Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1939
(1939)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem Eduard Keuning
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerde hij terug naar het Hogeland, niet ver van zijn geboorteplaats. Uithuizermeden bleef zijn enige standplaats, waarvan hij omstreeks 1923 onvrijwillig afscheid nam. Hij vestigde zich daarna ambteloos, gebroken van lichaam maar niet van geest, in Eerbeek. Een in zichzelf gekeerd leven heeft hij daar geleid, in herfstelijke glorie rijpend tot de dood. Hij had zoveel over zijn ziekten geklaagd, dat niemand er meer aandacht aan schonk. Op 22 Mei van dit jaar is hij overleden, onverwacht en eenzaam. In deze verborgenheid heeft Keunings leven gebloeid met een verbijsterende rijkdom en veelzijdigheid, maar ook deze veelzijdigheid verborg hem evenzeer als zij hem onthulde. Overziet men wat er tijdens zijn leven door ernstige beschouwers over hem is geschreven, dan springt in het oog hoe zijn portret op de meest verschillende wijze getekend heeft kunnen worden zonder dat men het bepaald mistekend kan noemen, maar ook dat er niet een is dat hem ten volle in al zijn nuances geeft. Dat geldt trouwens niet alleen van literaire, maar ook van zuiver picturale portretten. ‘Er zijn portretten, waarop men hem niet zou herkennen,’ is van hem getuigdGa naar voetnoot1. Zelf heb ik mijn indrukken na een bezoek eens als volgt neergelegd: ‘Ik heb zelden in zo korte tijd zoveel verschillende expressies over een en hetzelfde gezicht zien trekken. Soms voor 't uiterlijk nuchter en afwerend als een oude boerenbijbel, maar innerlijk verschroeid door opgekropte hartstocht, soms ook rijp en vervloeiend en eindeloos van kleurschakering als een herfstblad’Ga naar voetnoot2. Hij was geen scherp omlijnde persoonlijkheid, geen systematische geest. Daardoor was hij voor anderen niet samen te vatten, maar kon hij zichzelf evenmin samenvatten. Wanneer hij één kant van zijn wezen uitte, verzweeg hij onbewust andere kanten. Het is geen kunst hem met zichzelf in tegenspraak te brengen, het is integendeel een kunst dat niet te doen. Men kan hem in de meest uiteenlopende geestelijke stromingen inlijsten, men kan hem een kalvinistisch en een mystiek, een katholiserend en een renaissancistisch dichter noemen (en dat is natuurlijk ook allemaal gedaan), moeilijker is het echter hem in zijn eigen lijst te laten staan. Hij heeft zijn hele leven met hartstocht verzen gelezen, niet als een ordenend criticus, maar als een verzamelend liefhebber (van de talrijke bloemlezingen die hij voor eigen gebruik samenstelde zijn er maar enkele uitgegeven), het ligt dus voor de hand om in zijn eigen werk naar invloeden van anderen te gaan zoeken. Het vereist niet veel scherpzinnigheid, vooral niet als men zijn lektuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kent, invloeden van Ten Kate, Kloos, Boutens, Rilke, Gossaert, ja tot van Vestdijk toe aan te wijzen. Men kan hem ontleden tot hij niets dan een conglomeraat van invloeden schijnt. Maar dan blijft een probleem, dat meer scherpzinnigheid eist: hoe iemand tegelijkertijd zo duidelijk navolger en zo uitgesproken oorspronkelijk kan zijn, zo ontvankelijk voor invloeden en tegelijk zo zelfstandig in het verwerken daarvan, dat de ‘navolgingen’ de ‘originelen’ in poëtische intensiteit bijwijlen schijnen te overtreffen. Keuning zelf erkende dergelijke invloeden maar zeer ten dele, een bewijs hoe onbewust en hoe volkomen hij ze verwerkte. Zijn poëtisch instrument was stellig een van de rijkst bewerktuigde te midden van het orkest zijner tijdgenoten. Hij droeg ze allen, van Ten Kate tot Vestdijk, in zijn bloed mee. Maar men blijft de vraag herhalen: wie was deze Keuning dan zelf, die in zoveel dichters zichzelf kon vinden? Wat is het wezenlijke van zijn persoonlijkheid geweest? Men kan deze verborgenheid zo min als enige andere langs dialektische weg benaderen. De enige weg tot begrijpen is eenwording in liefde. Dan gaan we minder letten op de vele ogenschijnlijke tegenstrijdigheden, meer op datgene waarin Keuning zijn hele leven door gelijk is gebleven. Ook hierbij moeten we wel weer onderscheid maken tussen uiterlijk en innerlijk, maar uiterlijkheden die zichzelf een heel leven lang gelijk konden blijven, wijzen op sterke jeugdinvloeden en krijgen bijna evenveel belang als de innerlijke aanleg. Uiterlijk is Keuning zijn hele leven een Groninger gebleven, het groningse accent heeft hij bijvoorbeeld nooit verloren. Hij beheerste het groninger dialekt ook nog voortreffelijk toen hij de provincie al lang verlaten had, zoals uit de schetsen van Jan Bos blijkt. De jeugdjaren in Spijk en de jaren dat hij onderwijzer was in Uithuizermeden hebben in dit opzicht voorgoed een stempel op hem gedrukt. Maar het bleef een uiterlijke milieu-invloed, zijn innerlijke aanleg was niet gronings. Dat blijkt uit zijn gedichten: een Groninger komt niet gauw tot een dergelijke gemakkelijke, overvloedige uiting van zijn gevoelsleven. Hij had trouwens, zoals wij hebben gezien, geen druppel gronings bloed in zich: zijn grootouders waren Friezen, Amsterdammers, Overijselaars. Ook ten opzichte van de blijvende invloeden van zijn geestelijke afstamming en omgeving kan men een soortgelijk onderscheid maken tussen innerlijk en uiterlijk, maar de verhouding tussen beide is hier ingewikkelder. Uiterlijk heeft Keuning zijn heele leven tot het ‘kristelijk deel der natie’ behoord, d.w.z. tot diè groep Nederlanders van protestantse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traditie, die in de loop der 19e eeuw door de religieuze geestdrift van het Réveil en het theologisch en organisatorisch talent van de daarop volgende generatie tot een invloedrijke ‘partij’ in het nationale leven is uitgebouwd. Keuning heeft, stellig niet geheel onbewust, zijn aandeel gehad in de kulturele zelfverwerkelijking van deze ‘partij’. Benamingen als ‘kristelijk’ of zelfs ‘kalvinistisch’ dichter wees hij geenszins van de hand en als hij misschien iets te nadrukkelijk ingelijst is geworden in de kristelijk-letterkundige beweging, die in Ons Tijdschrift, Opwaartsche Wegen en dergelijke bladen haar organen heeft of heeft gehad, dan heeft hij daar zelf alle aanleiding toe gegeven. Zijn eerste verzen verschenen in 1911 in Ons Tijdschrift en hij heeft verder aan alle bestaande en verdwenen groepstijdschriften meegewerkt. Dat hij daarnaast ook in vrijwel alle andere nederlandse tijdschriften heeft gepubliceerd, merkwaardig genoeg ook in rooms-katholieke, bewijst alleen dat hij naast de invloed van zijn oorspronkelijk geestelijk milieu ook die van andere milieu's heeft ondergaan, niet dat de eerste invloed ooit opgehouden heeft zijn geestesmerk te bepalen. Hij nam niet op opvallende wijze aan bewegingen of organisaties deel, hij is altijd geneigd geweest tot een teruggetrokken leven en was geen leider. Maar hij heeft zijn geestelijke afkomst van Réveil en Afscheiding, zijn moederlijk erfdeel, nooit verloochend. Er is een onmiskenbare, zij het ietwat retorisch aangeblazen, partijtrots in een vers als Afgescheidenen uit een van zijn laatste levensjaren, met regels als: Niemand spreekt meer van koksianen;
Van fijnen en motregen weet men wèl...
Men vormde een ring om ze neer te beuken...
Men stal hun brood en dwong hen te luieren,
Ze werden gevangen en uitgezet...
en dit triomfantelijke slot: Maar 't volk dat toevlucht zocht in het gebed
Heeft Hij als vorsten in het land gezetGa naar voetnoot1.
Maar niet alleen zijn religieuze, ook zijn literaire aandriften hebben hun eerste vorming ontvangen in het milieu van zijn ouderlijk huis. Zijn vader heeft behalve journalistiek werk ook een hele reeks romantische volksverhalen, late nazaten van de historische roman à la Van Lennep en Bosboom-Toussaint, geschreven. Meer betekenis zou ik nog willen toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen aan de invloed van de moeder: Keuning was als kind veel ziek en hing sterk aan zijn moeder. Zij, die immers een Wormser was, droeg ook een stuk van de literaire begaafdheid van het Réveil in zich mee. Tekenend is dat in haar ouderlijk huis te Nijverdal de, toen pas verschenen, romans van Bosboom-Toussaint 's avonds in de familiekring werden voorgelezenGa naar voetnoot1. Keunings vroegste poëtische voorbeeld was Ten Kate. Op zijn 16e jaar las hij voor het eerst een vers van Kloos, dat weliswaar een overweldigende indruk op hem maakte en hem in één slag won voor de ‘moderne’ poëzie, maar waardoor de vroeger opgedane 19e-eeuwse invloeden toch niet geheel konden worden weggewist. In het bizonder bij traditioneel-kristelijke gedichten zien we hem later nog telkens, onbewust waarschijnlijk, aansluiten bij de voor-tachtigse dichttrant. Al zien we echter op deze wijze Keunings hele leven doordrongen van de geestelijke invloed van het milieu zijner jeugdjaren, toch moeten wij ons wel bewust blijven, dat dit alles, hoe vast ook in de ziel verworteld, in laatste instantie alleen uiterlijkheden betreft, dat het een produkt is van het automatisme van zijn opvoeding in stand gehouden door het automatisme van het sociale verkeer. Keunings traditioneel-kristelijke verzen zijn volstrekt niet zijn treffendste. Hij was geen poëtische vernieuwer van de dogmatische uitdrukkingswijze. Het dogma had voor hem naar het mij voorkomt (ik betwijfel echter of hij dat ooit zou hebben toegegeven) geen essentiële religieuze betekenis. Zijn religieuze aanleg was in wezen mystiek, een aanleg die ik, als al het wezenlijke in hem, ook geneigd ben als een erfenis van zijn moeder te zien. Niet dat Keuning daarom een zuivere mysticus zou zijn, want daarvoor heeft hij zijn aanleg stellig niet konsekwent genoeg ontwikkeld. Hij is zich zijn mystieke aanleg waarschijnlijk omstreeks zijn 26e jaar tengevolge van lektuur bewust geworden, maar hij voelde dit toen blijkbaar zozeer als iets dat in strijd was met de traditie van zijn milieu, dat hij naast zijn dichterpseudoniem Willem de Mérode een nieuwe vermomming, Joost van Keppel, aannam om de vruchten van zijn mystieke overpeinzingen te publiceren, een vermomming, die hij veel langer en strenger heeft gehandhaafd dan zijn eerste schuilnaam. Door zijn vriendschap met den dominicaner mysticus Jos. van Wely kwam hij vooral tot lezing van rooms-katholieke mystieken, met name van Suso. Het is duidelijk dat de ietwat katholiserende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tendentie die hiermee in zijn werk kwam, iets volkomen bijkomstigs was. Zijn medewerking aan katholieke tijdschriften is wellicht mede hieruit te verklaren dat hij, omdat de mystiek buiten het automatisme van zijn opvoeding lag, ten dele misschien zelfs òmdat hij er de bevrediging van zijn diepste geestelijke behoeften in vond, neiging had om een zo groot mogelijke afstand te scheppen tussen zichzelf en het (protestantse) publiek. Het Réveil echter, dat personen van zeer verschillende aard bezielde, heeft ook ontwijfelbaar mystieke trekken vertoond en de stelling lijkt mij te verdedigen dat Keuning juist door de bewustwording van zijn mystieke aanleg zijn meest eigenaardige bijdrage heeft geleverd tot de uitbouw van de erfenis van het Réveil. In ieder geval komt hij, wanneer men zijn geestelijke persoonlijkheid als protestants mysticus bepaald ziet door een, grotendeels onbewust doorleefd, conflict tussen de invloeden van aanleg en vroegste milieu, wel geheel ‘in een eigen lijst’ te staan en krijgt hij zijn geheel eigen plaats in onze literatuur. Dat krijgt hij trouwens niet minder als dichter van de liefde. Keuning is zichzelf zijn hele leven door wel het meest gelijk gebleven in wat hij heeft aangeduid als ‘mijn ongebroken drift’. Wanneer ‘Jan Bos’ in Keuning het met humor aanvaarde toeval van zijn groninger geboorte vertegenwoordigt en ‘Joost van Keppel’ de aarzelende erkenning van zijn mystieke aanleg, moeten we in ‘Willem de Mérode’ de telkens opnieuw uitbrekende, onweerstaanbare bloei van zijn zinnenleven zien. Men behoeft de talrijke op die naam staande dichtbundels maar door te bladeren om te bemerken, dat de eerste en de laatste aandrift van dit dichterschap de liefde is geweest. Het heeft geen zin al deze bundels, die op ongelijk peil staan, hier met name te noemen en afzonderlijk te karakteriseren. Voor één wil ik echter een uitzondering maken nl. voor De Lichtstreep, omdat deze, vooral in de cyclus De Gedroomde Zoon, een te weinig bekend hoogtepunt in Keunings dichterlijk werk vertegenwoordigt. In het algemeen is Keuning, naarmate hij ouder werd, hoe langer hoe beter gaan schrijven. Zijn talent om de van alle kanten ontvangen invloeden zelfstandig te verwerken heeft zich steeds meer ontwikkeld. De poëzie heeft tenslotte zijn zwak lichaam opgebrand. Als een dichtvlaag hem had aangegrepen, moest hij dat in de latere jaren altijd boeten met een periode van ziekte. In meer dan een opzicht kan men van hem zeggen dat hij zijn gedichten met zijn bloed heeft geschreven. Maar meer dan iets anders heeft deze aangeboren drift der zinnen hem in conflict gebracht met zijn milieu, eenmaal zelfs zeer pijnlijk. Want zijn liefde moest een vergeefse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde blijven, omdat het een liefde was die haar naam niet mocht noemen. Het is hier de plaats niet om daar verder op in te gaan, maar wie zijn eenzaamheid van jongsaf aan, wie zijn behoefte om zich in steeds nieuwe vermommingen te verhullen, verstaan wil, zal dit nooit mogen vergeten. Keuning was, om met bijbelse woorden te spreken, een mens die opgetrokken is geweest in het paradijs en onuitsprekelijke woorden heeft gehoord, maar wien God een doorn in het vlees had gegeven. Met deze bijbelwoorden heeft de pastor van Eerbeek degenen die hem naar zijn graf hebben gedragen aan hem herinnerd en zo zij het ons gegeven hem in herinnering te houden.
K. Heeroma. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriftena. Onder het pseudoniem Willem de Mérode:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Onder het pseudoniem Joost van Keppel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Onder het pseudoniem Jan Bos:
|