| |
| |
| |
Pieter Visser
(Nieuw-Amsterdam 9 October 1881-'sGravenhage 3 Mei 1939)
De eerste twintig levensjaren van Visser vertoonen naar het uiterlijk groote overeenkomst met die van veel zonen uit groote onderwijzersgezinnen, die in de tweede helft van de 19e eeuw tot een eervolle positie zich wisten omhoog te werken. Geboren te Nieuw-Amsterdam op 9 October 1881 als zoon van het hoofd der openbare lagere school A. Visser Pzn. en A.S. Schijfsma, slaagde hij prompt op 14-jarigen leeftijd voor het toelatingsexamen van de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Deventer. Op den juisten tijd, voorjaar 1900, behaalde hij de akte als onderwijzer. Een kleine kronkel kwam in den rechten weg, doordat hij reeds in 1899 zich had verbonden als vrijwilliger bij het Reservekader der Vesting-Artillerie. Deze verbintenis is blijkbaar niet het gevolg geweest van de voorbijgaande aantrekkingskracht, die het nieuw ingestelde reservekader op een aantal jonge menschen uitoefende. Visser was in sommige opzichten een merkwaardige gespleten natuur. Terwijl zijn persoonlijke werkwijze zich door een haast volkomen gemis aan orde en systeem kenmerkte, terwijl hij tegenover gelijken tot het uiterste aan eigen oordeel en inzicht vasthield, had hij tegelijk in zich een sterk besef der noodzakelijkheid van orde, tucht en gehoorzaamheid. Deze gevoelens moeten al in den 18-jarigen jongen man gesluimerd hebben; zij hebben mee de lijn van zijn leven bepaald.
In Mei 1900 trad hij in actieven dienst en werd vervolgens, geheel regelmatig, reserve-korporaal, reserve-sergeant en vaandrig. Intusschen solliciteerde hij naar een onderwijzersbetrekking. In 1901 werd hij tijdelijk benoemd te Deyl, daarna in vasten dienst te Schiedam. Het ging hem als menig ander, die in die dagen de opleiding tot onderwijzer moest ondergaan, omdat den onderwijzerszoon geen anderen weg tot hoogere ontwikkeling en tot een intellectueel beroep open stond. Het onderwijzerswerk bevredigde hem niet en hij zocht dus naar de mogelijkheid om den weg van zijn subjectief begeeren te volgen. Hij begon lessen te nemen in Latijn en Grieksch met de bedoeling om in één jaar tijd gereed te komen voor het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit en dan medicijnen te gaan studeeren. Terwijl hij overdag een zware taak had, besteedde hij al zijn verderen tijd aan de studie met het gevolg, dat hij zich zoo grondig overwerkte, dat hij geen anderen weg zag
| |
| |
dan zijn betrekking op te geven. Wat geld, hem door een oud-oom geleend, stelde hem daartoe in staat; hij ging in Den Haag samenwonen met zijn broer, die er onderwijzer was, en nam verder lessen. Zijn lot was als dat van vele anderen, die trachten de deur der Universiteit te forceeren: hij slaagde niet. En hij heeft ook geen tweede poging gedaan. Vergeefs is het werken voor het Staatsexamen daarom niet geweest. Het werken, dat hem voor langen tijd zijn gezondheid kostte, bracht toch de winst van een zoodanige verbreeding en verdieping van de smalle, door de onderwijzersopleiding gelegde grondslagen voor verdere geestelijke vorming, dat Visser zich daarna geleidelijk kon ontwikkelen tot den man van groote en zuivere eruditie, dien wij in hem hebben gekend en gewaardeerd. Intusschen leed hij ernstig aan de gevolgen van het overwerken. Een verblijf bij zijn familie, eerst te Nieuw-Amsterdam en daarna te Sneek, gevolgd door medische behandeling in Den Haag, bracht naar het uiterlijk verbetering. Wie zal echter zeggen, of niet reeds toen aan het organisme schade was toegebracht, die in den loop van lange jaren van zwaren arbeid, waarbij aan eigen gezondheid en rust nooit werd gedacht, tot een al te vroege volledige uitputting voeren moest?
In Augustus 1905 werd Visser voor herhalingsoefeningen onder de wapenen geroepen, daarna in November deed hij examen voor klerk aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. Hij werd aangenomen en begon, zooals toenmaals gebruikelijk was, zijn ambtelijke loopbaan op de secretarie van het Departement: Januari 1907.
De tweede Vredes-conferentie (Juni-October 1907) bracht hem de eerste gelegenheid om iets van zijn bijzonderen ijver en bijzondere werkkracht te toonen. Hij werd aangewezen voor het maken van vertaalwerk in de avonduren. Allicht heeft verband bestaan tusschen de wijze, waarop hij dit werk verrichtte, en zijn overplaatsing naar de afdeeling Kunsten en Wetenschappen onder Mr. Duparc. Niets deed toen evenwel vermoeden, dat de loopbaan van Visser een andere zou zijn, dan die van den gemiddelden ijverigen ambtenaar, die met grootere of kleinere tusschenpoozen van rang tot rang opklimt, uiteindelijk ook een vrij belangrijke feitelijke verantwoordelijkheid te dragen krijgt, maar van wiens bestaan men buiten zijn gezin en buiten het Departement weinig of niets bemerkt.
De gelegenheid van zijn leven kwam voor Visser met de instelling bij K.B. van 5 Februari 1919, no. 62 van de ‘Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het Museumwezen hier te lande’. Zelden is in
| |
| |
ons land een zoo illuster gezelschap voor een zoo belangrijke taak bijeen gebracht.
Lid en Voorzitter der Commissie werd Mr. M.I. Duparc, administrateur, chef der afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage;
Lid en Onder-voorzitter: F. Schmidt Degener, Directeur van het Museum Boymans te Rotterdam;
Lid en Secretaris: Dr. C. Hofstede de Groot, oud-Directeur van 's Rijks Prentenkabinet en lid van de Commissie van Toezicht op het Frans Hals Museum te Haarlem, te 's-Gravenhage, en
Prof. Dr. W. Martin, Buitengewoon Hoogleeraar in de Kunstgeschiedenis aan de Rijks Universiteit te Leiden en Directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis) te 's-Gravenhage;
Leden werden dr. Bredius, de architect De Clercq, dr. H.E. van Gelder, dr. J.H. Holwerda, C.G. 't Hooft, dr. H.H. Juynboll, Willy Martens, A.W.M. Mensing, dr. S. Muller Fzn., M. van Notten, Jhr. B.W.F. van Riemsdijk, T.B. Roorda, Prof. dr. J. Six, Prof. dr. Jan Veth, Prof. dr. W. Vogelsang.
De taak van de Commissie werd in het benoemingsbesluit aldus omschreven:
‘na te gaan, wat in het algemeen ontbreekt aan de organisatie van het Museumwezen hier te lande, en in het bijzonder wat verbetering behoeft ten aanzien van: samenstel, de werking, inrichting en leiding der Musea van Geschiedenis en Kunst, voornamelijk der Rijks-Musea, de onderlinge verhouding dier instellingen en de opleiding der aanstaande museumambtenaren.’
Van deze Commissie werd Visser, die intusschen met ingang van 2 Februari 1918 tot Commies was bevorderd, adjunct-secretaris. De Commissie heeft van 5 Februari 1919 tot het voorjaar van 1921, met een onderbreking alleen in de zomermaanden, regelmatig eenmaal in de veertien dagen vergaderd. De adjunct-secretaris, die geen enkele vermindering van zijn gewone taak had gewenscht, heeft in deze twee jaren gewerkt als een paard. Hij ‘versloeg’ de langdurige en moeilijke beraadslagingen, waarbij de meeningen dikwijls fel botsten, en zorgde, dat tijdig voor iedere volgende vergadering de notulen in proef in het bezit van de leden waren. Deze notulen, voor inwendig gebruik gedrukt, beslaan vier deelen van te zamen ruim elfhonderd bladzijden. Maar daarnaast moet hij in de Commissie geweest zijn de altijd parate hulp bij alle moeilijk- | |
| |
heden, die zich bij mogelijkheid maar konden voordoen. En dat die moeilijkheden groot en menigvuldig waren, moet zonder meer duidelijk zijn voor een ieder, die het voorrecht had van de corifeeën der Commissie er ook maar eenigen van meer nabij te kennen.
Van dit alles blijkt uit de notulen zoo goed als niets. Zij zijn het glad gepolijste verhaal van de beraadslagingen van hoog intelligente en deskundige lieden, die redeneerden, al maar door redeneerden, over de aan de Commissie vertstrekte opdracht, die hoffelijk en in keurigen vorm meeningsverschillen tot oplossing brachten of effaceerden, en die een reeks van wijze besluiten namen tot opbouw van een ideaal museum-systeem.
Van den adjunct-secretaris bemerkt men bij dit alles niets, men komt zijn naam nergens tegen, tot men in de notulen van de 18e vergadering van 27 Januari 1920 op de volgende passus stuit:
‘De adjunct-secretaris verlaat de vergadering.
Met toestemming van den Voorzitter brengt de heer Veth een punt ter sprake, dat buiten de orde van den dag staat en stelt voor, den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in overweging te geven den heer P. Visser, adjunct-secretaris alsnog tot lid der Commissie aan H.M. de Koningin ter benoeming voor te dragen en wel op grond van het uitstekende werk, door hem in het belang der Commissie verricht en van het uitmuntende inzicht in hare taak, hierbij betoond. Dit voorstel wordt met algemeene instemming begroet en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het Bureau zal een schriftelijk voorstel bij den Minister indienen. De Voorzitter, de heer Hofstede de Groot en de heer Veth zullen het mondeling toelichten.
De adjunct-secretaris komt wederom binnen en betuigt met enkele woorden aan de Commissie zijn dank voor het hem door den Voorzitter medegedeelde besluit.’
Men stelle zich een oogenblik dit driemanschap voor, naar den Minister trekkende om te betoogen, dat de onbekende adjunct-secretaris lid van de Commissie diende te worden: Duparc, de gentleman-jurist, Jan Veth, de kunstenaar van hooge en schoone eruditie, en de Groot, kunstgeleerde en Groninger, in wiens denken voor de mogelijkheid, dat hij ongelijk zou kunnen hebben, nauwelijks ruimte was.
Visser is lid van de Commissie geworden. Maar men bemerkt daarvan in de notulen niets. Terwijl in de registers kolommen noodig zijn om de onderwerpen te vermelden, waarover door ieder van de andere leden het woord werd gevoerd, vindt men er den naam van Visser maar zeer
| |
| |
enkele malen in. En de notulen wekken den schijn, of hij altijd door gezwegen heeft, behalve de paar malen, dat hij wel verplicht was een zakelijke inlichting met zoo weinig woorden als maar mogelijk was te verstrekken.
Zóó was Visser, en zóó is hij tot het einde toe gebleven: de stille leider, de in het verborgene werkende kracht, levend, met alle inspanning van een verwonderlijk sterken geest, voor het werk en voor het werk alléén.
Intusschen heeft hij zich met het werk in de Museumcommissie den maarschalkstaf veroverd, want toen Duparc in 1925 plotseling aan zijn werk ontviel, stond het voor de ingewijden vast, dat er maar één man was, aan wien in verband met zijn opvolging met ernst viel te denken: Visser.
Minister de Visser heeft hem de leiding van de afdeeling toevertrouwd. Hiermede ving de periode aan, waarin hij met nooit falende werkkracht en met een belangstelling, die zich met gelijke warmte gaf aan alles, wat maar onder de ruime omschrijving ‘Kunsten en Wetenschappen’ te brengen viel, zijn taak heeft vervuld. Natuurlijk had hij ook persoonlijke voorkeur voor het één boven het ander; de muziek b.v. had zijn zeer groote liefde. Maar in zijn werk, in zijn tallooze besprekingen, in het niet te tellen aantal der door hem opgestelde nota's en brieven, is van een verschil in waardeering niets te bemerken. Met volkomen dezelfde toewijding behandelde hij de kwestie van de Monumentenbescherming als die van den steun aan noodlijdende kunstenaars, de belangen van het Museumwezen en die van de leeszalen, het Bibliotheekwezen als het Toegepast Natuurwetenschappelijk onderzoek. Wanneer een bepaald belang, ik denk hierbij b.v. aan het archiefwezen, in de latere jaren wat extra in het gedrang kwam, was dat zeker niet doordat Visser voor dit onderdeel van zijn taak minder belangstelling had, maar door omstandigheden buiten hem.
Binnen en buiten het departement won hij in weinig jaren een positie, zooals geen van zijn voorgangers had bezeten. Met zijn ongelooflijke geest- en werkkracht stond hij klaar voor alles en allen. Niemand kwam hem raad vragen, die niet met de grootste welwillendheid werd aangehoord en voor wien niet de alles zelf doende man, zoo daartoe maar even aanleiding was, aan het werk ging, vaak aan een klein belang meer tijd en geestkracht bestedend, dan het in objectivo verdiende. Altijd open voor nieuwe denkbeelden, trouw in zijn vriendschap, zachtmoedig en
| |
| |
hartelijk, maar plots ook van groote felheid, daarbij tot het laatst toe dezelfde eenvoudige stille man blijvend, werd hij in den meest volstrekten zin de centrale figuur voor alles, wat met de cultureele taak van de overheid verband hield. Een poging zelfs tot beschrijving van dit wonderlijk gevarieerde arbeidsveld zou ver de beschikbare ruimte overschrijden. Ik vermeld alleen een paar gevallen, waarin hij ook naar buiten op waardige wijze naar voren trad; zijn voorzitterschap van de commissie voor de Ned. tentoonstelling in Burlington House (1929); zijn optreden als vertegenwoordiger der Regeering bij de opening van het Nederlandsche Huis voor Kunsten en Wetenschappen te Rome.
Met dergelijk werk hielden ook verband verschillende van de hem verleende buitenlandsche onderscheidingen: o.a. Commandeur der Orde van het Britsche Rijk en Officier van het Legioen van Eer.
Van het vele, waartoe Visser in feite het initiatief nam, noem ik hier alleen nog de invoering van de rijksopdrachten aan beeldende kunstenaars: dit beteekende een principieele wijziging van de houding der Regeering ten opzichte van de kunst van eigen tijd.
Te midden van dit alles bleef Visser militair. Hoewel hij toen vrij van allen dienst was, had hij in 1914 met toestemming van den Minister aanstonds weer vrijwillig dienst genomen. Tot zijn dood is hij reserve-officier gebleven; zóózeer hing hij aan deze taak, dat hij als 50-jarig reserve-kapitein nog paardrijden is gaan leeren, ondanks de bezwaren, die hij wel moest ondervinden van een vroegere heupbeen-breuk. Een ongelukkige val in den militairen dienst had die breuk veroorzaakt: van December 1916 tot Juni 1917 heeft hij ervoor in het ziekenhuis gelegen onder groot, vooral ook psychisch lijden, een lijden, dat alleen verzacht werd door de toewijding van zijn vrouw, zijn nicht Henriette, Christina, Antonia Schijfsma, met wie hij op 20 December 1916 was gehuwd.
Twee zoons zijn uit dit huwelijk geboren.
De persoon van Visser heeft Kalf beschreven in een In Memoriam in het Oudheidkundig Jaarboek. Aan deze van leven tintelende beschrijving van de hand van iemand, die Visser langer en intiemer kende dan ik, heb ik weinig toe te voegen. Alleen op één punt behoeft zij, naar ik geloof, een kleine correctie. Kalf zegt, hij was in zijn hart een Paus. Een stuk waarheid zit daar natuurlijk in, omdat wij allen, die een eenigszins groote verantwoordelijkheid dragen, iets van den autocraat in ons hebben, en in ons moeten hebben. En Visser droeg in feite een groote
| |
| |
verantwoordelijkheid, en hij bepaalde zijn standpunt niet, dan nadat hij met zijn groote intelligentie een zaak volledig had getoetst.
Maar men zou uit de woorden van Kalf den indruk kunnen krijgen, dat Visser een sterke, zij het onderdrukte neiging had om zijn wil zonder meer aan anderen op te leggen. Dit was, geloof ik, niet het geval. Visser had de ongeremde behoefte om, als hij een bepaalde noodzakelijkheid zag, anderen, en natuurlijk in de eerste plaats zijn naaste medewerkers en hen, die de gewenschte maatregelen moesten nemen, te overtuigen. Hij had een sterke neiging tot discussieeren, argumenteeren, altijd maar weer aansjouwen van nieuwe overwegingen, die vermoeiend kon zijn. Zijn mondeling betoog was aarzelend, voorzichtig en langzaam, er was tot het laatst iets in hem van wat den adjunct-secretaris der Museum-commissie gesierd moet hebben: een groote mate van bescheidenheid, aarzeling tot spreken, als het niet van hem gevraagd werd, groote behoedzaamheid in de formuleering van zijn gedachten.
Als hij echter met de pen in de hand in zijn kamer zat, vielen alle beletselen weg. Met groote snelheid, in een altijd gelijkmatig handschrift, in voortreffelijken stijl wierp hij dan zijn gedachten op papier: zijn brieven en nota's zijn modellen naar den vorm en naar den inhoud, alleen, zij werden dikwijls uitermate lang. En zijn psychische geremdheid bracht mee, dat geschreven en gecorrespondeerd werd over dingen, die beter in een open gesprek van weinig woorden waren afgedaan.
Zoo, sprekend en schrijvend, vooral veel schrijvend, heeft hij in den loop der jaren, zonder ooit zich zelven te zoeken, zonder ooit aan eigen materieel belang te denken, de positie van Chef der Afdeeling Kunsten en Wetenschappen opgebouwd. Er is in de latere jaren op het gebied van ‘Kunsten en Wetenschappen’ zoo goed als niets van nationale beteekenis tot stand gekomen, waarover hij niet tenminste vooruit geraadpleegd was. In de meerderheid van de gevallen ging zijn invloed verder dan raadgeving, werkte hij actief, zij het liefst in de schaduw mede. Zoo heeft hij het werk van de Stuers, Royer en Duparc op voortreffelijke wijze voortgezet, aldus, dat het werd het werk van de Afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement en niet van den heer Visser, zij het dan, dat toch die afdeeling weer in de persoon van Visser vorm en gestalte ontving en dat hij, die geweldig werkte, maar niet kon laten werken, altijd weer de man was, op wien de last terug viel van wat hij zelf begonnen was. Zorg voor het behoud van deze positie der ‘afdeeling’,
| |
| |
dat is van de landsregeering, maar objectiveering van den arbeid zal de taak van zijn opvolger moeten zijn.
In het voorjaar van 1939 moest eindelijk deze sterke geest, die na iedere inzinking het lichaam weer opzweepte tot nieuwe, verwonderlijke activiteit, den strijd opgeven. Het ziekbed werd sterfbed. Op 3 Mei 1939 ging hij heen, en er was niemand, wien de belangen van Kunst en Wetenschap in ons vaderland waarlijk ter harte gaan, die niet een oogenblik stil werd bij het vernemen van zijn doodsbericht.
In moeiten en zorgen, temidden van ellende en verwarring ontwikkelt zich de formeele rechtstaat der 19e eeuw tot cultuurstaat in hoogeren zin. In deze ontwikkeling heeft de zichzelf effaceerende ambtenaar Visser een rol gespeeld van groote beteekenis en edele waarde. Ieder, wien onze nationale cultuur ter harte gaat, is hem groote dank verschuldigd.
Van Poelje.
|
|