Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1939
(1939)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Karel Szalay
| |
[pagina 108]
| |
‘die - om Szalay's woorden te gebruiken - voor eeuwig mijn vaderland aan zich heeft verplicht door aan deze uitgave het welhaast zwaarste en moeilijkste werk te verrichten’. Ook Szalay zelf heeft in de voorbereiding van den druk en in het mogelijk maken der uitgave een belangrijk aandeel gehad. Hoewel Szalay zich bijzonder tot philosophie en natuurwetenschappen aangetrokken voelde, was het toch de klassieke philologie, die hem de theologie deed verlaten. Na hierin voltooide studie werd hij in 1886 ‘gymnasii professor’ aan 't protestantsch hoofdgymnasium te Budapest. Gedurende de 35 jaren dat hij deze betrekking heeft bekleed, deed hij zich ook naar buiten kennen en gelden als uitnemend paedagoog, geleerde en polyhistor. Zijn Paedagogische HervormingsideeënGa naar voetnoot1 gaven den stoot tot groote hervormingen in het schoolonderwijs in Hongarije. Zijn eerste, in 1896 in boekvorm verschenen werk was Csanád, een historisch tooneelspel. In 1900 zag Komoly Tréfa - Ernstige Scherts - een dichterlijke vertelling, 't licht; in 1901 A magam utján - Mijn eigen weg - een bundel gedichten, die van den dichter en zijn ideeën, welke zich bewegen in den kring van God, vaderland, menschdom en de innigste roerselen van 't hart, een volmaakt getrouw en edel beeld geven. In 1906 publiceerde hij zijn philosophisch gedicht A Sivatagban - In de woestijnGa naar voetnoot2 - als eerste deel van een trilogie, welker vervolgen: A Léthe partjáról - Van de oevers der Lethe - en: Hangok a Végtelenségből - Stemmen uit de Oneindigheid - nog ongedrukt zijn. In 1912 volgde een tweede dichtbundel: Őszi Verőfény - Herfstglans -; in hetzelfde jaar: A szabadkőművesség titkai - De geheimen der vrijmetselarij -, welk werk binnen het jaar twee drukken beleefde, en in 1923 de roman: Éltető halál - Levenverwekkende dood -. Na den wereldoorlog, toen de reeds eeuwen bestaande vriendschapsbetrekkingen tusschen Nederland en HongarijeGa naar voetnoot3 buitengewoon levendig werden door de komst der duizenden Hongaarsche kinderen, aan wie hier te lande een tehuis werd verschaft, riep prof. van der Vlugt de hulp van mijn Man en mij in voor zijn vriend Karel Szalay, niet ten behoeve van een ondervoed kind, maar ter wille van zijn geesteskind, voor welks | |
[pagina 109]
| |
verdere ontwikkeling hulp en steun uit Nederland onontbeerlijk was. Sedert Szalay in zijn Nederlandsche studiejaren onze letterkunde had leeren kennen, was het zijn streven geweest voortbrengselen daaruit aan zijn natie te vertolken. Deze vertaalde gedichten, reeds ten deele in tijdschriften en dagbladen gepubliceerd, tot ééne bloemlezing verzameld, te doen verschijnen, was zijn hartewensch. Door gemis aan letterkundig contact in de laatste jaren was echter in deze verzameling de moderne poëzie nog niet vertegenwoordigd, en thans riep hij onze hulp in om dit hiaat in zijn geesteskind aan te vullen, hulp, die hem - nadat wij hadden kennis gemaakt met zijn bewonderenswaardig talent èn als dichter èn als vertaler - grif werd toegezegd. Van dat oogenblik af zijn hem dichtbundels, hulpbronnen voor de biografieën, copieën van moderne lyriek, enz. toegestuurd. Verrassend was de vlugheid waarmee die Nederlandsche verzen in zijn kloek handschrift in vloeiend Hongaarsche vertaling terugkeerden, en bewonderenswaardig hoe de dichter, zelfs in de moeilijkste en oogenschijnlijk onvertaalbare verzen, steeds aan tekst en rhythme wist trouw te blijven, in weerwil van de in bouw zóó verschillende talenGa naar voetnoot1. Door den steun van eenige genootschappen en particulieren in ons land zag de dichter-vertaler ‘de oudste en schoonste droom zijns levens’ werkelijkheid worden, en kon reeds in 1925 zijn rijke bundel lyriek ‘Uit Hollandsche Dichters’Ga naar voetnoot2 verschijnen, waarvan hijzelf met voldoening getuigde: ‘Ik geloof niet, dat er in Europa één andere natie is te vinden, die een dergelijke achtenswaardige Hollandsche anthologie in haar literatuur kan aantoonen. Al had ik nooit iets anders geschreven, dan zou ik toch op grond van dezen enkelen bundel met Horatius durven verklaren: ‘Non omnis moriar, multaque pars mei vitabit Libitinam’’. Naar aanleiding van dezen bundel benoemde onze Maatschappij hem in 1925 tot haar buitenlandsch lid. Szalay, die zich steeds beslist onttrokken had aan ieder eerbewijs, aanvaardde deze benoeming, die uit zijn geestelijk vaderland tot hem kwam, met warme en oprechte vreugde. In 1926 ontvouwde hij tijdens een verblijf te Leiden en Katwijk, de | |
[pagina 110]
| |
vele plannen door hem gekoesterd om de geesteswereld onzer beide naties nader tot elkaar te brengen. Dat van Neerland's rijke letterkunde in zijn land weinig anders bekend was dan Vondel's Lucifer in de vertaling van Dr Zsigmond NagyGa naar voetnoot1, achtte hij een gebrek in zijn vaderlandsche letterkunde, dat hij hoopte te verhelpen door het schrijven van een literatuurgeschiedenis over Nederland in 't Hongaarsch. Allereerst echter wilde hij voor het Nederlandsche publiek de Hongaarsche poëzie toegankelijk maken en wel door gedichten van de voornaamste Hongaarsche klassieken: Berzsenyi, Vörösmarty, Petőfi, Arany, Tompa en een dertigtal anderen, in getrouw proza te vertalen en daarbij de juiste prosodie aan te geven ten behoeve van de Nederlandsche dichters, die waren bereid gevonden er de dichterlijke vertalingen van te geven. Een grootsch plan waarvoor hij veel instemming vond. Bij zijn bezoeken te Noordwijk besprak hij het uitvoerig met Albert Verwey, die hem zijn medewerking had toegezegd. Na terugkeer in Hongarije ging Szalay met geestdrift aan het werk en zijn zeldzame werklust en werkkracht brachten spoedig een aanmerkelijk deel van zijn voorbereidende taak tot stand. Toen trad helaas een onverwacht, pijnlijk en langdurig ooglijden op, dat hem meer en meer belemmerde en na een operatie zag hij zich zoodanig beperkt in het gebruik zijner oogen, dat hij geheel moest afzien van dezen met vuur begonnen arbeid. Een ontzettende teleurstelling in zijn aan teleurstellingen rijke leven! In zijn villa te Mátyásföld, met uitgestrekt terrein en eigen sterrewacht, waar hij zijn gelukkigste uren doorbracht, waren de ellenden van den oorlog en de verschrikkingen van revolutie en communisme ook zijn deel geweest: berooving van al wat zijn woning aan kostbaarheden bevatte, bedreiging met den rooden haan op het dak als binnen enkele uren niet een bedrag aan contanten gereed lag, en dergelijke. De zwaarste slag werd hem daarna toegebracht door de reactionnaire regeering, die hem in 1921 wegens zijn lidmaatschap der vrijmetselarij uit zijn leeraarsambt ontsloeg. Door de brandschatting en de oorlogsleeningen waren zijn spaargelden reeds danig geslonken: daardoor beteekende dit ontslag een ramp, die grooter werd naarmate het pensioen onder den druk der tijden bij herhaling werd ingekort. Szalay trok zich steeds meer terug en verzweeg heldhaftig voor zijn naaste vrienden welke zorgen hem drukten; | |
[pagina 111]
| |
slechts de verre vrienden in zijn geestelijk vaderland wisten van zijn strijd. Te midden van donkere, dreigende wolken was en bleef Nederland en de briefwisseling met letterkundigen voor hem het lichtpunt: ‘Brieven uit Holland zijn een waar levenselixer voor mij’, verklaarde hij. 't Schrijven van omvangrijke studies was hem niet meer gegeven, maar hij bleef werkzaam voor het nauwer contact tusschen onze naties. Van al hetgeen hier in ons land over Hongarije het licht zag, deed zijn vlugge, vaardige pen onmiddellijk getrouw verslag in tijdschriften en couranten, en menig Nederlander zal dankbaar blijven gedenken, hoe Szalay's kennis en hulpvaardigheid hem in 't bezit deed geraken van begeerde inlichtingen, boeken, manuscripten, welke onbereikbaar zouden zijn gebleven zonder Szalay's klemmende voorspraak. De levensavond van Szalay is allerdroevigst geweest. De liefde voor zijn geboortegrond en zijn gevoel voor recht en rechtvaardigheid deden hem opstandig blijven tegen de rampen, door den vrede van Trianon over zijn land en zijn volk gebracht. Hij voelde zich in het verarmde, beknotte en verminkte vaderland als een gevangene. Toch werd hij gedwongen daar te blijven: immers, de Hongaarsche staat verbiedt haar onderdanen elders van hun pensioen te leven. Zoo zag hij in den waren zin van het woord op zich toegepast de slotwoorden der Hongaarsche hymne: ‘Hier moet je leven, en... sterven!’Ga naar voetnoot1. In 1937 moest hij huis en hof verlaten en naar Lajosmizse verhuizen. Dáár, op de poeszta, ver van alle menschelijke beschaving en comfort, heeft hij de laatste moeilijke maanden van zijn leven doorgebracht, berustend, zwijgend en in zichzelf gekeerd, slechts levend in zijn gedachtenwereld.
Vele jaren geleden had hij Nederland toegezongen: Als tweede vaderland mijn liefde U omving.
Uw toover bleef mij bij, door heel mijn verder leven
En 't smart mij heden nog, dat ééns ik van U ging ....
Mijn dag spoedt reeds ten eind, de droomen zijn vervlogen,
Schipbreuk'ling sta ik hier aan 't zwaar geteisterd strand,
En zuchtend roep ik uit, met tranen in de oogen:
‘Verloren Paradijs, mijn heerlijk Nederland!’
| |
[pagina 112]
| |
Hoe zelfs op zijn laatste ziekbed zijn gedachten nòg in zijn geestelijk vaderland bleven toeven, getuigde mij een ontroerend gedicht, dat ik enkele weken voor zijn dood van hem ontving. Overeenkomstig zijn verlangen, uitgesproken in een kort gedicht ‘Testament’Ga naar voetnoot1, heeft zijn begrafenis zonder eenig openbaar vertoon plaats gehad. Geen indrukmakend monument mag zijn graf sieren. Slechts een bescheiden steen met naam en jaartallen zal op het landelijk kerkhof van Lajosmizse de plaats aanduiden, waar deze edele en oprechte vriend van ons land en onze vaderlandsche letteren is ter ruste gelegd.
H.A.C. Beets-Damsté. | |
Lijst der geschriften met betrekking tot NederlandGegevens over stipendia ten behoeve van Hongaarsche jongelui aan Hollandsche hoogescholen, Sárospataki Lapok 1884, 88-108. De Hollandsche kerkelijke huislijkheid en onze leege kerken, Protestánsegyházi s iskolai Lap 1884, 208; 237; 300. Nederlandsche brieven, Sárospataki Lapok 1884, 328; 344; 506; 520. De Franekersche hoogeschool en de stipendia en weldaden aan Hongaarsche jongelui, Sárospataki Lapok 1884, 461 vlg. Abraham Kuenen's De vijf boeken van Mozes, Vertaling, Protestánsegyházi s iskolai Lap 1884 Nrs 28-34. De Groningsche hoogeschool en de stipendia aan Hongaren, Sárospataki Lapok 1884, 34 vlg. Een hoogstbelangrijke vondst: de ontdekking van Péter Bod's Kerkgeschiedenis, Protestánsegyházi s iskolai Lap 1885, 909-945; 1114. ‘Historia Hungarorum Ecclesiastica’, uitnoodiging tot inteekening. L.W.E. Rauwenhoff, Protestáns Naptár 1887. Bij den aanvang van het werk aan Péter Bod, Protestánsegyházi s iskolai Lap 1886, 32; 86. ‘Wat je wenscht te doen, doe dat goed!’ Kritiek over Géza Antal's werk ‘Die Holländische Philosophie’. Eerste deel van Bod's Kerkgeschiedenis, Protestánsegyházi s iskolai Lap 1888. De zieke koning, een aan Holland ontleende vertelling, Irod. közl. 1892. Vertalingen uit Nederlandsche dichters in Vasárnapi Ujság 1890 en 1902. Magyar Szemle 1898. Fővárosi Lapok 1899. Ország-Világ 1902. Bij de Boeren, Budapesti Napló 1899, 338. In donker Afrika, Budapesti Napló 1900, 23. De Boeren, Budapesti Napló 1900, 7. Mijn ontmoeting met Krüger in 1884, Budapesti Napló 1900, 11. De Boeren te Budapest, Vasárnapi Ujság 1901, 24. | |
[pagina 113]
| |
A.C. de Wet te Budapest, Ország-Világ 1901, 24. Abraham Kuyper, Ország-Világ 1902, 16. Mijn bezoek bij Krüger, Vasárnapi Ujság 1902, 10. Aan Holland, en: Hollandsche handdruk, Társaság 1920, 3. Art. en vert. van Nederlandsche gedichten in Holland-Magyar Szemle 1924 en Magyar-Holland Almanach 1925. Ode aan Nederland, Hong. Holl. Revue, Febr. 1924. Nederlandsch-Hongaarsche betrekkingen, Magyar-Holland Szemle, Juni 1924. Uit mijn Hollandsche herinneringen, Magyar-Holland Szemle, Oct. 1925. Foutieve gegevens in Hollandsche leerboeken over Hongarije; wijze om die te verbeteren, Magyar-Holland Szemle, Febr., Maart, Nov. 1928. Hoe een journalist het Hongaarsche leven ziet! Fantastische mededeelingen van een Hollandsch tijdschrift over Budapest en de Hortobágy, Magyar-Holland Szemle, Februari 1929. Ter herdenking van Christiaan Huygens, Magyar-Holland Szemle, Mei 1929. Bouwsteenen van waarde, naar aanleiding van de Nederlandsche uitgave der Hongaarsche Sagen, Sprookjes en Legenden, Magyar-Holland Szemle, Aug. 1929. Minzame kapitteling, naar aanleiding van een art. in Vragen van den Dag 1929 over Moderne Hongaarsche Letterkunde in Nederlandsche vertaling, Magyar-Holland Szemle Dec. 1929. Hongarije in Oosthoek's Encyclopaedie, Magyar-Holland Szemle, April 1929. Dr Prinses Juliana van Nassau, Magyar-Holland Szemle, Maart 1930. Een Nederlander over de Balladen van Arany János, Magyar-Holland Szemle Sept. 1932. In Boekvorm: Abraham Kuenen, De vijf boeken van Mozes, 1885. Uit Hollandsche dichters, 1925. |
|