Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1939
(1939)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Jo Zwartendijk
| |
[pagina 123]
| |
meisjes af - in weerwil van de vriendschap die haar aan de directrice mej. de Goeye verbond, met den onbestemden tegenzin, eigen aan den vrijen en vurigen geest - en studeerde daarop gedurende drie jaar aan l'Ecole du Louvre te Parijs in de kunstgeschiedenis, waar zij in 1913 het diploma verwierf; met unaniem den lof harer professoren zoowel om de wijze waarop zij de leerstof, als de Fransche taal beheerschte. Sterk Fransch-gezind is zij sindsdien gebleven, haar geheele persoon droeg den stempel van die voorliefde, en de Rotterdamsche afdeeling van ‘l'Alliance Française’ zoowel als het Genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ vonden in haar een wakkere en toegewijde vriendin. Van 1916-1920 was ze assistente aan het Museum Boymans, onder de toenmalige leiding van Dr. Schmidt-Degener, werk dat haar voldoening gaf en waarvan zij veel leerde. Hetgeen haar te pas kwam toen zij in 1920 als vaste medewerkster werd aangesteld aan de Kunstrubriek van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, afdeeling Beeldende Kunst. Ook in verschillende tijdschriften (Maandblad voor Beeldende Kunst, Elsevier's Geïll Maandschrift e.a.) verschenen essays van haar hand, en gaarne haal ik hier enkele woorden aan, door een meer bevoegde dan ik op dit gebied, Jos. de Gruyter, in dit laatste tijdschriftGa naar voetnoot1 aan haar nagedachtenis gewijd: ...... ‘Wij hebben in haar een criticus van eenige beteekenis verloren, een van de ten onzent niet talrijke figuren, die kennis van oude en nieuwe kunst paarde aan een levendige, zelfs felle belangstelling ervoor en die haar persoonlijk gekleurde, evenwel door studiezin gerugsteunde reacties op altijd onderhoudende wijze in krant of tijdschrift in woord wist te brengen. Zij had een veelzijdige, beweeglijke geest.’ Inderdaad dat had zij, als kwikzilver vormden zich haar gedachten. Men kon haar, in geval van nood, naast de verslagen over tentoonstellingen, een tooneelvoorstelling, een boek of lezing toevertrouwen; zij deed het, door een sterk instinct en goeden smaak geleid, beter dan menig ander wiens dagelijksch werk dit was, zij deed het met hart en verstand En eigenlijk was dit het meest kenmerkende aan haar - waar men niet van een scheppend talent in engeren zin kan spreken: dit zich thuisvoelen op elk gebied der schoone kunsten, waarbij zij nooit het onderling verband uit het oog verloor, de eene uiting toetste aan de andere, dit allround kunstgevoel, de gretigheid waarmee zij op de dingen, ook de modernste, in de plastische kunst, de muziek en de letteren aanviel, en | |
[pagina 124]
| |
niet rustte vóór zij met zichzelf tot eenige klaarheid was gekomen. Een liefde, die niet afliet en haar over de lasten en hindernissen op haar weg heendroeg. Geen wonder dat zij in Joh. de Meester een groot vriend mocht vinden naar haar aard en den tintelenden geest hun beiden eigen; hij was haar mentor aan ‘de krant’ en een steun in de tallooze strubbelingen van den dag; verkwikkend wanneer die twee elkander pour l'amour de l'art in de haren vlogen! Het beste wat zij geschreven heeft, een diep-gaand en scherp geformuleerd essay: ‘Het zien van mensch en masker’ (no. 4 van De Vrije Bladen, 12en jaargang) dat een ruimer verspreiden herdruk zou verdienen, verscheen, jammer genoeg, na het overlijden van Joh. de Meester; in April 1935. Acht jaren tevoren had zij zelfs haar allernaaste omgeving verrast met een roman ‘De overlaat’, waarvoor wij met overtuiging hetzelfde zouden wenschen, want ook dit frissche, warm-geschreven boek, met te stillen trom verschenen bij Leopold's Uitgevers-Mij, den Haag, 1927, heeft slechts weinig bekendheid verworven, terwijl het al om de gulle en wijze verpleegsterfiguur waarachter de schrijfster schuil gaat, (de roman is in den eersten persoon geschreven), ongetwijfeld in ruimen kring de harten zou winnen. Hoe een goed styliste Jo Zwartendijk was, kan voor het overige nog blijken uit verschillende voortreffelijke vertalingen (Shaw, Jules Renard) en in het bijzonder uit die van het bekoorlijk boekje van James Hilton: ‘Good-bye, Mr. Ships’, waarvan de fijne Engelsche humor in het Nederlandsch zijn gezelligst equivalent mocht vinden. Het boekje verscheen in 1938 en het afscheid van Mr. Ships ging maar korten tijd vooraf aan het hare. Nadat zij aldus op velerlei gebied onvermoeid, toegewijd, en met taaie volharding heeft gewerkt, kunnen wij de gedachte moeilijk onderdrukken, dat het voor haar teer gestel te veel is geweest en ongemerkt ook geleid heeft tot een versnippering van gaven en krachten, ten koste wellicht van werk dat, gelijk bijv. ‘Mensch en Masker’, had kunnen uitgaan boven het critisch vliegwerk van den dag, het ontelbaar aantal lange en korte artikelen in de N.R. Crt. Daarbij heeft zij zich ook aan het kunstleven van haar stad gegeven met dezelfde altijd-bereide opgewektheid. Van 1914 tot haar dood was zij bestuurslid van den Rotterdamschen Kunstkring en wie de treffende afscheidswoorden van den tegenwoordigen voorzitter, Mr. J.R. Goddard heeft mogen hooren, weet op hoe hooge waarde haar arbeid ook voor dit Genootschap, van meer | |
[pagina 125]
| |
dan locale beteekenis, werd geschat. Zij was daarnaast nog lid van den Algemeenen Raad van de Rotterdamsche Volks-Universiteit, mede-oprichtster, en een tijdlang bestuurslid van de ‘Soroptimisten’, Adviseuse van het Ned. Kunstverbond, enz. Evenwel, aan den anderen kant, leek dit veelzijdige leven, van den hak op den tak, hoe veeleischend ook, een leven dat strookte met haar beweeglijken aard en tegemoet kwam aan haar liefste eigenschappen: tusschen de bedrijven door gauw iets voor een ander doen, een hartelijk woord, een kwinkslag in het voorbijgaan. In Rotterdam, en zelfs in Parijs, was er geen gelijke tred met haar te houden, zooveel schepen praaide zij, zoovelen hielden haar met een uitroep van blijde herkenning even staande. Uit alle rangen en standen, want een officiëele buiging ging haar, zij het met een tikje ironie, even gemakkelijk af als een handdruk over toonbank of tapkast, en haar gulle lach klonk lang in de ooren na; in het bijzonder wanneer daarmee een klein geschil vereffend was en voor altijd van de baan. Een niet opgelegde, een ingeschapen menschenmin straalde van haar uit, trok menschen en kinderen tot haar, ver over de grenzen gingen haar vriendschappen, en wat in de laatste jaren van haar leven velen van haar buitenlandsche vrienden werd aangedaan, heeft haar aan den lijve doen lijden, zij kon noch de verontwaardiging noch de machtelooze deernis aan. In het voorjaar van 1939, bijna een jaar na haar dood, zijn een groot aantal vrienden en vriendinnen van Jo Zwartendijk - de zaal van den Rotterdamschen Kunstkring was geheel gevuld - nog eenmaal samen gekomen om, haar lieve gedachtenis ter eere, een fraai bronzen beeld (‘Karyatide’ van Aug. Rodin) aan te bieden aan het bestuur van het Museum Boymans. Een ontroerende, maar niet minder hartverheffende plechtigheid in deze dagen van ook haar geest vaak zoo diep beklemmende cultureele inzinking. Middenin de woelige handelsstad een uur van stilte en bezinning om een kunstzinnige jonge vrouw, die aan haar woonstad haar liefde en haar werkkracht rijkelijk schonk.
Top Naeff. |
|