Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1940
(1940)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
J.A.F. Kronenburg
| |
[pagina 35]
| |
in zich een sprekend bewijs te hebben geleverd, dat aan de wieg van merkwaardige mannen meestal een merkwaardige vrouwe stond. 't Was den gelukkigen ouders een ware, schoon niet geheel onverwachte verheugenis, dat hun eenige zoon zich al vroeg voelde aangetrokken tot het H. Priesterschap. De blijde opgang hiertoe werd hem niet weinig geëffend door den ietwat stroeven en toch zoo vaderlijken huisvriend pastoor-deken H. Huberts († 1877), die, een kinderoog ziet scherp, ook in menige typische eigenaardigheid in Kronenburgs dankbaareerbiedige herinnering steeds levendig is gebleven. In 1866 verliet de jeugdige priestercandidaat het ouderlijk huis voor het bisschoppelijk Seminarie te Kuilenburg, waar hij o.a. den historicus H. Allard en den dichter B. van Meurs onder zijn leeraren telde. Hier sloot hij ook met zijn iets jongeren medeleerling en lateren Ordebroeder, den Zwollenaar Willem Marinus van Rossum, een innige vriendschap, die de loop der jaren niet zou vervagen. Het pleit wel uitzonderlijk voor Kronenburg, dat, zelfs nadat zijn vriend in 1913 met het kardinaalspurper was gesierd en kort daarna als Prefect der Propaganda aan het hoofd stond van wat men het Departement van Koloniën der Roomsche Wereldkerk kan noemen, de oude vertrouwelijkheid, hoewel eenigszins getemperd, toch zoo weinig wezenlijks inboette, dat men ongezocht en onbeschroomd als van David en Jonathas is blijven spreken. Uit deze eerste studiejaren mag, 't is slechts een kleine bijzonderheid, worden vastgelegd, dat de jeugdige Seminarist onder leiding van een Rabbijn zijner vaderstad zich ook met de taal van het Oude Volk vertrouwd heeft trachten te maken. Het ‘waarom’ hiervan moge ons in die jaren niet geheel duidelijk zijn, toch spreekt uit dit feitje genoegzaam zijn jeugdige leergierigheid, die zelfs ontspanningsdagen aan iets hoogers wilde dienstbaar maken. Geen wonder, dat de President H. Prinzen hem bij het verlaten van het Seminarie (April 1872) het veelzeggend getuigenis gaf ‘dat hij voortdurend de volle tevredenheid zijner Oversten inoogstte en zijn mededeelingen steeds tot stichting en aanmoediging strekte’. Het laatste woord wijst wel reeds op den man, bij wien, gelijk men later schreef, velen als instinctmatig zouden zoeken en ook ruimschoots vinden het onontbeerlijke steunpunt in dagen van zwaren strijd of in oogenblikken van kwellend zieleleed. Het einde der lagere studiën beteekende voor Kronenburg de keuze van een scherper levensomlijsting. Het lag niet in zijn aard, zijne talenten in de engere grenzen van een parochie op te sluiten: zijn ideaal was | |
[pagina 36]
| |
veeleer, naar Christus' voorgaan, de steden en dorpen rond te trekken als heraut van het Rijk Gods. De hoop dat zielsverlangen vervuld te zien, deed hem op 20-jarigen leeftijd zich aanmelden bij de Redemptoristen, in wier kloosterorde hij 15 Juli 1877 de H. Priesterwijding ontving. Een toeval, kleurloos woord voor vaak hoogere leiding, deed echter dra zich gelden: een ernstige ziekte, die hem dwong zijne godgeleerde studiën te onderbreken, was in Gods hand het middel om hen in de Congregatie zachtjes als te dringen naar een loopbaan, welke niet juist die zijner eerste keuze was. Roermonds klooster immers, waar hij in een milder klimaat nu zijn eigen studies stilaan voortzette, bracht hem in aanraking met het daar gevestigde Klein-Seminarie zijner Orde, een omstandigheid, waardoor zijn toekomstig arbeidsveld scherper werd omlijnd: niet de drukke geestelijke arbeid buitenshuis maar het onderricht en de vorming der toekomstige leden zijner Ordensprovincie zouden zijn groote levenstaak worden. Reeds van vóór zijn priesterwijding (1877) zou hij dan ook bijna 35 jaar, eerst als leeraar later als bestuurder, aan die geestelijke opvoedingsschool zijner Congregatie te Roermond, daarna te Vaals, verbonden blijven. Als men de alleroudsten en allerjongsten uitzondert, mag bijna heel de Nederlandsche Provincie, wier leden niet alleen in de 8 kloosters van ons vaderland, maar ook in die van Brazilië en Suriname werkzaam zijn, grootendeels tot zijn geestelijk nakroost worden gerekend. Pater Kronenburg wist als voortreffelijk docent zijn leerlingen te begeesteren, maar toch adolescentium fingere animos was hem, priesterkloosterling, heilige hoofdzaak. Nauwlettende persoonsstudie, gestadige omgang, vertrouwelijk contact deden hem aan zijn leerlingen boven het kapitaal van ‘het beter weten’ den rijkeren levensschat van ‘het beter zijn’ blijmoedig en vaderlijk verzekeren. Bij dien vormingsarbeid en de daaruit onvermijdelijk in den loop der jaren gevolgde briefwisseling, voegde zich al spoedig een andere en zwaarwichtiger taak. Of lag het niet eenigszins voor de hand, dat aan hem, die zoovelen, toen ze nog knapen waren, had gevormd, ook als van zelf de eer toekwam hen, nu priesters geworden, bij moeilijker levensproblemen als Overste te mogen leiden? Na een zevenjarig bestuur van Roermonds klooster en ook der daaraan verbonden parochie (1887-94), een ambt, waarin zijn breede blik, rijpe wijsheid, zorgzame liefde en fijne takt zich weldadig toonden, meenden | |
[pagina 37]
| |
de hoogere Oversten veilig nog verder te kunnen gaan en hem de zorg voor heel de Provincie met haar overzeesche arbeidsvelden te mogen opdragen. Niet al te zwaar viel het den ontslapene zich van personen en zaken in de vaderlandsche huizen op de hoogte te stellen. Overtuigd echter, dat zelfs de uitgebreidste rapporten niet tegen eigen aanschouwing kunnen opwegen, ondernam hij in 1896, al was de in Suriname dienstdoende geestelijkheid hem uit studie- en eerste priesterjaren genoegzaam bekend, zoowel uit plicht als uit liefde een visitatiereis naar het verre Guyana. De rijke ervaringen dier maanden zijn hem wel grootendeels in stil bezit gebleven. Maar al zocht hij op de eerste plaats de koloniale wapenspreuk Justitia, Pietas, Fides onder en door de zijnen te bevorderen, toch heeft hij in zijn ‘Door Suriname’ onze kolonie met haar bodem en stammen, haar lief en leed, haar aardsche en hoogere strevingen in een honderdtal bladzijden zoo juist en toch soms zoo dichterlijk beschreven, dat ook voor onze letteren deze reis niet vruchteloos is voorbijgegaan. Dat op een tijdstip, waarop voor de meesten het otium cum dignitate wenkt, na de eerste bestuursperiode (1894-99) nog een tweede maal op hem eenzelfde beroep werd gedaan (1918-24) pleit wel èn voor zijn geestesgaven èn voor zijn voorbeeldigen levenswandel èn voor zijn karaktersterkte, die hem, den bijna zeventigjarige, moed genoeg gaf om opnieuw (1922) een visitatiereis, nu naar Brazilië, te ondernemen. Na afloop van deze bestuursperiode zou hij 3 jaar (1924-27) een rustiger Rectoraat waarnemen te Vaals, waar de man, die ondanks zijn hooge jaren toch nog zoo jong van harte was gebleven, bij allen bestuurs- en zielzorgarbeid, weer, als altijd, zich de gelukkige vader toonde en de wijze leider der sympathieke doch soms zoo drukke Ordensjeugd. Mag men, en niet zonder grond, zeggen, dat menschen op zekere jaren, zelfs bij goeden wil, zich niet meer zoo schikken in nieuwe eischen, dan is het voor ons overleden medelid zeker een bijzondere verdienste, dat zijne paedagogiek zich steeds zoo soepel in wijze aanpassing heeft weten te betoonen. Veel moeten wij in een noodzakelijk kort levensbericht verder onaangeroerd laten. Dit eene zij echter nog aangestipt, dat hij in 1909 bijna aan ons vaderland ware ontvallen. In het toen te Rome gehouden Kapittel ter verkiezing van een Generalen Overste stemde de grootste helft der 55 afgevaardigden, en tot zesmaal toe, op Kronenburg. Waren de weinige ontbrekende stemmen hem toegevallen, dan zou sindsdien in de | |
[pagina 38]
| |
Eeuwige Stad een Nederlander aan het hoofd hebben gestaan van een wereld-congregatie, welke door de ruim 3500 priesters van haar 400 huizen bijna alle landen van Europa en Amerika bestrijkt, ja tot zelfs in de Philippijnen, Ceylon, China, Annam, Algiers, Kaapkolonie en Congo werkzaam is. Zou men de dankbare genegenheid van oud-leerlingen soms als te vleiend willen wraken: deze door zooveel eminente buitenlanders gepoogde schildverheffing zegt wel onmiskenbaar, dat Pater Kronenburg ook voor hen moet geweest zijn een personaliteit van meer dan gewone beteekenis. Pater Kronenburg bleef dus in 1909 behouden voor ons land, dat nog ruim een kwarteeuw het terrein zou blijven van zijn nooit versagende en door den tijd steeds meer gerijpte werkdadigheid. Na zijn 10 laatste levensjaren in nooit lustelooze rust te Nijmegen te hebben doorgebracht, werd hij eindelijk 11 Jan. 1940 op 86-jarigen leeftijd tot de eeuwige belooning opgeroepen van zijn deugden- en dadenrijk leven. Zijne verdiensten werden reeds vroeger erkend zoowel door het Officierskruis van Oranje-Nassau als door het lidmaatschap van verschillende wetenschappelijke vereenigingen, als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1918), het Historisch Genootschap te Utrecht (1901), en de Vereeniging tot beoefening der wetenschap onder de Katholieken van Nederland, (afdeeling: Letteren), die ook de uitgave van het omvangrijk Register (385 blz.) op Maria's Heerlijkheid met groote vrijgevigheid gesteund heeft. Met Kronenburg ging, gelijk ons medelid Vincent Cleerdin schreefGa naar voetnoot1 ‘een zeer merkwaardig Nederlander’ van ons henen. Een man, die onze bewondering wegdroeg ‘om het harmonisch gebruik van zijne talenten, om zijn fijne en innige levenskunst, om zijn ruim begrip en zijn evenwichtige sympathie’. Een man, die het goede bij anderen wist te ontdekken en te stimuleeren zonder zelf zijn beminnelijken eenvoud door opdringerigheid te ontwaarden. Een man, oprecht van karakter, breed van geest, vast van wil, en van harte zoo meezorgend en behulpzaam, dat men hem zonder veel plichtplegingen om hulp durfde naderen, vooral waar het de restauratie gold van katholieke tradities op geschiedkundig en godsdienstig gebied. Volledigheid ware hier wijdloopigheid: wij beperken ons daarom tot zijne bemoeiingen bij de herleving der aloude bedevaartsoorden Heilo en Renkum en bij de Mariacongressen van Maastricht, Nijmegen en Averbode (België). Daarbij was hij een man | |
[pagina 39]
| |
zoo medevoelend en mededeelend, dat hij in intieme vriendschap leefde met velen, zonder, gelooven wij, ook maar één ernstig tegenstander te hebben gehad. Zijne soms min of meer vluchtige relaties o.a. met Alberdingk Thijm, den Jezuiet Pater Allard, den Roermondschen kanunnik Willemsen en den archivaris Dr Doppler zullen wij voorbijgaan: slechts wijzen wij hier op zijn jarenlange verbondenheid met Dr P. Cuypers, een verhouding, welke de grijze bouwkunstenaar tegenover zijn jongeren vriend deed zijn als die van een vertrouwvol, gelukkig kind tegenover een wijzen zieleleider en welmeenenden vader. Naast dezen mochten honderden, om met de woorden van Dr Brom te sprekenGa naar voetnoot2, het ondervinden, ‘hoe eenvoudig en natuurlijk, hoe levendig en menschelijk, hoe innig en hartelijk pater Kronenburg was in wezen en doen’ en hoe hij mansuete et fortiter hen in zielsaangelegenheden wist te leiden. Zoo is hij velen geestelijk een steun en stut geworden, omdat zijne devotie ‘een dogmatisch en historisch gehalte bezat, die daarom ook mannen bereikte en bewoog’. Van zeer velen alom in den lande heeft Pater Kronenburg de moeilijkheden en bekommernissen niet alleen gedeeld en gedragen, maar ook verlicht en gelenigd. Een enkel woord thans over den schrijver. 't Is wel opmerkelijk, dat Kronenburg reeds in zijn Kuilenburgsche seminarie-jaren zich aan een tooneelstuk ‘De Vader gered’ heeft gewaagd. Nochtans is zijn schrijven door een hooger motief dan belletrie of ontspanning geleid en bezield. Gelijk gezegd waren zwakke gezondheid en een bijzondere levensroeping hem een beletsel, met de moeizame buitenzielzorg zich naar 's Heeren voorbeeld meer daadwerkelijk in te laten. Die pijnlijke leemte zou hij, nu werk en woord hier nagenoeg stokten, althans door het geschreven woord, aanvullen. Reeds als 21-jarige bezorgde hij in een honderdtal bladzijden een welgeslaagde vertolking eeniger meesterstukjes der italiaansche lyriek: de zoetvloeiende ‘Geestelijke gezangen’ van zijn Ordestichter Sint Alfonsus. En eenmaal priester geworden heeft hij zijn beste krachten besteed aan tal van werkjes en artikelen, die zich met het godsdienstig-zedelijk leven, zoo in 't algemeen als in detailpunten, bezighouden. Zou men wellicht zeggen, dat het letterkundige hier niet zoozeer aan het woord is als het nuttige, minder kan dit gezegd worden van een blijvende periodieke uitgave, die grootendeels aan hem haar ontstaan dankte. Nauwelijks twee jaar na zijne priesterwijding, in 1879, dacht en begon hij aan een godsdienstig tijdschrift, | |
[pagina 40]
| |
welks naam, het doel èn van dat periodiek èn van den oprichter ontsluierend, zou luiden De Volksmissionaris. Te midden van velerlei en velerhande bezigheden heeft hij jarenlang met eere de bladzijden gevuld en 30 jaar het bestuur gevoerd van een tijdschrift, dat, ondanks het steeds toenemend getal van godsdienstige uitgaven, toch reeds meer dan 60 jaar bestaat met handhaving zoowel van zijn goede populariteit en degelijk godsdienstige voorlichting als van letterkundige verdienste. Te eerder noemen wij dit tijdschrift, wijl het schrijversdeel, hetwelk Kronenburg, althans voornamelijk, zich daar voorbehield, de kern bevat van zijn latere werken, die hem gemaakt en gestempeld hebben tot een degelijk hagiograaf en een verdienstelijk Marialoog. Zeker, in zijne twee hoofdwerken Neerlands Heiligen en Maria's Heerlijkheid in Nederland verried zijn stijl onwillekeurig, dat hij vóór 1890 geboren en gevormd was. Ook al streefde hij er naar, het goede der beweging van 1880 zich eigen te maken, toch slaagde hij hierin niet volkomen. Hij was van een andere school, meer gericht op Thym en Hofdijk dan op van Deyssel of Kloos, maar dit verkleinde geenszins de zakelijke, zelfs de letterkundige waarde van zijn arbeid. 't Was zijn ambitie niet, als woordkunstenaar te pralen, maar hij was er mee tevreden goed, verstaanbaar en aangenaam te zeggen, wat hij te zeggen had. Daarom kon Dr Brom schrijven: ‘Laat de stijl bloemrijker, de toon zalvender wezen dan het tegenwoordig geslacht soms verlangt: het blijft alles zoo zuiver echt, dat de lezer hem dankbaar volgt in zijn harmonisch streven om de vaderlandsche heiligen weer tot leiders van ons eigen volk te helpen maken en de lieve moedertaal door alle eeuwen heen te laten getuigen ter eere van de Moedermaagd.’ Wat de wetenschappelijke waarde van zijn arbeid aangaat: men zou geneigd kunnen zijn, den man, die volgens genoemden schrijver, ‘met al zijn wetenschap nooit geleerdheid wilde tentoonstellen’ àl te laag aan te slaan. De soms bijna romantische vorm, waarin hij vaak zijn Neerlands Heiligen kleedde, zou het vermoeden van gemis aan diepgaande degelijkheid en historischen ernst bij eenigen kunnen wekken. Maar, al heeft de critiek in latere decennia onmiskenbaar voortgang gemaakt: de lijst der geraadpleegde bronnen, die, om bij Neerlands Heiligen te blijven, iedere levensschets voorafgaat, toont meer dan genoeg, dat Kronenburg zich gewetensvol op de hoogte had gesteld van alles wat toen als doorslaggevend gold. En wat Maria's Heerlijkheid aangaat: geniet het wel alom en wel ten volle de om zijn rijke alzijdigheid en magistrale bewer- | |
[pagina 41]
| |
king volop verdiende belangstelling en waardeering? Ofschoon het rijke werk, voor vele insiders zelfs, als een verrassende revelatie werkt, zouden er meer oppervlakkigen kunnen zijn, die in het werk niet veel hoogers dan een behoorlijke materiaalverzameling denken aan te treffen. Van dezulken geldt het woord van ons Jaarboek 1937-'38 (blz. 61): ‘Hoeveel geleerdheid en scherpzinnigheid er al moge schuilen in dergelijk werk, de natuurlijke onverschilligheid der menschen, ook soms van geleerde menschen, voor materiaalverzameling, gaat er achteloos aan voorbij... En wanneer ze dan toch eens (zulk werk) raadplegen en na gebruik voldaan toeklappen, strekt hun dankbaarheid zich zelden uit tot de herdenking van den man, die veelal met opoffering van tijd, gezondheid en geld den volksschat zijner heimat... getrouw heeft opgeteekend, saamgelezen, geschift en te boek gesteld tot nut van 't algemeen.’ Zelfs dus, al waren deze acht deelen slechts een gelukkig verzamelwerk, dan verdient zijn arbeid toch hooge waardeering, een waardeering, die zeker nog stijgen zou als men ten volle wist, hoe onze schrijver zich zijn speurtaak niet licht heeft gemaakt; hoe hij bibliotheken, musea, archieven zoowel in het binnenland als ver over onze lands- en zeegrenzen met scherpzinnig oog doorzocht; hoe hij eindelijk een speciale en geheel eigen bibliotheek had verzameld, waar hij tusschen Pertz en de Bollandisten vele honderdtallen boeken bijeengebracht, die deze en aanverwante stoffen diepgaand en omvattend behandelen. Wie echter, om alleen het vijfde deel van Maria's Heerlijkheid in Nederland te noemen, hiermede nader kennis maakt en daar 's Heeren Moeder zoo alzijdig niet alleen, maar ook zoo litterair en zoo diepgaand ziet behandeld in verband met en sprekend uit de vaderlandsche stellige godgeleerdheid (blz. 20-60), de godsvrucht van het geestelijk leven (61-157), de mystiek (157-219), de welsprekendheid (221-252), de dichtkunst (252-389), de toonkunst (389-458), de bouwkunst (459-524) en de beeldende kunsten (524-669): hij zal moeten toegeven, dat dit opus niet slechts het monnikenwerk is van een volijverig speurder, maar het ook letterkundig hoogstaand product van een over rijke gegevens beschikkend syntheticus, die als waar kunstenaar en alzijdig meester uit honderden ongekende mozaïeksteentjes even zoovele keurig en fleurig afgewerkte tableaux heeft weten te scheppen. ‘Zijn boeken,’ zegt de bevoegde litterator-criticus Dr G. Brom, ‘waarin zeldzaam veel kennis verzameld, en wat meer zegt verwerkt ligt, trekken meer en minder ontwikkelden | |
[pagina 42]
| |
evengoed aan. Een rijpe rust, een wijze vrede klinkt er weldadig uit zijne beschouwingen op.’ In ‘Maria's Heerlijkheid’ heeft Pater Kronenburg dan ook een Magnificat gecomponeerd, waarin de meest gevarieerde stemmen van een glorierijk en toch soms onbekend verleden zoo melodieus samensmelten, dat men, den bescheiden meester dankbaar, tot de gebenedijde Vrouwe overtuigder en eerbiediger zal leeren opzien. Wie in Dusseldorfs Staatsarchief het van 't einde der 14e eeuw dateerend Kleefsch inkomstenregister (Registrum reddituum Comitatis Cliviensis) ooit inzag, kon op de eerste bladzijde van dat nuchtere zakenboek den vromen vijfvoeter lezen: Adsit principio Sancta Maria meo. Dit woord, dunkt me, kon ook het motto zijn van Kronenburgs boekenlijst. En hadde hij ze met een explicit willen voorzien, dan zou geen woord hem meer gelegen hebben dan dat van den middeleeuwschen kopiïst: Scriptor mente pia, solum petit Ave Maria. Het vroom gebedeld Ave Marijken, kleine inlossing eener groote vriendenschuld, zullen zijne medebroeders wel volgaarne geschonken hebben. Het gelukkig bezit van zijn lichtende beeltenis, welke geen tijd uit onze herinnering zal vervagen, was ons een aansporing tot méér: hoe minder hij het zocht des te eerder komt dit kort In Memoriam hem toe, en des te liever wordt het hem openlijk gewijd.
Nijmegen H. Mosmans. C.ss.R. | |
Lijst der geschriftenWerken.Geestelijke liederen van den H. Alphonsus Maria de Liguori. (Anonym) (Amsterdam 1874.) Het leven van den H. Alphonsus Maria de Liguori... Stichter van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers. (anon.) (Breda 1878, 1887, Roermond 1926.) Een Duitsche vertaling verscheen te Paderborn, 1886. Leven van den Eerbiedwaardigen Gerardus Majella. (Roermond 1879, Gulpen 1883, Roermond 1895 en 1928.) ‘Door Suriname’. Reisherinneringen uit ons Missiegebied. (Amsterdam 1897.) Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen. 4 deelen (Amsterdam 1898-99.) Tweede uitgave in 1900-04. Neerlands Heiligen in de Middeleeuwen. 4 deelen. (Amsterdam 1899-1901.) Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen. 4 deelen. (Amsterdam 1898-99.) Tweede uitgave 1914. Van dit werk zijn talrijke levensschetsen los uitgegeven. De H. Alphonsus de Liguori naar het Fransch van A. Berthe. 2 deelen. (Leiden 1901.) Maria's Heerlijkheid in Nederland. 8 deelen. (Amsterdam 1904-14.) | |
[pagina 43]
| |
Levensschets van Msgr. Joannes Zwijsen als Stichter van de Congregatie der Zusters van Liefde te Tilburg: (Tilburg 1909.) Maria's Feestkring in Nederland. (Amsterdam 1917.) De Zusters van Liefde der Congregatie van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid. ('s-Hertogenbosch 1924.) De Eerbiedwaardige Dienaar Gods Petrus Donders. (Tilburg 1925.) Van dit werk verschenen Fransche, Duitsche, Engelsche, Spaansche en Italiaansche vertalingen. De Redemptoristen. Wat zij zijn. Wat zij doen. (Maastricht 1928.) | |
Tijdschriftartikelen.Als redacteur of als medewerker plaatste hij talrijke artikelen in De Volksmissionaris (vooral 1879-94), Mannenadel en Vrouweneer, De Zondagscourant van de Maasbode (1928), Nederlandsche Katholieke stemmen, met welker eenvoudige vermelding wij meenen te kunnen volstaan. |