Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1940
(1940)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Izaak Hendrik Gosses
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het wel duidelijk, dat de eerste veel meer zijn eigenlijke leermeester is geweest, zij het dan slechts kort in de collegezaal. Evenwel, niet dadelijk wierp Gosses zich op de rechtsgeschiedenis; na het doctoraalexamen kreeg hij door bemiddeling van Blok een stipendium, dat hem in de gelegenheid stelde, eenige semesters in Marburg en Weenen te studeeren: een flinke onderdompeling in de ‘Wirtschaftsgeschichte’, die omstreeks 1900 in Duitschland met hartstocht werd bedreven, doch hier te lande nog weinig beoefenaars had gevonden. Een uiterst vruchtbare periode! De invloed van zijn Duitsche leermeesters, von Below en von Inama Sternegg, vond men niet alleen bij zijn promotie in de keuze van het onderwerp weer. Er zijn, vooral te Weenen, zaken onder zijn aandacht gebracht, die tot het einde zijn belangstelling gehad hebben. De theorie van de ‘geschlossene Stadtwirtschaft’, die hij onder invloed van de heerschende opvattingen bij den opzet van zijn proefschrift als gegeven aanvaardde, is door latere onderzoekers, vooral uit den kring der ‘Hansegeschichte’ wel afdoende weerlegd; het is mij niet bekend, dat Gosses in dit opzicht ooit opnieuw positie heeft genomen. Trouwens ook in dit jeugdwerk krijgt men den indruk, dat zij er wel haast aan de haren bijgesleept wordt, omdat zij nu eenmaal vermeld behoorde te worden in een verhandeling over Stadsbezit gedurende de middeleeuwen. Veel langer en intensiever hebben andere problemen hem bezig gehouden. Het feit, dat vele steden een ‘stadsmarke’ bezaten, deed vragen rijzen betreffende herkomst, eigendom en gebruiksrecht der marken in 't algemeen, die in 1903 nog slechts aarzelend werden aangeroerd, maar die vervolgens door de jaren heen zijn aandacht hebben vastgehouden, wier behandeling door verschillende scholen in Noord- en Zuid-Duitschland en in Frankrijk hij is blijven volgen, om ten slotte in zijn jongste, nog onuitgegeven werk daarvan een meesterlijk overzicht te geven en - na met enkele nuchtere woorden de kwestie uit de sfeer der met-affectbeladen theorie op den beganen grond te hebben teruggebracht, zijn voorzichtig maar positief woord te spreken. Op een ander punt, dat van de verbreiding der marken, met name de vraag, of deze vorm van grondbezit ook in door Friezen bewoonde streken wordt aangetroffen, blijkt de wetenschap nog niet veel verder gekomen te zijn, sinds Gosses zijn proefschrift schreef. Dezelfde vraag is nog, of weer, aan de orde en dezelfde tekst uit het Friesche schouten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht wordt nog geanaliseerd om als bewijs te dienen; maar hoeveel omzichtiger dan sommige nieuwere schrijvers is Gosses in zijn conclusies, wanneer hij in een nootGa naar voetnoot2 opmerkt, dat de toestand van het land den menschen veel gemakkelijker ‘Besiedlungsformen’ opdringt, dan omgekeerd en dat men het dus niet als een zuiver ethnographische kwestie mag zien, maar veeleer als een geographische. De promotie volgde niet onmiddellijk op zijn verblijf te Weenen. Dadelijk na zijn terugkeer had hij een betrekking gezocht en gevonden: eerst te Venlo, toen te 's-Gravenhage, in 1902 in vaste aanstelling te Amsterdam. Nu had hij de economische basis voor een eigen gezin veroverd en in hetzelfde jaar trouwde hij met Jacoba Key, met wie hij zich reeds voor zijn vertrek naar Marburg verloofd had. Zijn dissertatie had de aandacht op hem gevestigd: gedurig werden hem boeken ter bespreking gezonden, door de redactie van het Weekblad voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs eerst (1904-1906), door die van het Museum later (de meeste recensies in de jaargangen 1906-1910), een enkele maal ook door buitenlandsche tijdschriften. Bij zijn boekbesprekingen stelde hij zich tot taak te geven ‘eine Einführung in den bisherigen Stand des behandelten Problems’ en toont zich telkens verbazend goed op de hoogte van de desbetreffende literatuur en vaak zelfs van de bronnen. Als doel der recensie beschouwde hij het ‘de rechtmatige belangstelling te wekken’ voor de besproken boeken; hij is dan ook gul met zijn waardeering, waar hij daar grond voor vindt, geeft aan, welke eischen het onderwerp z.i. stelt en zet zijn bezwaren zakelijk uiteen. Daarbij is hij zelden scherp, maar een enkele maal absoluut verpletterend. In 1908 verschenen twee zelfstandige publicaties van zijn hand en aan 't eind van dat jaar werd Gosses toegelaten als privaatdocent aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Op 30 Januari 1909 opende hij zijn colleges met een rede over: Karakter en Studie van de geschiedenis der middeleeuwen. Uit deze rede citeer ik één zin, die zoowel zijn onderwijs als zijn eigen methode van werken scherp typeert: ‘de historicus moet allereerst nauwkeurig kunnen lezen, of: de historicus moet juist kunnen onderscheiden, wat hem in zijn bronnen eigenlijk verteld wordt.’ Zijn - natuurlijk onverplichte - colleges werden goed bezocht. In 1915 volgde de benoeming tot hoogleeraar te Groningen, als opvolger van Huizinga. Daar werd hem het geschiedkundig onderwijs in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn volle uitgestrektheid: vaderlandsche en algemeene geschiedenis, middeleeuwen en nieuwe tijd opgedragen. Dat zijn belangstelling niet tot de middeleeuwen beperkt was gebleven, bewees reeds zijn inaugureele rede getiteld ‘Over Veete en Oorlog’ waarin hij nagaat, hoe wèl in den loop der tijden de veete tusschen hen, die aan hetzelfde staatsgezag waren onderworpen, langzamerhand is uitgebannen, maar slechts doordat dit gezag krachtiger werd en over meer dwingende macht kwam te beschikken; terwijl het nooit gelukt is staten, die zich tegen elkaar opgewassen voelen, door overleg of arbitrage op den duur van onderlinge oorlogen af te houden. Een uiterst actueele rede destijds - als ook nu weer! Ze zou alleen in 1940 met ietwat andere ooren zijn aangehoord. Met de benoeming in Groningen had Gosses' bestaan zijn definitieve wending genomen. Hier groeiden de drie kinderen op tot jonge mannen, die aan de universiteit van hun vader studeerden - een van hen als zijn leerling - en hier kreeg zijn leven een vasten gang, waarin hij geen verandering, nauwelijks afwisseling meer wenschte. Zijn afkomst uit het eenvoudige onderwijzersgezin, waar na den schooldag door jong en oud de avonduren aan het verzamelen van kennis besteed werden en de ontspanning bestond in muziek en lectuur, heeft op Gosses' levenswijze tot het eind toe haar stempel gedrukt. Zelden liet hij zich van zijn studie en ambtsbezigheden afleiden; hij ging voor het eten ‘eens even door de lucht’, maakte een wandelingetje met zijn vrouw of een fietstochtje met een goeden kennis en zette zich 's avonds weer voor zijn schrijftafel. Zelden stond zelfs maar een kort vacantie-reisje op het program; hij had er geen behoefte aan; ‘et pui en été à Groningue on est un peu en villégiature’ hoorde ik hem eens tot den Franschen lector zeggen. Hij kende maar één doel, de studie en had maar één liefhebberij, de muziek. Zelf piano spelen deed hij nog op lateren leeftijd, het bijwonen van een concert was een hoog-gewaardeerd maar zeldzaam genoegen. Was het een vrij talrijke groep, die voor het candidaatsexamen zijn colleges bezocht, daarna, als de studie-richtingen meer uiteenloopen, bleef gewoonlijk slechts een klein aantal over. Met deze leerlingen in engeren zin ontstond veelal een persoonlijke band. Niet van vertrouwelijkheid, daarvoor was er te veel gevoel van afstand en de groote bescheidenheid, waarmee hij over zijn eigen werk sprak, kon dat slechts vermeerderen. Als hij hun werk afkeurde, vooral als ze die afkeuring niet dadelijk geheel konden accepteeren, hadden ze het gevoel beneden elken redelijken eisch te blijven. Scherp kon hij dan uitvallen, maar - langzamerhand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd het duidelijk - slechts tegen hen, van wie hij iets beters verwachtte. Waar hij beperkte capaciteiten zag, bracht hij zijn afkeuring in milderen vorm tot uiting, soms met een lichten goedmoedigen spot en stelde er, zoo eenigszins mogelijk, waardeering naast. De scherpte was maar schijn en richtte zich, naar ik later gelegenheid had op te merken, speciaal op die punten, waar hij zelf moeilijkheden te overwinnen had. Met hartelijke belangstelling leidde hij de ontwikkeling van zijn leerlingen en - hield zichzelf daarbij zooveel mogelijk terug. Het zou Gosses niet moeilijk gevallen zijn een school van mediaevisten te kweeken, door hen min of meer voor zijn eigen veld van interesse te annexeeren; hij vermeed dit integendeel zorgvuldig. Belangstelling voor de middeleeuwen wantrouwde hij eerder en wees erop hoeveel nader andere tijdvakken hun stonden, hoeveel lichter de bestudeering vooral der allernieuwste geschiedenis hun bevrediging zou schenken. Hadden zij een onderwerp gekozen, dan nòg liet hij hen aanvankelijk geheel hun eigen weg zoeken; pas wanneer het bleek, dat zij dien niet recht konden vinden, kwam hij met zijn aanwijzingen te hulp; waar zij die tot zijn tevredenheid gevonden hadden, stelde hij naast hun resultaten vaak bijzonderheden, die hem zelve bekend waren, als teeken van instemming. In wetenschappelijke kringen vond Gosses gereede erkenning: hij was bestuurslid van het Historisch Genootschap te Utrecht; van 1928 tot 1937 maakte hij deel uit der redactie van ‘Nomina Geographica Neerlandica’; al staat geen der artikelen uit deze jaren op zijn naam, dat de werkzaamheden van deze commissie zijn volle belangstelling hadden en hij er zich ernstig mee bezig hield, kon men gedurig in zijn gesprekken opmerken. In 1922 werd hij benoemd tot lid der Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen; als zoodanig was hij lid, tevens voorzitter van haar ‘Ducange Commissie’; als scherpzinnig interpretator van latijnsche kronieken en middeleeuwsche rechtsbronnen was hij daarvoor de aangewezen man. De jaarlijksche samenkomsten met de gelijknamige commissies van buitenlandsche academies woonde hij eigenlijk nooit bij; slechts eens, in 1929 was ze hem aanleiding tot een uitstapje naar Parijs met zijn vrouw. In het Groningsch Historisch Genootschap, een kleine kring uit verschillende faculteiten, vond hij vrienden, voor wie hij de onderwerpen, die hij in studie had, ter sprake bracht en met wie hij van gedachten wisselde. Hij was er jarenlang de ziel van - zoo wordt ons verzekerd - ook op de gemeenschappelijke excursies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slechts eens werd de regelmatige gang van deze jaren onderbroken: in 1927, toen de gevolgen van een operatie eerst, een langzaam heelende beenbreuk daarna hem maanden lang aan het actieve leven onttrokken. Het was in deze periode dat ik Gosses voor 't eerst ontmoette. Ik herinner me nog hoe ik zat aan 't voeteneinde van het bed, waar hij zijn leerlingen ontving. Eenigszins verlegen in de ongewone situatie kwam ik voor den dag met mijn voornemen om de studie, die ik na 't candidaatsexamen, jaren geleden, had afgebroken, weer op te vatten. De ontvangst was niet aanmoedigend; een moeder van verscheiden kinderen, die zonder economische noodzaak weer op de studenten-banken wilde gaan plaats nemen, paste niet in Gosses' voorstelling van een meisjesstudente, nog minder van een huismoeder. En toen ik bekende er wel erg ‘uit’ te zijn, maar een algemeene voorkeur voor de middeleeuwen te koesteren, werd het niet beter! Dacht hij, dat ik hem in 't gevlei wilde komen? Toen hij me liet gaan met het advies eerst eens een wereldgeschiedenis door te lezen ‘neemt u die van Lindner, die is niet al te uitvoerig, negen deelen’, twijfelde ik of het hoon was, of een methode om de ernst van mijn voornemen te beproeven. Achteraf gezien: noch 't een, noch 't ander. - Gosses had in zijn eigen werk nooit haast. Vond hij iets op zijn weg, waarmee hij meende eerst te moeten klaarkomen, dan rekende hij niet, hoe lang hem dat op zou houden. Ik heb zijn aanwijzing gevolgd, zij het ook, dat ik wel eens een enkel hoofdstuk heb overgeslagen - en toen ik geregeld zijn privatissimum en een deel der colleges volgde, heb ik nooit meer anders, dan tegemoetkomendheid en hartelijke aanmoediging van hem ondervonden. Tien jaar later, terwijl ik onder zijn leiding aan mijn proefschrift werkte, troffen hem na elkander de zware slagen, waaronder hij ten slotte is bezweken. In deze periode heeft zich de betrekking tusschen leermeester en leerling ontwikkeld tot een hechten band. Toen heb ik 't eenvoudige, warme hart leeren kennen, dat achter 't altijd wat gereserveerde uiterlijk van den Fries verborgen lag. Gosses was een zeer gevoelig mensch en wanneer hem een enkele maal de uiting ontsnapte, schaamde hij zich over zijn ontroering niet. Eerst ontviel hem in Januari 1937 zijn vrouw - enkele maanden later maakten hevige pijnen een niersteen-operatie noodzakelijk. Verwonderlijk gauw zat hij weer achter zijn schrijftafel - in zijn eenzaamheid als weduwnaar was zijn werk de onmisbare steun. In November werd hem ook die ontnomen. Een hersenbloeding liet hem verlamd, half versuft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belemmerd in zijn spraak. De medici schudden het hoofd: zij achtten het onwaarschijnlijk, dat hij ooit weer tot creatieven arbeid in staat zou zijn, of zijn colleges zou kunnen hervatten. Maar zoodra de eerste zwakheid was overwonnen, kwam de onverzettelijke Fries naar voren. Hij wilde niet aanvaarden, wat ook niemand hem ronduit durfde zeggen. Zes jaren scheidden hem nog van het wettelijk emeritaat en zijn wetenschappelijk werk was niet af. Langzaam maar zeker nam hij toe in beterschap, in den nazomer van '38 scheen het pleit gewonnen. Hij bewoog zich weer zonder hulp door 't huis, hij nam zijn boeken weer ter hand en zette zich aan den onderbroken arbeid. Toen - een onvoorzichtige beweging op de trap - een val, - en opnieuw lag hij, nu met een gebroken dijbeen, in 't ziekenhuis. Ditmaal had Gosses haast. Telkens sprak hij het uit: ‘nog maar enkele jaren - en als men eenmaal zijn ambt heeft neergelegd, is het meestal met de wetenschappelijke productie ook gedaan’. Het leek een triomf van den wil over de materie, toen hij reeds na twee, drie weken in een stoel zat en weldra zich in 't loopen begon te oefenen. Intusschen moest het huishouden worden opgebroken. De laatste van zijn zoons, die nog ‘thuis’ was geweest, kreeg een betrekking elders en trad in het huwelijk; buiten zijn bijwezen werd het huis, dat bijna vijf en twintig jaar zijn tehuis en dat van zijn vrouw was geweest, ontruimd en zijn boeken met enkele meubels overgebracht naar de pensionkamer, waar hij voortaan zou wonen. Een jaar heeft hij er nog gezeten, omringd door de boeken, die hij nooit meer in zou zien - enkele weken na de verhuizing had een tweede hersenbloeding hem getroffen en sinds dien ging hij schoksgewijze achteruit, tot het einde kwam als een verlossing.
Als we de wetenschappelijke publicaties van Gosses overzien, kunnen we ons niet onttrekken aan den indruk, dat hem één onderwerp zijn leven lang voor den geest heeft gestaan en dat hij er niet aan toe gekomen is, op zijn werk de kroon te zetten, die hij zich als hoogtepunt daarvan had gedacht: de geschiedenis te schrijven van zijn vaderland in engeren zin, van Friesland tusschen Vlie en Lauwers. Herhaaldelijk sprak hij er over in de laatste jaren; het boek over de organisatie van Drente naderde zijn voltooiing, daarna zou Friesland aan de beurt zijn. Tusschen zijn nagelaten papieren liggen concepten en uitgewerkte fragmenten, blijkens de kleur van papier en inkt werk van jaren geleden, die kennelijk hiervoor bestemd waren. De meeste van zijn kleinere publicaties handelen over onderwerpen uit de Friesche geschiedenis; ik noem slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Merowingisch en Karolingisch Utrecht’ (1910); ‘Deensche heerschappijen in Friesland gedurende de Noormannentijd’ (1923) en ‘De Friesche Hoofdeling’ (1933). In 1932 schreef hij voor het verzamelwerk ‘Die Friesen’ het hoofdstuk over ‘Friesische Geschichte’, dat in 1932 door ‘De Fryske Librye’ afzonderlijk in 't Friesch werd uitgegeven. Van onbekenden datum is een klein artikel over het Rüstringer Seendrecht, dat eerstdaags in druk zal verschijnen. Blijkbaar heeft Gosses geschroomd de kern van zijn onderwerp aan te vatten, aleer hij verschillende vragen betreffende de randgebieden en mogelijke niet-Friesche invloeden tot klaarheid had gebracht. We danken daaraan een aantal voortreffelijke gaaf-afgeronde boeken, die elk voor zich geen oogenblik den indruk wekken, heen te wijzen naar iets anders, dat ons onthouden blijft. In zijn ‘Vorming van het Graafschap Holland’, ontleedt hij de verhouding der graven tot de onderscheiden landstreken van hun door Friezen bevolkt gebied. In ‘De rechterlijke Organisatie van Zeeland’ en in ‘Welgeborenen en Huislieden’ wijst hij telkens op de Friesche elementen, die men in 't Zeeuwsche recht en veelvuldiger in de Hollandsche verhoudingen - hoe noordelijker des te duidelijker - kan herkennen. In het bijna voltooide werk over Drente beschrijft hij recht en organisatie van een aangrenzend gebied, welks bewoners niet in engeren zin stamverwant waren, maar hun oude rechtsinstellingen in bijna dezelfde mate als de omwonende Friezen zonder bemoeienis van den verren landsheer tot spontane ontwikkeling konden brengen. Zoo zou men kunnen zeggen, dat hij ten opzichte van zijn eigenlijke onderwerp een ‘Einkreisungspolitik’ gevolgd heeft. En - er ten slotte niet aan toe is gekomen. Maar laat ons niet treuren om 't geen niet tot stand kwam, waar het gebodene ons historisch inzicht zoozeer heeft verrijkt. De drang om te weten ‘wie es recht eigentlich gewesen’ heeft Gosses wel in buitengewone mate bezeten. Daarbij interesseerden hem niet in de eerste plaats de politieke gebeurtenissen en de daden der groeten, al onderschatte hij den invloed der historische persoonlijkheid geenszins. Hij wist - wat wij in deze maanden dagelijks bevestigd kunnen zien - hoe naar verhouding klein de kring is dergenen wier dagelijksch bestaan van zelfs groote politieke verschuivingen een merkbare verandering ondergaat. Hij verzuimde nooit er zijn leerlingen op te wijzen, hoe afgesloten en betrekkelijk onkwetsbaar het primitieve leven in de dorpen en buurtschappen zijn vasten natuurlij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken gang ging. Het was hún geschiedenis, die hem vooral bezig hield, meer dan die der steden. Voorop stond bij hem de gedachte, dat om het verleden waarlijk te verstaan, men zich moet afvragen, eenerzijds hoe de gebeurtenissen zich voordeden aan de tijdgenooten, die ze beleefden - anders meestal dan aan ons, die het vervolg en de uitkomst ervan kennen; anderzijds welken indruk toestanden, die door tijdgenooten beschreven worden, op ons menschen van de twintigste eeuw zouden maken. ‘De eenvoudigste arbeider van dezen tijd stelt hoogere eischen aan zijn omgeving dan de weelderigste Karolinger aan zijn hof.’ Sommigen vonden hem wat al te nuchter; naïef stond hij nooit tegenover zijn stof. De drang om te zoeken, wat het eigenlijk was, dat de menschen beleefden, en hoe zij daarop reageerden, gepaard aan de overtuiging, dat het eerste object voor historisch onderzoek is ‘de mensch in zijn verband met den staat’Ga naar voetnoot3, moesten hem wel steeds meer den kant van de rechtsgeschiedenis opdrijven. De rechtshistoricus houdt om zoo te zeggen, het dagelijksch leven van vervlogen tijden naakt in de hand, als hij ziet, wáárover de menschen oneenigheid hadden en hóé die beslecht werd. Nergens ziet men hun verhouding tot den staat zoo duidelijk, als wanneer men nagaat, niet alleen wat landsheer of gemeenschap eischte, maar ook wat en hoe zij straften. Met geen onderscheiding, die hem ten deel is gevallen, was Gosses meer ingenomen, dan met het doctoraat honoris causa in de rechten, dat hem in 1932 door de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam werd verleend. Daarbij was Gosses allerminst een kamergeleerde. Hij had niet alleen een, levendige belangstelling voor het politieke gebeuren van den veelbewogen tijd, waarin wij leven - (tot in de laatste maanden van zijn ziekte bleef hem die bij) hij had ook een verwonderlijke kennis van de meest uiteenloopende aangelegenheden uit de practijk van het leven. ‘Dit is weer een van die zaken, welke men pas inziet, als men zich buiten de gewone paden der historie begeeft’ merkt hij, niet zonder eenig zelfbehagen, op naar aanleiding van zijn betoog, dat het recht van stoppelweide veeleer een waardevol recht was voor den eigenaar van het afgeoogste graanland, dan voor dien der schapenGa naar voetnoot4. Krijgt men in zijn dissertatie nog een enkele maal den indruk, dat de schrijver ook voor zichzelf geen volkomen heldere voorstelling heeft gewonnen (ik denk aan de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtigden op de stadsmarke) in zijn latere werken rust hij niet, eer alle bekende bijzonderheden passen in de ontworpen schildering. In 1915 verscheen ‘De Vorming van het Graafschap Holland’, in 1917 ‘De rechterlijke Organisatie van Zeeland’, in 1925 ‘Welgeborenen en Huislieden, onderzoekingen over standen en staat in het graafschap Holland’; dit laatste naar veler opvatting zijn meesterwerk, een mooi boek, ook naar den vorm. Het ‘boek over Drente’, waaraan hij meer dan tien jaar gewerkt had, was bij de catastrophe niet voltooid; zoodra zijn toestand 't veroorloofde, heeft Gosses het weer ter hand genomen, maar hij heeft het niet meer tot afsluiting kunnen brengen. In vijf hoofdstukken had hij de vorming van het landschap tot een staatkundig geheel, de structuur der samenleving, de autonomie der Drenten in hun verschillende gemeenschapskringen, de functie van den drost als vertegenwoordiger van den landsheer en ten slotte waarschijnlijk het belastingstelsel willen behandelen. Hoofdstuk vijf ontbreekt, van het vierde zijn belangrijke stukken in uitvoerig uitgewerkten vorm, de rest eerst in opzet aanwezig, de drie eerste hoofdstukken zijn compleet. Wat gereed is, schijnt werk van groote wetenschappelijke waarde en bevat naar aanleiding van Drentsche toestanden beschouwingen over verschillende hangende vraagstukken van algemeen belang. Ik noemde reeds de verhandeling over den oorsprong der marken in het tweede hoofdstuk; het eerste bevat een excurs over groot-grondbezit en hoorigheid, het vierde een uitvoerige uiteenzetting en bespreking van het Drentsche breukestelsel. Onverantwoordelijk zou het wezen Gosses resultaten aan de wetenschap te onthouden; het ligt dan ook in de bedoeling - en de auteur heeft van die bedoeling nog geweten - dat het boek met de minst-mogelijke toevoeging zal worden afgerond en voor den druk gereed gemaakt. Men mag hopen, dat het voor 't einde van dit jaar zal kunnen verschijnen. Gewestelijke geschiedenis alles, maar nooit door zijn opzet beperkt tot plaatselijk belang. Slechts daartoe wordt het locale beeld zoo uiterst nauwkeurig geteekend en ieder trekje zoo zorgvuldig getoetst en verantwoord, om het ten slotte te projecteeren op den achtergrond van den algemeenen gang der historische ontwikkeling. Het steentje, dat Gosses bijdraagt is klein, maar het is met vakmanschap geslepen en met fijn begrip gezet, het heele kunstwerk zou aan glans verliezen, wanneer zijn bijdrage ontbrak. In het eerste hoofdstuk van Welgeborenen en Huislieden, neemt hij positie ten opzichte van de beschouwingen der Duitsche geleerden over de ministerialiteit, wijst verschillen aan op Duitsch territoir, de door hen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar zijn meening zijn verwaarloosd en toont ten slotte nieuwe aspecten van het veel besproken vraagstuk door zijn zorgvuldige analyse der Hollandsche bronnen. Dit is slechts een voorbeeld, andere zijn reeds genoemd, meer zouden te noemen zijn. Artikelen, zooals in de Amsterdamsche periode in de ‘Bijdragen’ waren verschenen, schreef Gosses in later tijd niet meer zonder bijzondere aanleiding en zelden zonder dat er een zekeren aandrang op hem werd uitgeoefend. De meesten zijn voordrachten, uitgesproken bij gelegenheden, waar dat van hem verwacht mocht worden. Voor zijn gevoel waren dat incidenteele onderbrekingen van zijn eigenlijke werk. Maar daarom maakte hij er zich niet gemakkelijk af - integendeel: een eenvoudig en populair opstel als ‘Jacob van Artevelde’ is met even veel zorg voorbereid en op de bronnen gefundeerd, als zijn mededeelingen in de Academie. Gosses was geen redenaar, hij sprak moeilijk - de verzorgde zinsbouw, de fijne woordkeus en de geestige zegswijze kwamen bij de hoorders van zijn voordrachten vaak niet geheel tot hun recht - des te meer geven ze te genieten bij rustige lezing. In al deze opzichten, maar niet minder wat betreft de oorspronkelijke visie op het behandelde verschijnsel geloof ik, dat zijn rede over, De groote volksverhuizing, gehouden op het zestiende Nederlandsche Philologencongres te Groningen, bovenaan behoort te staan, hoewel de schrijver zich hier, naar hij zelf zegt telkens bewoog op gebieden, waar hij geen aanspraak kon maken op eigen wetenschappelijk gezagGa naar voetnoot5. Zijn studie over De Friesche Hoofdeling trok de aandacht in binnen- en buitenland; naar veler meening had hij hier een probleem, dat 150 jaar de gemoederen bezig had gehouden, tot oplossing gebracht. Als een dergelijke onderbreking, maar een, die hij evenmin mocht afwijzen, beschouwde hij ook zijn medewerking aan het ‘Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland’, waarvan hij de inleiding en het eerste deel over de middeleeuwen, Japikse de tweede helft schreef. Hij doet daarin een poging, de vroege geschiedenis der Nederlandsche gewesten los te maken van onze kennis van het later gewordene, ze integendeel te zien, als wat ze toen waren: vele deelen van verscheiden grootere geheelen, waartusschen eerst in den opstand tegen Spanje een gevoel van saamhoorigheid, van in deze combinatie bij elkaar te willen blijven, ontstond en die eerst in den loop der achttiende eeuw tot een politieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenheid vergroeiden. Een heel anderen indruk krijgen wij van de gebeurtenissen in Utrecht, Holland en Friesland nu die geteekend worden in perspectief met de rijksgeschiedenis. Vergelijkt men b.v. zijn verhaal van de regeering van Floris V en van de woelingen, die volgden, tot Holland en Zeeland in het rustig bezit der Henegouwsche graven waren, met dat bij Blok, dan vindt men geen onbekende, nauwelijks andere feiten vermeld, slechts omtrent de motieven voor den moord loopt hun oordeel uiteen en Blok is in 't algemeen uitvoeriger. Maar hoeveel levendiger is bij Gosses het verband met de politiek der omringende rijken en hoeveel helderder komen juist daardoor de gebeurtenissen in Holland zelf ons in hun portée voor oogen te staan! Op het einde van zijn loopbaan, (maar als zoodanig kende hij het toen niet) heeft Gosses eenmaal de gelegenheid aangegrepen om rekenschap te geven van zijn geschied-philosophische opvattingen. Het was in den interfacultairen leergang over ‘Causaliteit en Wilsvrijheid’ gedurende den cursus 1935-'36, waar hij sprak over ‘Mensch en Volk in de Geschiedenis’. De wetmatigheid wees hij beslist af: nooit is een gegeven situatie in die mate identiek met een vroegere, dat men zou kunnen spreken van gelijke oorzaken, die gelijke gevolgen moeten voortbrengen. De invloed van het individu, van het optreden der grooten, laat zich niet loochenen, maar in hoeverre zijn zij kinderen van hun tijd, d.w.z. van de onmiddellijk voorafgaande periode, in hoeverre bepalen zij de volgende, in hoeverre hangt het van hun omgeving af, of hun optreden vrucht draagt, dan wel spoorloos voorbijgaat? Zooals hij eens vroeger gezegd had ‘menschenwil en menschenkracht bepalen niet den loop der geschiedenis’Ga naar voetnoot6. Op ieder gegeven tijdstip is de toekomst onvoorzienbaar, maar: ‘waar het weten eindigt, begint het vertrouwen’.
M. Hartgerin-Koomans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|