Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1939
(1939)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Johan Bernard Schepers
| |
[pagina 99]
| |
haar Man en Vader, dan komt er persoonlijk kontakt ook met dezen. Dit moest ik hier even meedeelen, want de Man en Vader staat telkens weer achter het werk van den lyricus Schepers. Het geslacht Schepers is afkomstig uit den Gelderschen Achterhoek. Maar reeds de overgrootvader van Schepers verhuisde naar het Bilt. Diens zoon Jan Dirk Schepers was een tijdlang dokter in Tolbert en Ulrum, maar vestigde zich tenslotte in Woudsend. Hij maakte Friesche gedichten, schreef overigens tweetalig: er staan ook Nederlandsche gedichten van hem in Friesche volksalmanakken. Zijn zoon, ook geneesheer, aanvankelijk te Heerenveen, een wat verstadschte Friesche vlek, waar Johan Bernard als zijn oudste zoon uit zijn huwelijk met Anna Schuier uit Zwolle geboren werd, nam in 1869 de praktijk over van Dr. Hidde Eeltsjes Halbertsma te Grouw, die in 1854 zijn beroemden vader, den dichter Eeltsje Halbertsma, aldaar als dokter was opgevolgd. Hier, te Grouw, was de vierjarige Johan Bernard in zijn eigenlijke Heimat aangekomen. Een van zijn onderwijzers op de lagere school werd Meester Cornelis Wielsma. Den niet-Fries zegt dat niets, maar voor den Fries stijgt bij dien naam op het beeld van den populairen plattelandsschoolmeester, den gangmaker bij de jaarlijksche hoogtijden als daar zijn: hardzeilpartijen, schoolfeesten, harddraverijen, uitvoeringen van het Zanggezelschap, den luimigen Frieschen voordrager bij prijsuitdeelingen en boerenbruiloften. Het Grouw van Cees Wielsma staat op den achtergrond van geen gering deel van Schepers' Friesche zangen. - Hoe de verhouding tot zijn Vader was? Wij loopen saam in druk gesprek - ik zie het
En voel de geestdrift die er uit u stroomde
Over mijn ziel, die al te gaarne droomde;
Al wat er hoog en mooi is, ik geniet het
Ook nu en 'k denk aan 't wandlen door de weiden
En alles wat wij keuvelden, wij beiden.
(Nieuwe Gids 1901, bl. 373).
En de verhouding tot zijn Moeder, die hij betrekkelijk vroeg verloor? Als een zoon tot een Moeder; waarbij nog kwam, dat zij, gelijk hij, de Muzen minde. Daarover heeft zijn weduwe mij ingelicht en mij tegelijk onder zijn nagelaten papieren een gebonden schrift laten zien, waarin zijn Moeder verzen van haar lievelingsdichters keurig, zooals onze grootouders dat konden, heeft overgeschreven. Was misschien Schepers' verhouding | |
[pagina 100]
| |
tot het Friesch meer als die tot een Moeder en tot het Nederlandsch als die tot een Vader? Er kan iets van aan zijn. Dat zijn Moeder geen Friezinne was, heeft hier natuurlijk niets mee te maken. Ook een kleineering van zijn verhouding tot het Nederlandsch zit hier niet in: je kunt toch ook van je Vader zoo ontzettend veel houden. Als aankomende jonge man vertrok hij na zijn lagere school-jaren naar Groningen, waar hij het gymnasium bezocht en woonde bij zijn inmiddels daarheen verhuisde Grootmoeder en Tante Schepers. In 1885 werd hij aldaar als student ingeschreven. Als leermeesters kreeg hij o.a. de hoogleeraren Blok, v. Helten, Sijmons. Verder kwam hij onder den invloed van den vijf jaren ouderen, sinds 1882 aldaar in de rechten studeerenden Piter Jelles Troelstra. Deze had toen als Friesch dichter al naam gemaakt. In 1888 verscheen voor het eerst het nieuwe, door dezen bestuurde, Friesche tijdschrift ‘For hûs en hiem’ en daarin staan op bl. 261-265 Friesche gedichten van Schepers, vier in getal; ‘Jonge Lieafde fen J.B.S.’ staat er boven en het eerste heet ‘Foarjierssang’: Ho strielet de sinne!
Hoe grien is it wâld!
Ho ljochtsje de weachjes
Sa tûzenfâld!
Hwet floitsje de finkjes!
Lûd klinkt it en swiet.
For 't wyfke yn 'e klaver
Sjongt 't ljurkje syn liet.
Hwet sjonge de fûgels,
Sa binne se op 't skik;
Mar binn' hja sa bliid en
Sa fleurich as ik?
En ik ha myn lieafste
Myn famke wer foun;
Fier klinkt oer 'e greiden
Myn wille yn it roun.
Yn 't fjild en op 't wetter,
O, 't is my sa rom,
't Is lieafde yn myn herte,
't Is lieafde rounom!
Dat zijn onmiskenbaar Sesenheimer tonen. En dat is geen wonder: voor den jongen liefdezanger was de idylle begonnen. Het vorige jaar had Schepers zich verloofd met Tryntsje Lykles uit een oud-Grouwsch geslacht van graankooplui en de belofte van ‘nea forbritsen trou’, die hij in het tweede van het bovenstaande viertal liederen aflegt, heeft hij in een vijfjarigen verlovingstijd en een vijfenveertigjarig huwelijksleven gehouden. Zij is zijn ‘lieawe keninginne’ gebleven, zooals hij haar in het laatste van bovengenoemde zangen noemt. Ik zeg dat niet, omdat dat | |
[pagina 101]
| |
zoo moeilijk is - het is heelemaal niet moeilijk; maar allen kunnen het niet, ook niet, als ze gedichten op hun geliefde maken; Goethe kon het b.v. niet. In 1891 sloot Schepers zijn Groninger studiën af met een proefschrift Groningen als Hanzestad (Gron. 1891). In de dertiende van zijn zeventien stellingen biedt hij aan een lans te breken voor de Nieuwe-Gidsbeweging. De jonge doctor vertrekt dan naar Tilburg, waar hij benoemd is als leeraar Nederlandsch en Aardrijkskunde aan de H.B.S. Willem II. In 1892 haalt hij zijn bruid daarheen, nu zijn Vrouw. In de tien jaren tusschen 1893 en 1903 werden zijn vijf kinderen geboren, vier jongens en een meisje: een gelukkig huiselijk leven was begonnen. Aan de dochter werden bijzonder teere moederlijke en, inzonderheid in de schooljaren, ook vaderlijke zorgen besteed vanwege hare zwakke oogen (vgl. ‘Op Kraantjelek’, gedicht Eigen Haard 1907, bl. 368). ‘It boask út ljeafde fen ús fjouwer jonges makke in hopen yn ús wekker’, getuigt de gelukkige huisvader veel later. Maar wij zijn nog in de jaren, dat er niets wakker gemaakt behoefde te worden, alles was wakker. De jonge echtgenoot, sinds 1895 in Haarlem woonachtig, legde zijn geluk neer in tal van nu ook Nederlandsche verzen: Ik noemde mijn liefste mijn zonne
En blozende schudde zij 't hoofd;
‘Je stelt mij te hoog, beste jongen,
Die waan wordt je zeker ontroofd.’
Nog blozende hief zij haar hoofd nu;
Zag lachend tot mij omhoog,
En - warm gleed een blik in mijn oogen:
Een zonnestraal vloog uit haar oog.
(Eigen Haard 1893, bl. 600).
Ik heb dit gedichtje gelijk het vorige Friesche in zijn geheel geciteerd, omdat m.i. den lyricus Schepers het eenvoudige stemmingsbeeld, het eenvoudige liefde- en natuurliedje het best gelukt. Verschillende van die liedjes zijn op muziek gezet: Simmerjounsbyld door L. Dokkum (Ljouwert 1897), Een liedje voor Hendrik den Geus door Willem Andriessen (Eigen Haard 1907, bl. 335), It wetter door J. Kleefstra (Ljouwert 1914). In 1897 verzamelt hij verschillende van zijn Friesche ‘Gedichten’ (Ljouwert 1897) tot een bundeltje, waarvan hij in Friesland niet veel plezier beleefde; o.a. vanwege de spelling werd het nogal afgekamd. Hij had toen een tijdlang het gevoel, dat hij in het Heitelân niet terecht kon. Wel komen er dan van Schepers nog enkele bijdragen in Sljucht en Rjucht en in Forjit my net, maar na 1900 verneemt men zijn stem ge- | |
[pagina 102]
| |
durende enkele jaren niet. Eerst in 1906 verschijnt te Leiden Toemar, In âlde middelieuske klucht, waarna hij in het volgende jaar ook in Friesche tijdschriften zijn stem weer laat hooren. Daarna zijn geregeld dichterlijke bijdragen van hem verschenen in Friesche periodieken. Apart signaleeren wil ik hier een gedicht ‘Oan Piter Jelles Troelstra’ (1908) naar aanleiding van diens uitingen in de Kamer over de blijde gebeurtenis in het Koninklijk gezin, waardoor deze, wiens muze negentien jaar gezwegen had, uit zijn tent werd gelokt en door een reeks nieuwe gedichten bewees, dat in den Nederlandschen politikus Troelstra de Friesche dichter Piter Jelles niet was ondergegaan. Reeds in 1897 had Schepers te Haarlem de Friesche vereeniging ‘Gysbert Japiks’ opgericht. In zijn langjarig voorzitterschap en ook daarna heeft zijn gastvrij studeervertrek steeds voor Friezen in en om Haarlem opengestaan. Met een bundeltje sonnetten Pier Panders kinst ta eare (Smits 1925), heb ik dan zoowat al het Friesch genoemd, dat van hem in druk is verschenen. Wat hij verder over Friesland en over het Friesch publiceerde in krant (Het onderwijs in 't Fries buiten de schooltijden: Leeuw. Courant, 20 Mrt. 1905) of in tijdschrift (Het Nederlandse Fries: Tijdschr. v.h. Willems Fonds, Okt. 1897; het Stiefkind onder de Levende talen: Berichten en Mededel. v.d. Veren. v. leraren in lev. talen, Sept. 1927) of ook in boekvorm, was Nederlandsch. Kenmerkend voor den man waren zijn protesten tegen de stichting van het Kristlik Selskip for fryske tael en skriftekennisse (b.v. Ned. Spectator 1907, bl. 395), waarvan hij verdeeldheid vreesde; gewichtig voor de Friesche filologie: Chronologie der werken van Eeltje Halbertsma (Vrije Fries 1900, bl. 300). Troelstra als Fries dichter (Amsterdam 1925) is een poging om een verklaring van den Nederlandschen staatsman te geven door hem als dichter aan het Nederlandsche volk voor te stellen; daartoe heeft hij verscheidene van diens Friesche zangen in het Nederlandsch nagedicht en, waar ze er waren, de zangwijzen met pianobegeleiding er bij gedrukt. Ik keer nog eenmaal tot de jaren omstreeks 1900 terug, toen zijn Friesche muze zweeg. Stil waren die jaren overigens in het geheel niet. Op grond van zijn proefschrift zou men in de eerste plaats publikaties op historisch gebied van hem verwachten. Inderdaad zijn enkele dergelijke artikelen van zijn hand verschenen: Koningin Louise van Pruisen (Tijdschr. v. Gesch ‘Land- en Volkenkunde 1893, bl. 1), Een Hollandsche stad in een roerig tijdperk (Tijdspiegel 1899, bl. 90), De oude | |
[pagina 103]
| |
aardrijkskunde van Friesland (Tijdschr. v. Gesch., L. en V. 1907, bl. 113). Maar blijkbaar gunde de strenge Kleio niet genoeg ruimte aan zijn fantasie en koos hij Kalliope, die over Kleio's stof meer naar welgevallen beschikt, tot zijn leidster, wandelende nu en dan ook aan de hand van de nog wat toeschietelijkere Erato. De Germaansche godenwereld steeg op voor de oogen zijner verbeelding. Reeds in zijn Tilburger tijd liet hij in Elseviers Maandschrift (1892, bl. 431, 536; 1893, bl. 331) zijn Bernlefzangen verschijnen, later nog eens weer (1901, bl. 246). Het verlangen was ontwaakt naar een nationalen Olympus, een nationalen Apollo bovenal. En zoo mooi beide, als hij het in zijn macht had ze te maken, ondanks eventueele ‘ernstige bedenkingen over de wetenschappelike waarde’. Dit is een citaat uit de inleiding van het werk, dat hij beschouwd heeft als zijn voornaamste, zijn levenswerk en dat den naam draagt van dien Germaanschen Apollo: Bragi (Amsterdam, I 1900; II, III 1901). Aan het motto op het titelblad ‘Zonder liefde leefde nooit een lied’, is al te merken, dat ook Erato in het epos de hand gehad heeft; van Kleio's medewerking is weinig meer te bespeuren. De waarlijk niet zoo bijster zachtzinnige literaire-kroniekschrijver in den Nieuwe Gids (1901, bl. 250) vergelijkt het met Gorters Mei - dat is al geen kleinigheid - en noemt Schepers' Bragi ‘een reeks zalen, in elkander uitloopend, met, aan-de-wanden, zachtgetinte fresco's en die men tenslotte weer zal verlaten, opgeruimder en hooger-van-geest, dan men, misschien wel, was gekomen, omdat men een zuivere, eenvoudig-gehoudene schoonheid met oogen en ziel heeft geproefd...’ Dat is niet mis. Een van zijn twee bezwaren is, dat het werk hier en daar rhythmisch-verzorgder had kunnen zijn. En dat zal dan ook wel de oorzaak zijn, dat, althans in zijn Friesche poëzie, de rhythmisch zoo ontzettend nauw luisterende versvormen als terzinen en strofenvormen als het sonnet den dichter minder gelukken. Na zijn pensionneering vond de dichter tijd om zijn epos in het Friesch te herscheppen, maar tot de uitgave van de Friesche bewerking is het (nog?) niet gekomen. De plaats ontbreekt mij om hier eenige partijen in beide talen naast elkaar af te drukken. De scenerie van het epos is den dichter opgegaan bij de Oisterwijksche vennen. Aan wie hij het epos heeft opgedragen? Natuurlijk aan zijn Vrouw. Het is jammer, dat Schepers op dit succes Alwin, een woudspel in vijf bedrijven (Haarlem z.j. [1905]), liet volgen: de handeling is gewrongen-bizar en de stafrijmen scheppen geen sfeer. ‘Wodan en Loke’ | |
[pagina 104]
| |
daarentegen werd in drie gedeelten in den Nieuwe Gids (1907, bl. 291; 1911, bl. 845; 1913, bl. 72) opgenomen. Bijna aan het eind van zijn dichterloopbaan gekomen, trad hij nog eenmaal vóór het publiek met een gelijksoortige stof of liever zijn Vrouw verraste hem met de uitgave van één nummer uit een Radboud-trilogie, die hij in handschrift bezat. Had de dichter zelf kunnen kiezen, dan had hij daarvoor het eerste derde deel gekozen, getiteld ‘Bronne en Riksta’, nu werd het het laatste: Radbout, drama in vijf bedrijven (Haarlem 1932). Wij verlaten het nevelland van den Germaanschen vóórtijd, waar de Bragi-zanger zoo gaarne vertoefde, en zien een anderen Schepers, den filoloog, op een ander veld aan den arbeid. In het Maandelijksch tijdschrift voor Tooneel, dat slechts zeer kort heeft bestaan, verscheen van zijn hand een studie over Het Middeleeuws Tooneel (1904, bl. 44, 92, 128, 165), waarbij aansloot een over het Friese Tooneel (ibid., bl. 197). Zijn liefde hadden verder behalve de Tachtigers (vgl. De vriendschap van Jacques Perk en Willem Kloos en de wijziging van de Mathildecyclus: Groot-Nederland 1916, bl. 386), onder de Zeventiende-eeuwers vooral Vondel en Breero. Van den eerste bezorgde hij voor de Zwolsche herdrukken (1924) de Leeuwendalers in de bewerking van zijn vriend Foeke Buitenrust Hettema, die 5 Oktober 1922 was overleden. Hij had toen diens Levensbericht al voor onze Maatschappij (Jaarboek 1922-23) geschreven. Over G.A. Breero liet hij twee studiën verschijnen, resp. in den Nieuwe Gids (1913, bl. 574) en in Levende talen (1917). Verder verzorgde hij de uitgave van zesennegentig liederen en klinkdichten in den druk van den tijd, ten deele met de wijzen: G.A. Bredero's Liefde en Lied (Amsterdam MDCCCCXVIII). Wat wonder dat deze minnaar der Nederlandsche letteren werd aangezocht om de feestrede uit te spreken bij de onthulling van de De Genestet-bank te Bloemendaal in het verrukkelijke oord bij het Meertje van Caprera (vgl. Bloemendaal en P.A. de Genestet, Haarlem 1911). Nog moet ik kort den leeraar Schepers gedenken. En geef daartoe het woord aan een van zijn oud-leerlingen, die met eerbied terugdenkt ‘aan den leeraar, die zooveel voor zuiverheid van beeld, voor klank, voor rhythme, voor je moedertaal in den volledigsten zin, wist te doen ontluiken in onze zich vormende geesten...... Wat nu zoo mooi was in dezen leeraar: hij leeraarde nooit; hij dompte nimmer...... Dikke woorden als aesthetica e.d. hoorden wij niet, maar hij bracht ons inzicht in Berlage's | |
[pagina 105]
| |
kunst en wist ons iets te doen begrijpen van den Vlaming, die het drama van Golgotha in sneeuwlandschap schilderde......’. Een andere oudleerling prijst zijn ‘bonhomie en mildheid’ en vervolgt: ‘zijn gelaat deed mij altijd denken aan dat van Coornhert, wiens beeltenis in 't Frans Halsmuseum hangt’. Naast den practischen schoolman de theoretische, die overweegt in hoeverre op gymnasium en H.B.S. de kunst (Ned. Spectator 1907, bl. 121), in hoever het dialekt (Vragen van den Dag 1926) mag worden toegelaten, leesboeken samenstelt b.v. Oudere dichters. Schilders met de pen (Amsterdam 1908), Literatuur, gekozen uit het werk van hedendaagse schrijvers (Bussum 1910) en voordrachten houdt over zaken het onderwijs rakende, b.v. Zelfwerkzaamheid bij het Nederlandse onderwijs (Paedagogische Studiën 1920, bl. 65). Eenigszins vreemd doet het aan, dat hij in de jaren 1906-08 wel eens schrijft onder het overigens doorzichtige pseudonym Johan de Vries: Jan en Marie of de Kabouterbrug (Utrecht 1906), zoo ook in eenige artikelen in den Nederlandsche Spectator (1907, bl. 44, 77) en Eigen Haard (1908, bl. 648). Hij is anders ook in die dagen volop de twintigsteeeuwer, die duidelijk kleur bekent in de aktueelste vraagstukken, die ingrijpt in het spellingvraagstuk in Pro en Contra (Baarn 1905) en een lans breekt voor Kollewijn, in Verkeerde Raadgevers (Haarlem 1910) een open brief richt tot de letterkundigen, die een adres tegen de vereenvoudigde spelling teekenden; die zich verheugde over de opbloeiende Vlaamsche letterkunde en een Friesch gedicht richtte tot Stijn Streuvels (Vlaamsche Arbeid 1922, bl. 6); die besprekingen leverde van Zuidafrikaansch literatuurwerk (Nieuwe Gids 1909, 1910, 1914; Dietsche stemmen 1916) en met zijn rektor Dr. Garrer een afdeeling Haarlem en Omstreken stichtte van het Algemeen Nederlandsch verbond, den eersten stoot gaf tot de oprichting van een Hildebrand-monument - en die een lezing hield op de Kanselarij te Leeuwarden over Friesche schrijvers buiten Friesland. Ik ben tot mijn eerste persoonlijke herinnering teruggekeerd. Ik zit op de Kanselarij in de leeszaal van de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Vóór mij liggen groote portefeuilles met papieren, dikke ingebonden schriften: de handschriftelijke nalatenschap van Dr. Johan Bernard Schepers. Twee zware schriften dragen den titel Wij. In ljeafde yn fersen, boask- en houliksboek fen J.B. Schepers en Tr. Lykles 1887-1937: het begin is bijna geheel Nederlandsch, later wordt haast alles Friesch. Dan | |
[pagina 106]
| |
twee dikke deelen: Tinzen en Bylden (1886-1937), alles Friesch - het eerste Friesche gedicht van Schepers is van 1886, - dan Gedachten en Beelden, alles Nederlandsch met de toevoeging: ‘bij deze twee deelen hooren de Nederl. verzen uit Wij. De twee deelen Tinzen en Bylden vormen hiervan de Friesche aanvulling met de Friesche verzen uit Wij’. Vele mij bekende, wijl reeds gedrukte, verzen heb ik gelezen, ook vele mij onbekende, vooral uit de ‘liefde in verzen’, alles in het mij vertrouwde handschrift van den dichter. Onder de brieven in de portefeuilles herlees ik ook een van mijzelf, waarvan ik weet, dat hij hem met belangstelling heeft in handen gehad. Het was de laatste persoonlijke aanraking, waarvan ik in dit levensbericht moet gewagenGa naar voetnoot1.
Den Haag. G. Gosses. |
|