vindingrijkheid en tooneelbegrip zij vermeld hoe hij tegemoet heeft weten te komen aan één gebrek van zijn hoofdpersoon. Deze kon zijn stem niet genoeg uitzetten om grooten hartstocht uit te beelden. Mendes heeft toen bedacht het tempo van de heele voorstelling, dat in elk geval rustig moest zijn, zoo langzaam te nemen, dat zijn Oedipus door op enkele oogenblikken het tempo te versnellen, zonder al te veel zijn stem uit te zetten en zonder te schreeuwen, toch den indruk kon maken van opgewonden te zijn of buiten zichzelf van drift of verontwaardiging. Op die wijze gaf hij voet aan de kritiek, die op het gekozen tempo aanmerking kon maken en ook inderdaad gemaakt heeft - onder andere mr. J.N. van Hall in ‘De Gids’ - maar hij had van twee kwaden op deze wijze zijns inziens het minste gekozen. In vele kritieken uit dien tijd worden de standen en gebaren van de jonge spelers geprezen: Mendes heeft in zijn ‘Tooneelherinneringen’ meer dan eens verteld wat er noodig is opdat een beweging of houding niet onnatuurlijk schijne: de acteur mag daarbij geen enkele spier voelen. Hij heeft daarop bij de instudeering van de stukken die hij geregisseerd heeft, steeds den nadruk gelegd. Is dit een vinding van hem, en gaat zij op? Hoe het zij de uitwerking van dezen raad is in dit geval uitmuntend geweest.
Het spreekt vanzelf, dat Mendes den tekst dien zijn spelers te zeggen zouden krijgen, zeer kritisch heeft bekeken. De vertaling van prof. H. van Herwerden bleek dikwijls te letterlijk en te stroef. Mendes heeft van den vertaler gedaan gekregen, dat hij den tekst zoo mocht veranderen, dat hij zich goed liet zeggen.
Een treffende erkenning van zijn verdienste voor de Utrechtsche ‘Oedipus’-voorstelling kreeg Mendes een jaar later, toen Het Nederlandsch Tooneel het stuk ging spelen met Louis Bouwmeester in de titelrol: hem werd door den Raad van Beheer de regie opgedragen. Het mag betwijfeld worden of Louis Bouwmeester met deze leiding van een nietvakman zeer ingenomen is geweest, maar Mendes heeft het klaargespeeld met den grooten acteur goed samen te werken.
Zoo zijn het verdiensten op verschillend gebied geweest die erkenning vonden toen Mendes, zij het eerst veel later, benoemd werd tot officier in de orde van Oranje-Nassau.
Mendes' werk op tooneelgebied bracht hem al spoedig in aanraking met het Nederlandsch Tooneelverbond. Hij is lid geweest van het bestuur der afdeeling Amsterdam en van het Hoofdbestuur; hij was ondervoorzitter zoowel toen prof. A.G. van Hamel uit Groningen president was,
| |
| |
als later onder het voorzitterschap van Marcellus Emants. Beide zoo verschillende menschen als Van Hamel en Emants waren bijzonder op hem gesteld; met Emants is hij zelfs zeer bevriend geweest, zooals bleek uit een artikel door Mendes na Emants' dood in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ geschreven, waarin hij uit zijn briefwisseling met Emants overtuigend aantoont waarom deze in zijn laatste levensjaren niet meer geschreven heeft.
Een tijdlang heeft hij ook ‘Het Tooneel’, het blad van het Tooneelverbond geredigeerd.
Mendes heeft in verschillende tijdschriften en bladen bij allerlei gelegenheden, ook wel zonder aanleiding van buiten, artikelen en schetsen geschreven; wij zullen ze niet alle noemen. Maar niet onvermeld blijve zijn artikel ‘Flanor-herinneringen’ in de ‘Nieuwe Gids’ van Mei 1925. De geschiedenis van de letterkundige vereeniging ‘Flanor’ is hier door hem die haar eerste secretaris en, naar hij zelf zegt, gedurende de eerste twee jaren de spil geweest is waarom zij zich bewoog, uitvoerig verteld. De naamlijst van hen die van ‘Flanor’ lid geweest zijn zal velen nog belang inboezemen. Door dit artikel is komen vast te staan in hoever ‘Flanor’ van invloed is geweest op de oprichting van de ‘Nieuwe Gids’. Mendes' conclusie was: ‘Onzin ware het te beweren dat de Nieuwe Gids uit Flanor is voortgesproten; evenwel geloof ik stellig en vast, dat wanneer Flanor nooit had bestaan, De Nieuwe Gids misschien wèl ooit zou zijn opgericht, maar zeker niet reeds in 1885.’
Mendes is door Flanor met een aantal letterkundigen in kennis gekomen; met enkelen daarvan is hij in aanraking gebleven. Wij noemen H.J. Boeken, Willem Kloos, F. Erens, Ch. M. van Deventer, A. Ising Jr., F. van der Goes. Met Boeken is Mendes tot diens dood bevriend gebleven, Boeken is hem trouw blijven bezoeken, en zij waren al heel oud toen zij samen nog wel Grieksche auteurs lazen. Mendes klaagde wel eens dat Boeken daarbij soms in slaap viel! Kloos en hij schreven elkaar van tijd tot tijd, meest naar aanleiding van bijdragen die Mendes aanbood voor de ‘N. Gids’, bijdragen die Kloos steeds met groote welwillendheid opnam. Hoe een man als Frans Erens Mendes heeft gewaardeerd, bleek uit het reeds boven vermelde artikel in het Letterkundig Bijblad van de ‘N. Rott. Crt.’ van 15 Mei 1926, waarin Erens o.a. schreef: ‘Zijn klassiek onderlegde kennis en zijn groot doorzicht in de Grieksche litteratuur gaf aan zijne beschouwingen iets positiefs, iets onweerstaanbaars, omdat
| |
| |
hij vereenigde geleerdheid en wereldkennis, omdat zijn leven in dienst van het waarachtig schoone is voortgegaan.’
Maar als Erens schrijft dat Mendes ziekten en ongevallen te boven is gekomen en dat zij ‘machteloos waren tegen de geestkracht van den tengeren man’, dan kan wie Mendes tot in zijn laatste dagen gekend heeft een zucht niet weerhouden. Mendes' levensavond is droevig geweest. De geestige, levendige man, die hij geweest was, stierf langzamerhand van de wereld af. Zijn doofheid werd steeds erger; ten slotte hoorde hij niets meer. Het lezen van de lippen werd door den achteruitgang van zijn gezicht steeds moeilijker en zoo werd de aanraking met de buitenwereld zeer bezwaarlijk. Hij ontving nog slechts enkele vrienden en nooit meer dan één tegelijk. Na de apoplexie, die hij in 1912 gehad heeft en waarvan hij steeds een herhaling vreesde, heeft hij zich nooit meer alleen op straat durven begeven, steeds had hij een geleider bij zich, zijn ‘gendarme’ zooals hij zeide. Maar in de laatste jaren ging hij in het geheel niet meer uit. Lezen ging ook niet meer: met veel moeite ontcijferde hij groote letters die de bezoeker op een leitje schreef. Toch heeft hij - was het in een behoefte nog niet geheel vergeten te worden? - lang volgehouden zich de namen uit de familie-advertenties te laten opschrijven om, als er kennissen bij waren, hun een bewijs van deelneming of een gelukwensch te kunnen zenden: zijn huismenschen stonden hem, ondanks de moeite die het hun kostte, daarbij trouw ter zijde.
Op 18 Augustus 1938 is hij na een kort ziekbed rustig ingeslapen; waarlijk der dagen zat. Vier dagen later is hij begraven: op de Portugeesch-Israëlietische begraafplaats te Ouderkerk is hij, man van traditie, naar zijn wensch, volgens de gebruiken der gemeente, door zijn familieleden en vrienden ten grave gedragen.
J. Kalff Jr.
| |
Lijst van geschriften
1880 | M.B. Mendes da Costa (J. van Leeuwen en) Attische Vormleer, 11de dr. 1932. |
1883 | M.B. Mendes da Costa, Thuisgebleven, Tooneelspel in een bedrijf. 3de dr. 1912. |
1883 | M.B. Mendes da Costa (J. van Leeuwen en) Het taaleigen der Homerische gedichten. 9de dr. 1929. |
1885 | M.B. Mendes da Costa en J.J. Hartman, Beknopt leerboek der Latijnsche spraakkunst. I Latijnsche vormleer door M.B. Mendes da Costa 10de dr. 1930. |
1887-1888 | Homerus, Iliadis carmina, cum apparatu critico ed. J. van Leeuwen et M.B. Mendes da Costa. 4de dr. 1916.
Van een Editio minor verscheen in 1930 een 7de dr. |
1888 | M.B. Mendes da Costa, Zijn model, Tooneelspel in 4 bedr. |
| |
| |
1890 | Homerus, Odysseae Carmina. Cum apparatu critico ed. J. van Leeuwen et M.B. Mendes da Costa, Pars I, 3de dr. 1907. Pars II 1892, 4de dr. 1917.
Van een Editio minor verscheen in 1933 een 7de dr. |
1892 | Plautus, Het Spookhuis (Mostellaria). Blijspel in 5 bedrijven. Vertaling van M.B. Mendes da Costa. |
1900 | M.B. Mendes da Costa, Tooneelherinneringen. Tweede reeks 1927. Derde reeks 1929. |
1905 | M.B. Mendes da Costa, Index etymologicus dictionis Homericae. |
1911 | M.B. Mendes da Costa, Verklarende aanteekeningen op het eerste boek van de Ilias. |
1911 | M.B. Mendes da Costa, Verklarende aanteekeningen op het eerste boek van de Odyssee. |
1913 | Xenophon, De Geschiedenis van Abradatas en Panthea (uit Cyrus' Leerjaren). Vertaald door M.B. Mendes da Costa. |
1925 | Plutarchus, Levensbeschrijvingen van Alexander den Groote en Cajus Julius Caesar. Vertaald door M.B. Mendes da Costa. |
Artikelen, waarvan de voornaamste boven vermeld, en schetsjes in de ‘Nieuwe Gids’; artikelen in ‘Het Tooneel’, ‘Het Boek’, het Weekblad ‘De Amsterdammer’, enz.
|
|