Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1938
(1938)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
Herman Robbers
| |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
hij had belangstelling voor alles wat hij met oogen zag, en stond niet geheel vreemd tegenover handel- en zakenleven, daarvoor had hij toch weer te veel van den vader in zich. Zoo kon hij later opmerken: ‘Het zou wel aardig zijn, van mezelf te getuigen, dat ik een heel slecht zakenman en financier ben, maar het zou bezijden de waarheid zijn.’ Na de Lagere School bezocht hij het Erasmiaansch gymnasium, en vond er ruimschoots gelegenheid, zich te ontplooien. De hoogste klassen gaven hem een voorproefje van het studentenleven, dat hij helaas nooit heeft gesmaakt. Hij schreef in het schoolblad onder het pseudoniem Phocius, dat hij ook nog heeft gebruikt voor zijn allereerste boek, om het daarna los te laten. Hij was een geestdriftig lid van de literaire club ‘Schoonheid en Smaak’. Met hoeveel waarachtige bezieling heeft hij daarin den nieuwen geest verdedigd, zooals die zich begon te uiten in ‘De Nieuwe Gids’. Wat de eerste nummers van dat tijdschrift voor hem hebben beteekend, kunnen wij door hemzelf beschreven vinden in zijn roman ‘Sint Elmsvuur’, het eerste deel van de trilogie ‘Een Mannenleven’, dat veel autobiografie bevat. Tevens worden wij daar dan getroffen door de moeilijkheden en teleurstellingen van den achttienjarigen, die zich uit den kring van schoolvrienden en studieboeken te plotseling ziet overgeplaatst in een maatschappelijk leven, waarin het boek ‘handelsartikel’ is. De vader, die zijn zaak steeds uitbreidde en later naar Amsterdam verplaatste, had er n.l. al naar uitgezien, ook zijn tweeden zoon voor de zaak op te leiden, en vond, nu de jonge Herman achttien jaar was, de tijd gekomen. Dat er één schooljaar aan de opleiding voor de universiteit zou blijven ontbreken, achtte de vader niet van gewicht. Veertien dagen mocht de zoon vacantie nemen en met drie vrienden een voettocht langs den Rijn maken; meer vrije tijd werd niet noodig geoordeeld, en het heette: aantreden op 1 Augustus. (Van dien wandeltocht is het dagboek bewaard gebleven, geschreven in hexameters, dat Robbers veel later nog met plezier aan zijn vrouw en de vrienden van toen voorlas, nagenietend van het onbezorgd en onaangetast jonge, dat eruit spreekt). De jonge Herman moest het uitgeversvak van den grond af aan leeren kennen. Al gauw werd hij naar Leipzig gestuurd om er, als volontair bij een bevrienden boekhandelaar, al werkend te leeren. Enkele jaren later volgde Parijs. Vooral in de Fransche hoofdstad heeft de jonge man hard moeten werken, en heeft er veel geleerd. Parijs boeide hem, en de 19de-eeuwsche meesters der Fransche literatuur deden het niet minder. Bij den boekhandelaar, waar hij was aangesteld, maakte hij zich buitengewoon | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
verdienstelijk, door de afdeeling van Engelschen import, die erg verwaarloosd was, in het gereede te brengen. Van de ‘machtspositie’, die hij hierdoor verkreeg, maakte de jonge man een bescheiden gebruik, door zich te houden alsof hij een vasten middag in de week vrij had, nadat hem dien middag eens was toegestaan voor een bepaald museum-bezoek. Bij alle plichtsbesef wist hij dus nog het eigen ik te behoeden, wat hem in later jaren, toen zoo velen zijn groote hulpvaardigheid hadden leeren kennen, minder goed afging. Of hij te Parijs al heeft geschreven? - ik weet het niet. Mogelijk heeft de eerbied voor de kunst, die hem er omringde, voor de literatuur in het bijzonder, hem nog weerhouden - maar spoedig daarop, in Amsterdam teruggekeerd, is hij begonnen. Eén van de eerste verhalen, die hij heeft geschreven, heet ‘De Vreemde Plant’, en hier wil ik dan nog eens wijzen op den invloed van de moeder. Het zal niet vaak gebeuren, dat een jong schrijver debuteert met een roman of novelle, over een vrouw van middelbaren leeftijd, die een uiterlijk onbewogen leven heeft. Wat anders kan Robbers ertoe hebben gebracht, dan een diep en liefdevol schouwen in de moederoogen? - Dit verhaal, dat naar vorm en inhoud een kleine roman is, - immers: niet de geschiedenis is hoofdzaak, maar het innerlijk bewegen van de voornaamste figuur, begint aldus: ‘Een vreemde tuin lag stil in den maneschijn. Maar de maan was er niet. De schijn hing over de bloemen, die geurden. Groote bloemen op lange stengels rechtop. Trotsch pronkend gloeiden de wijde kelken in het licht. En die eene - die groote witte - dat was zij... Zoo was de droom, die sterk als een herinnering lag in haar denken. Zoo was de droom van haar jeugd, de zalige droom, de troost, de geheime heerlijkheid van haar jong leven... ‘En eens, - 't was in haar twaalfde jaar, - op 'n zomeravond, had ze 't plotseling gevoeld, duidelijk gevoeld, zoodat ze rilde van verrukking: in haar, diep geworteld in haar hart stond rechtop de slanke stengel en de bloem bloeide en geurde en zacht togen de geuren door haar gansche lijf...’ Deze, in den droom levende vrouw, wordt ons dan beschreven als moeder van dien éénen zoon, dien ze liefheeft. Alleen door hem heeft haar innig en fijn gevoelsleven contact met de werkelijkheid. Wanneer dat contact verbroken wordt - de zoon trekt weg en laat niets meer van zich hooren - is er voor de moeder geen levensmogelijkheid meer, - dan gaat de werkelijkheid verloren aan den droom, en zoekt zij in waanzin den tuin, waarin zij | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
heeft gebloeid. Sober en bijna kinderlijk is de stijl van dit verhaal, ons de zuivere en. al te broze vrouw suggereerend. Maar de jonge Robbers heeft gevoeld op deze wijze niet te kunnen voortgaan; het eigen leven eischte zijn aandacht, en wellicht had hij zich den sterksten en tevens meest omdroomden jeugdindruk van het hart geschreven. In 1893 trouwde hij niet Wilhelmina Henriëtte Liernur, en vestigde zich op de Geldersche Kade. Hij was toen schrijver, al had hij nog niets in boekvorm gepubliceerd; hij was ook uitgever (in Januari van hetzelfde jaar was hij als lid van de firma opgenomen) en begon dus een maatschappelijk mensch te worden, ook: een society-mensch. Immers, hij hield van een ongedwongen verkeer, vooral met kunstenaars en kunst-gevoeligen, - maar was allerminst een Bohémien, noch in zijn uiterlijk, noch in zijn gedragingen. Dat hij een goed financier was, heb ik reeds opgemerkt, ik zou hier nog bij kunnen voegen: hij was nauwgezet in alle dingen. De jonge echtgenoot maakte een langen werktijd op kantoor en wijdde zijn avonduren (gedeeltelijk: nachturen) aan scheppend literair werk. Nog was de gelegenheid niet gunstig, die eerste jaren van zijn huwelijk, voor critisch, doceerend en getuigend werk, evenmin voor maatschappelijk werk, - maar vele plannen daartoe rijpten langzaam in hem. Allereerst wilde hij, na de noodzakelijke dagtaak, schrijven. In 1895 verscheen zijn eerste bundel, bevattende: ‘Een Kalverliefde’, ‘De Verloren Zoon’, ‘De Vreemde Plant’, opgedragen aan zijn vrouw; maar dit werk dateert grootendeels van vóór zijn huwelijk. Hij schreef dan nu ‘De Roman van Bernard Bandt’, in zijn werkkamer achterin het kleine heerenhuis aan de Geldersche Kade. Heel stil moest het om hem heen zijn, zijn vrouw zat niet vaak bij hem, maar liefst wilde hij weten dat ze er wàs. Dat aandachtige en o zoo moeitevolle schrijven, een beetje geforceerd, - immers: hij moet al vermoeid zijn geweest, daardoor gauw verstoord, - heeft hij zelf later uitgebeeld in zijn roman ‘Sint Elmsvuur’. - Er is waarschijnlijk niet veel uit het eigen leven dat hij niet heeft uitgebeeld, al moeten wij ons wel hoeden, te denken dat alles wat hij heeft geschreven, ‘waar gebeurd’ zou zijn. Laat ik dan, zeer in 't algemeen, zeggen: Bernard Bandt is de roman van Robbers' eerste jongemannen-jaren in Amsterdam, toegespitst naar dat ééne verlangen: de liefde voor een vrouw. Toegespitst, daarmee bedoel ik: Bernard Bandt is een jong, Amsterdamsch zakenman, hij is een wees, woont op kamers, hij heeft geen bijzondere | |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
talenten of liefhebberijen, en hunkert naar de liefde, die zijn onbelangrijke leven met iets groots zal vullen. Bernard Bandt is dus niet: Herman Robbers, - maar wat Bernard Bandt heeft gevoeld, opstandig en verlangend, juichend of dof berustend, dat moet ook zijn maker hebben gevoeld. Het is wel geheel en al het werk van een jong auteur aan het eind van de 19de eeuw, bewonderaar van de 80er beweging, overdadig in zijn gevoelsuitstortingen, lang in zijn beschrijvingen, nauwgezet in de verwoording van alle zinsaandoeningen. Het boek opent met een exposé in briefvorm; Bernard schrijft aan zijn ‘besten’ vriend, die in Batavia woont, maar eigenlijk schrijft hij aan zichzelf - zooals Robbers dit heele boek ‘aan zichzelf’ heeft geschreven - zoo innig en eerlijk aan zichzelf, dat het daardoor tevens werd: voor een groot publiek. En de auteur moet dit hebben geweten. Hij heeft, geloof ik, alle jonge - of jong voelende - menschen van zijn tijd willen bereiken, en is daarom zoo uitvoerig geweest, zonder zich veel om den vorm te bekreunen, zoo volstrekt eerlijk, zonder eenige valsche schaamte, zoo geduldig, nog eens en nog eens hetzelfde zeggend. Heel zijn menschenliefde heeft hij in dezen tijd van zijn leven door middel van zijn boeken geuit. Wel heeft tij zich al jong bij de S.D.A.P. aangesloten, maar politiek werkzaam is hij nooit geweest; hij werkte op zijn manier voor de verheffing en de lotsverbetering van het volk, op de manier dus, die het meest met zijn aanleg strookte. Dat hij later meer direct maatschappelijk werk zou doen, moet hij in dezen tijd al hebben voorvoeld. De ‘Roman van Bernard Bandt’, en ook ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh’, zijn geschreven met een sterk bewustzijn van een publiek. Herman Robbers heeft eens tegen mij gezegd: ‘Dacht je dat we schrijven zouden, als we op een onbewoond eiland zaten? voor ons eigen plezier? - geen quaestie van - we schrijven voor de menschen.’ En zie, nooit heeft hij dit m.i. zuiverder gedaan dan in zijn eersten roman. In ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh’ blijkt al zijn voorkeur voor den mensch, die kunstenaar is. Hij stelt hier twee jonge mannen, broers, tegenover elkaar. Louis is een ietwat wereldsch, niet zeer edel, Rotterdamsch zakenman; Paul is schilder, en woont op de Brabantsche heide. Annie, de bruid van Louis, is weliswaar het ‘gewone’ jonge meisje, maar ze is niet zoo volledig uitgebeeld als de ‘gewone’ Bernard Bandt; bovendien heeft Robbers niet kunnen laten haar een bijzonder fijn en mooi gezichtje te geven. Bernard keek reikhalzend uit naar de groote liefde, die hij verwachtte, het boek geeft ons niet anders dan zijn ongeduld, zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||
hoop, zijn angst. In Annie de Boogh maken we den strijd mee tusschen de echte en de vermeende liefde, en het is vooral om dezen strijd en spanning dat men het boek heeft gelezen en lief gehad. De kunstenaarsfiguur, die Robbers heeft getracht te doorgronden en volledig gestalte te geven, raakt daarbij wat vergeten. Er is iets te opzettelijks in dit beeld, alsof Robbers, de schrijvende zakenman, in verwondering heeft opgezien naar dat onverklaarbare wezen: een kunstenaar. Paul, de schilder, leeft voor mij dan ook niet geheel van binnen uit, zooals de heel niet bijzondere Bernard Bandt dat deed. Robbers heeft in het Amsterdam aan het begin van deze eeuw veel kunstenaars leeren kennen: Jacobus van Looy, Ary Prins, Haverman, Bauer, Theo van Hoytema, Albert Hahn, Berlage, Royaards en anderen. Hij voelde zich aangetrokken tot de Beeldende Kunsten, in dien tijd van zijn leven meer nog dan tot de muziek, en zoo kan het niet verwonderen, dat hij een schilder heeft uitgebeeld, dien hij al zijn vereerende liefde gaf, - maar dien hij zag als een wezen van eenigszins andere orde dan hij zelf was. Er is iets geforceerds in Paul's medelijdende liefde voor de armen en verdrukten, zoodat wij er niet heelemaal aan gelooven, - maar wij gelooven aan de liefde tusschen Annie en Paul, en met hoeveel hartkloppingen hebben wij in onze jeugd den strijd gevolgd, met hoeveel blijde bevrediging hebben wij de ware liefde zien triomfeeren! Zulke boeken, waarbij wij, al lezende, onze geheele persoonlijkheid inzetten, heeft een latere generatie ons nauwelijks meer geschonken! Robbers heeft met zijn eerste twee romans het meeste ‘succes’ gehad: van ‘De Bruidstijd’ is in 1923 de negende druk verschenen. ‘Nu doe ik het niet langer’, heeft hij eens tegen mij gezegd, ‘ik kijk de drukproeven niet meer na, - het staat me te veel tegen.’ Want ja, het succes verblijdde hem, het bedwelmde hem niet. Het gaf hem voldoening - toch wilde hij beter en anders schrijven. In zijn roman ‘Op Hooge Golven’ laat hij den schrijver, Huib Hoogland, tegen een jong meisje, dat met haar werk bij hem is gekomen, zeggen: ‘Succes is niets, ook geen slagen voor jezelf, je wilt altijd meer, altijd weer iets hoogers en moeilijkers... Je hebt geen idee, kind, hoeveel ellende dat meebrengt...’ Hij wist dat het succes geen zuivere maatstaf was, ook al schreef hij dan zoo bewust: voor de menschen. Hij wilde het publiek immers ook opvoeden, en na zijn snel populair geworden roman gaat hij werken aan ‘een bundel studies’, dien hij ‘Van Stilte en Stemming’ noemt, en die in 1905 verschijnt. Het komt mij voor dat de eerste schets uit dezen bundel, ‘Kamerstemming’, | |||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
het zuiverst aangeeft, wat Robbers met deze studies heeft gewild. - Het zien, heeft hij waarschijnlijk gedacht, wordt bepaald door het innerlijk van den mensch, de menschelijke aandoeningen kruipen in alles wat hem omringt. Bij oogenblikken is het zelfs, of de hevige bewogenheid zich over de dingen uitstort. In ‘Kamerstemming’ nu gaat Robbers zoo ver, dat het leven der dingen hoofdzaak wordt, en de bewogen schouwende mensch min of meer wordt uitgeschakeld. Een klein voorbeeld: ‘Ze hadden hun sigaren nu weggegooid; die lagen uit te gaan, met weeën stank, nattige eindjes, op vuile asch, in den koperen aschbak. De grokken stonden half geleegd - triestige restjes - op het tafeltje, dat vies en nat was, want bij 't schenken was er wat cognac gemorst, en daarin asch. - Op zij, en schuins-weg achter Frans, zijn lessenaar met zijn werk, waar nu niet aan te denken was, de zeer gewichtige Memorie van Toelichting; en tamme boeken, net-als-anders, toegeslagen boeken, schijnbaar onverschillig, toch bemoei-al's, ergerlijk. Verderop de brandkast, dreigend als een bull-dog, en de groote muur daarachter met de staalgravuren - de vriendlijk-kloeke visschers, jagers, honden, herten, die maar altijd in diezelfde nette standen bleven, en de bergen, erg verheven, akelig mooi.’ Robbers is geen schrijver geweest, die elk jaar een boek gaf. Ieder nieuw boek, meende hij, moet een nieuwe faze in het leven van zijn auteur vertegenwoordigen. - Dit zou kunnen gelden voor den psychologischen, zeker niet voor den socialen roman, - maar goed, het werk van Robbers is wel in hoofdzaak psychologisch. - Een nieuwe levensfaze kunnen wij niet eigenmachtig te voorschijn roepen; - maar niet iedere kunstenaar bekreunt er zich om, dat hij het levensinzicht van een bepaalde periode al eenmaal heeft getracht te beelden, en wacht geduldig een volgende periode af. - Nu moeten wij niet vergeten, dat Robbers in dezen tijd slechts enkele, - en niet zijn beste - uren van den dag aan scheppend werk kon wijden. Maar in 1905 zou daarin verandering komen. Hij besprak met zijn beide compagnons, zijn vader en zijn oudsten broer, de mogelijkheid, zich uit de zaak terug te trekken om tijd te winnen voor het werk, dat zijn volle liefde had. De vader bood hem de redactie aan van zijn uitgave ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’, en Robbers verhuisde naar de nieuwe buurt van Amsterdam, naast het Concertgebouw. Nu zou de gouden tijd aanbreken: al zijn dagen lagen open voor het eigen werk! Ja, - maar nu bleek tevens dat ‘het eigen werk’ nog wel iets anders was dan boeken schrijven. Met het schrijven van critiek was Robbers in 1903 begonnen, aller- | |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
eerst met artikelen over Jacobus Van Looy en Frans Coenen in ‘De Kroniek’ onder leiding van P.L. Tak; toen ook al gauw, op verzoek van W.G. Van Nouhuys, in diens tijdschrift ‘Groot-Nederland’; maar nu hij zijn eigen tijdschrift kreeg, zou hij zijn critischen arbeid zeer kunnen uitbreiden. Omtrent dat ‘eigen tijdschrift’ had hij illusies. Zijn toenmalige vriend, Frans Coenen, mocht hem zeggen: ‘Maak je vooral geen zorg, - als je tijdschrift maar vòl komt, is het immers goed’, - deze woorden, - waarschijnlijk meer cynisch dan oprecht bedoeld - hinderden Robbers. Immers, hij wilde waarlijk leiding geven, wilde, meer dan hij dat door eigen werk kon doen, toonen welke menschelijke uitingen in de taal hem lief waren; hij wilde jonge talenten opmerken en aanmoedigen, wilde van gedachten wisselen, eigen gezichtskring uitbreiden. Van de veelhoofdige redactie bleef slechts één mede-redacteur over voor de Beeldende Kunsten. Robbers zocht met hem de best mogelijke samenwerking, daar hij zich verantwoordelijk gevoelde voor het tijdschrift in zijn geheel, dus ook voor iedere reproductie en voor het uiterlijk aspect. - Zoo zag de oude heer Robbers zich wel van alle zeggingschap over zijn uitgave ontheven. Hij zei tegen dei zoon: ‘Ik geloof dat jij nu ook het tijdschrift uitgeeft,’ en de zoon zal eens hebben geglimlacht. Het tijdschrift heeft zijn verwachtingen niet beschaamd, en hijzelf is nooit verflauwd in aandachtige liefde ervoor. Het bracht hem met velen in aanraking, jongere en oudere schrijvers, en uit een eerste kennismaking groeide vaak een blijvende vriendschap. Zijn werkwijze als redacteur is vrij algemeen bekend, - toch mag ik er hier niet stilzwijgend aan voorbij gaan. Een jong dichter zou eens hebben verzucht: Robbers werkt als een guillotine, zoo snel en zeker - gisteren heb ik verzen ingestuurd, - vandaag heb ik ze terug ontvangen. - Ja, hij beantwoordde iedere inzending zoo gauw mogelijk. Hoe goed herinner ik me mijn eigen blijde verrassing, toen ik enkele dagen na het zenden van mijn eerste novelle aan ‘Elsevier's’, al een brief van Herman Robbers in handen hield! Ik geloof dat ik hem niet onmiddellijk dorst open maken, een zoo spoedig antwoord voorspelde niets goeds! - En toch werd mijn verhaal aangenomen, Robbers meldde me dat in een uitvoerigen brief. Ik was een vreemde voor hem geweest, maar nu hij mijn novelletje had gelezen, was ik hem plotseling niet heelemaal vreemd meer, en hij verlangde meer van mij te weten. Had ik al eerder gepubliceerd? - hij was mijn naam nog niet tegen gekomen; - ik was niet getrouwd, wel, - gìng ik trouwen? enz. Zoo een brief was wel heel karakteristiek voor hem. Hij rustte ook | |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
niet, voor hij zijn medewerkers persoonlijk leerde kennen, hij wilde een grooten kring om zich heen vormen van allen, die als hij, het leven wilden dienen door het zoo oprecht en liefst zoo ontroerd mogelijk uit te beelden. En dit gelukte hem. Of het ook zijn bezwaren had? - ik zal deze vraag straks beantwoorden, - eerst wil ik nog nauwkeuriger nagaan, hoe Herman Robbers al zijn vrije uren besteedde. Nog in 1904 vond de eerste bijeenkomst van enkele letterkundigen plaats, onder wie Alberdingk Thym, Gerard van Hulzen en Herman Robbers, om te geraken tot de oprichting van een schrijversbond. In Januari 1905 is die dan werkelijk gesticht en in Juni werd de eerste algemeene vergadering gehouden van ‘De Vereeniging van Letterkundigen’, zooals de naam voortaan zou zijn. Robbers wilde de Nederlandsche schrijvers erkend zien als geestelijke werkers ten bate van het algemeen, en wilde hun maatschappelijke positie helpen verbeteren. Dit zou in de eerste plaats kunnen geschieden door aansluiting van Nederland bij de ‘Berner Conventie’, het Statenverdrag, waarbij het auteursrecht internationaal was geregeld. Dit verdrag dateert van 1886, maar Nederland was niet toegetreden, wat ten gevolge had, dat de Nederlandsche uitgever niet verplicht was, een buitenlandsch auteur te betalen, wanneer hij diens werk in vertaling uitgaf. En daar hij een - gewoonlijk wel zeer slechte - vertaling voor weinig geld kon krijgen, viel er voor de Nederlandsche auteurs met het buitenlandsch product bijkans niet te concurreeren. De auteurs voelden dit groote bezwaar, - en ook het onrecht tegenover de buitenlanders - maar hoe zou er invloed op de regeering zijn te oefenen zonder vakverbond van schrijvers? Dat vakverbond werd dus opgericht. En toen in 1908 een Statenconferentie te Berlijn werd gehouden tot herziening van de Berner Conventie, werd Herman Robbers als rijks-gedelegeerde aangewezen, benevens een deskundig ambtenaar, een uitgever en een journalist. Dit had de jonge Vereeniging van Letterkundigen dan toch bereikt! En wie beter dan Herman Robbers zou als schrijver ons land vertegenwoordigen, immers, hij was uitgever geweest, en had bovendien een grondige studie van het auteursrecht gemaakt. - Vier jaar later volgde de aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie. Intusschen voelde de vereeniging zich niet compleet zonder een zustervereeniging van Vlaamsche dichters en schrijvers. Robbers, die door zijn tijdschrift en ook door hun boekuitgaven in Nederland de beste Vla- | |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
mingen had leeren kennen en hoogelijk waardeenen (Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, August Vermeylen, Lode Baekelmans, Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse e.a.) spande zich ervoor, hen te overtuigen van de noodzakelijkheid eener aaneensluiting. Hij ging naar Antwerpen om met de heeren te praten. Ze waren joviaal en hartelijk, ze voelden misschien wel voor het plan, maar achtten de uitvoering onmogelijk. - Gij zijt een beste kerel, - mogen zij gezegd hebben, - en laat ons een pint bier pakken - maar die vereeniging, die komt er niet. En toch kwam ze tot stand, einde 1907, en vormt sindsdien een bond met de Noord-Nederlandsche Vereeniging. In 1907 ook hield Robbers zijn eerste lezing in het publiek, en wel voor ‘de Rotterdamsche Kunstkring’, door ontelbaar vele gevolgd, in ‘Ons Huis’ te Amsterdam, voor ‘De Nieuwe Gedachte’ te Den Haag en Haarlem, voor studenten-vereenigingen, en vele andere. De laatste heeft hij gehouden te Den Haag voor ‘Oefening kweekt Kennis’ in Januari 1937, dus het jaar van zijn dood. Hij hield van dit werk, - maar het eischte veel voorbereiding. Hij was een goed docent, - meer dan dat: een waarlijk bezield getuiger van wat hij om der schoonheid wille lief had. Hij sprak niet voor de vuist weg, daarvoor was hij wellicht te zeer ‘schrijver’, de man die zeker wil zijn van een goeden volzin; - toch was hij niet zóó aan het geschreven woord gebonden, of hij hield voeling met het publiek. Zijn stem was lichtelijk gesluierd, nooit helder (althans in den tijd, dat ik hem heb gekend); toch kon menig tooneelspeler van hem leeren, want zijn dictie was muzikaal, beheerscht - bij alle bezieling - en zeer overwogen. Aan de ‘School voor Maatschappelijk Werk’ te Amsterdam heeft hij les in literatuur gegeven in de cursusjaren 1919-1920 en 1920-1921 aan de leerlingen, die toentertijd de Bibliotheek-opleiding volgden. Ook in Vlaanderen heeft Robbers lezingen gehouden, en zijn vriendschap met de Vlamingen is nooit verminderd, maar heeft zich in latere jaren nog uitgebreid over een jonger schrijversgeslacht. Ik denk hier in het bijzonder aan Lode Zielens, dien Robbers zelf heeft aangewezen om voor de Vlamingen te spreken aan zijn graf. Maar ik keer terug tot die eerste jaren van zijn vrije bedrijvigheid. Ik heb er al op gewezen, hoeveel Robbers van de Beeldende Kunsten en van de muziek hield, - ook tot de bouwkunst voelde hij zich aangetrokken, getuige o.a. zijn boekje ‘Een oude Beiersche stad (Rothenburg ob der Tauber). Het minst tot de kunst van het tooneel. Want al hoorde hij in | |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
1907 tot de oprichters van de Vereeniging ‘Elckerlijc’, bedoeld om het werk van Royaards te steunen, ‘hij hield in zijn hart niet van het tooneel (zoo onvolmaakt als het dan uiteraard ten opzichte van de verbeelding blijft) miste ook den zin voor ‘het theater’, zoodat zijn werk zich bepaalde tot wat vriendschappelijk overleg met zijn vrienden, die er warm voor liepen, voornamelijk Ary Prins.’ Het tusschen aanhalingsteekens geplaatste zijn woorden van mevr. van Rhijn-Naeff, die ik hier gaarne dank voor haar inlichting, die verhelderend in mij heeft gewerkt. Immers, het was mij bijna onbegrijpelijk hoe één mensch zooveel en velerlei in zijn leven had kunnen doen, alles met eenzelfde geestdrift en intensiteit. Nu begrijp ik dat zijn groote vriendschappelijke bewondering (in dit geval voor Ary Prins) hem wel eens op wegen heeft geleid, die hij geheel onafhankelijk niet zou hebben betreden. Herman Robbers is er mij menschelijker, en niet minder beminnelijk, door geworden. Maar onweersprekelijk is het feit, dat in deze periode van zijn leven in Robbers het ideaal groeide van een synthese der kunsten. Zijn roman ‘De Thuisreis’ begint aldus: ‘Eenheid in de kunsten - een verblindend ideaal! Het gezamenlijk doel een voortdurend wellende bron van inspiratie die allen vereenigt. Maar dat bij den chaos van tegenwoordig, het ‘elk voor zich’, den vijandigen wedijver? Ondenkbaar! Toch, zou door wezenlijke ontmoetingen, persoonlijkheid met persoonlijkheid, zou door geestdriftige, onzelfzuchtige samenwerking - zij het voorloopig maar van enkelen! - niet iets groots, schoons, monumentaals misschien, te verkrijgen zijn? Zelfs in dezen, altijd nog zoo verbijsterend verwarden, cultuurloozen tijd - maar waarin dan toch kiemende is, alom, en groeiende, hongerend, hunkerend, het verlangen naar synthese, naar eenheid en stijl. Architectuur moest vooraangaan, mannen als Berlage en De Bazel, als Mantringa vooral ook, vurig, jong en sterk. De schilderkunst is verziekt, het kubisme veel te verstandelijk beredeneerd, expressionisme en futurisme veel te excessief individueel, verloopend in een kinderachtig gestamel - het tegenovergestelde van stijl. Aantrekkelijk anders wel, het zich alom verspreidende, internationale van zulke geestelijke bewegingen. Dat bewijst toch ook iets... Het nationale ligt niet ver van het provinciale... O zeker, maar ook besmettelijke ziekten, sommige vreemde nevrosen zelfs, verspreiden zich over de wereld... Huib Hoogland, verdiept in zulke gedachten, was sinds een paar seconden onbewust blijven staan.’ Tot zoover ‘De Thuisreis’. Huib Hoog- | |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
land is op weg naar een bijeenkomst van kunstenaars, die tot de oprichting willen geraken van ‘Het Verbond van Nederlandsche Kunstenaarsvereenigingen.’ - Welnu, deze Bond is inderdaad opgericht, in den zomer van 1910, en koos tot zijn bestuurderen: Herman Robbers, voorzitter, C. Breitenstein, vice-voorzitter, Jac. van den Bosch, 1ste secretaris, Joh. Mutters, 2de secretaris, A.D. Loman Jr., penningmeester. In de eerste jaren hebben zich de volgende vereenigingen aangesloten: Architectura et Amicitia, Bond van Ned. Architecten, Genootschap van Ned. componisten, Moderne Kunstkring, Pulchri Studio, Ned. Toonkunstenaars Ver., Ver. van Ambachts- en Nijverheidskunst, Ver. van Letterkundigen, Algemeene Toonkunstenaars Ver., Haagsche Kunstkring, Sint Lucas. En het doel van het Verbond? Bevordering van den bloei der Schoone Kunsten en van de belangen der Ned. kunstenaars. Verder lees ik in een brochure, die namens het Verbond is uitgegeven in 1912: ‘Echter geenszins alleen om gemakkelijk te kunnen samenwerken tot het verkrijgen van nuttige regeeringsmaatregelen en andere practische zaken, is het Verbond gesticht. De oprichters hadden, en hebben, ook meer ideëele bedoelingen. De tijd der groote Renaissance, toen een Michel Angelo tegelijk de bouw-, schilder-, beeldhouw- en dichtkunst beoefende, ligt wel verre achter ons. Allen zijn we, tot in het kleingeestige toe dikwijls, specialiteiten geworden. Een correctie hiervan te zoeken in de aanraking met andere kunsten, andere kunstenaars, ligt voor de hand. Verruiming van geest en gemoed, groei van persoonlijkheid, kan er het heilzame gevolg van zijn. Door meerdere aanraking zal tevens een beter onderling begrijpen en gereeder samenwerking van verschillend-geaarde kunstenaars ontstaan. Een streven om tot nauwer aansluiting en juister verhouding, vooral der beeldende kunsten, te geraken, is sinds jaren groeiende; het wordt door onze federatie gediend. En ten slotte zullen de verschillende groote vraagstukken van kunst of kunstbelang, van schoonheid en waardigheid, kortom van cultuur, die zich van tijd tot tijd in onze samenleving voordoen, er (om het voorzichtig te zeggen) alleen bij kunnen winnen, bestudeerd en besproken te worden door intelligente beoefenaars van alle kunsten. Door de nauwe aaneensluiting, ontstaan door Het Verbond, zal het mogelijk zijn binnen korten tijd een uitspraak over publieke aangelegenheden te verkrijgen van ‘De Nederlandsche Kunst’. Zoo wordt ook zonder twijfel dit Verbond op den duur het lichaam, aangewezen om overheid van stad en land te dienen van advies in kunstzaken.’ En verder: ‘Reeds in het voorjaar van 1911, nog voor het definitief | |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
tot stand komen van het Verbond, werd door en uit het ‘Comité van Voorbereiding’ een commissie benoemd om plannen uit te werken tot de stichting van een ‘Kunstenaarshuis’ te Amsterdam. De heer Berlage toog aan het werk en ontwierp zijn plan. Hij deed het met hart en ziel en zijn inspiratie sprak ten duidelijkste uit zijn sterk bekorende teekeningen.’ Het ‘Huis’ zou bevatten: 1. Minstens vijf flinke lokaliteiten voor sociëteit-gebruik. 2. Minstens 5 flinke lokaliteiten als eigen te-huis (zetel) voor te Amsterdam gevestigde vereenigingen, die daaraan behoefte hebben. 3. Vertrekken voor het Bureau van Auteursrecht. 4. Een groote zaal voor groote vergaderingen, congressen, tooneelvoorstellingen, enz. 5. Een ruime expositie gelegenheid. 6. Een kleine concertzaal. 7. Een voordrachtzaal. (Aan alle opgesomde lokaliteiten bestond te Amsterdam dringend behoefte.) Het optreden naar buiten van het Verbond is o.a. gebleken uit: Een adres aan den minister van Binnenlandsche Zaken betreffende museum-uitbouw, een adres aan den Gemeenteraad van Amsterdam betreffende de Dam-bebouwing, aan denzelfden betreffende museum-bouw, een adres aan den Gemeenteraad van Den Haag betreffende schouwburgbouw, adres aan de Tweede Kamer betref. art. 188 der gemeentewet (Verbod van tentoonstellingen), Huldiging van Dr. P.J.H. Cuypers, ter gelegenheid van zijn 90sten verjaardag. Dan heeft het Verbond Kunst-congressen georganiseerd, tot drie maal toe, n.l. in 1913 te Amsterdam, in 1915 te Den Haag, en in 1920 te Den Haag, bovendien in Mei 1915 een Kunstenaarsfeest. Allen die iets afweten van het oprichten van vereenigingen, het voorbereiden van congressen en feesten, zullen beseffen hoeveel tijd en kracht Herman Robbers aan dit Verbond heeft gegeven. Ook heeft hij tot twee maal toe een litteraire revue gemaakt ter opluistering van de congressen, beide malen een luchtig stuk, vol geestige toespelingen, dat uiteraard het meest gewaardeerd is door de ingewijden. De laatste revue, ‘De Haagsche ooievaar, of weg met de critiek’, is later nog opgevoerd te Haarlem en Amsterdam, eveneens door ‘Het Haarlemsch Tooneel’ onder leiding van Dr. Nolst Trénité. Ik heb over de geschiedenis en de werkzaamheden van het Verbond wat uitgeweid, omdat ik er zeker van ben dat het in Robbers' leven veel heeft beteekend. Hoewel het vereischte garantie-fonds bijeen is gebracht, en het Verbond tot twee maal toe terrein heeft gehad, is het tot den bouw van het door Berlage ontworpen Kunstenaarshuis helaas niet gekomen. | |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
De economisch zoo onzekere tijden van na den oorlog zijn daaraan schuldig geweest. Het Verbond zelf is uiteen gevallen door onderlinge oneenigheid der samenstellende deelen, waarschijnlijk ook gevoed door den naoorlogschen geest. In October '22 heeft de laatste vergadering plaats gehad. Nu wordt het hoog tijd dat ik terug keer tot het eigenlijke litteraire werk van Robbers in deze periode, aanvangende dus in 1905, toen hij het zakenleven had afgeschud. Zal hijzelf niet wel eens gedacht en verzucht hebben: het wordt hoog tijd? Hij zette zich tot het schrijven van een tweedeelig verhaal: ‘De Roman van een Gezin’. Het eerste deel, ‘De Gelukkige Familie’, is in 1909 verschenen, het tweede deel, ‘Eén voor één’ in 1910. Met hoeveel onderbrekingen zal het tot stand zijn gekomen, onderbrekingen, die iedere schrijver kent, maar niet steeds in die mate als Robbers ze gekend moet hebben. De keuze kan ons niet verwonderen: Robbers zelf stamde uit een groot gezin. Een liefdevolle, toegewijde moeder heeft hem altijd ontroerd, maar hoe goed heeft hij ook de machteloosheid gekend van de oudere generatie tegenover de jongere! Dit boek geeft den ondergang, althans den materieelen en zedelijken achteruitgang van het gezin Croes, het is de tragedie van het goed willen en niet kunnen. Als het boek begint, is het gezin gelukkig - of laat ik liever zeggen: voorspoedig. Maar daar de gedachten van de ouders zich te uitsluitend richten op het materieele welzijn, loopt alles spaak. Emma, de moeder, is een dom, bekrompen vrouwtje, ze ziet alleen boven haar knusse, kleine wereldje de dreiging van den dood. De vader, directeur van een drukkerij, die voorspoed in zaken heeft gehad, voelt zich de populaire patroon, de man dien alles lukt. En juist dàn lukt het niet meer. Het is een boek, dat ons voornamelijk het ontoereikende van de menschen laat zien. De eenige sterke, wilskrachtige figuur is Jeanne, de oudste dochter, een vrouw met een helder verstand en een warm hart. Zij is de eenige, die alle mislukkingen, scherp en onverbloemd, ziet, aanvaardt, en zou hebben kunnen omsmeden, wanneer ze lichamelijk krachtiger was geweest. Het boek eindigt met haar vroegen dood. Robbers was een man van veertig jaar, toen hij dit werk maakte; hoe sterk moet hij gegrepen zijn geweest door de tragiek van het menschenbestaan! - van het kwade zien en niet kunnen vermijden, - het goede kennen, en niet kunnen verwerkelijken. In die drukke en steeds voller wordende Amsterdamsche jaren heeft hij nog één boek geschreven: ‘Helene Servaes’, het verhaal van een | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
jonge vrouw, die aan haar liefde ten onder gaat. Hier word ik herinnerd aan een woord van Louis Couperus, die ons zou vertellen, wanneer hij nu eigenlijk schreef. Hij somt dan minstens een dozijn andere, dagelijksche bezigheden op, en eindigt met te zeggen: ‘En wanneer ik dit alles niet doe, dan schrijf ik.’ Dit moet, dunkt mij, ook toepasselijk zijn geweest op Robbers. Hij deed zoo ontzaglijk veel! En dan moeten wij nog bedenken hoe conscientieus en langzaam hij schreef! In zijn boekje: ‘Het Onstaan van een Roman’ heeft hij ons dat verteld. Bij het noteeren van de gegevens voor een boek, van alles wat hij erin wilde beelden en zeggen, kon zijn hand niet vlug genoeg over het papier gaan; het eerste schrijven daarentegen kostte veel tijd, en op dat eerste schrijven volgde een herzien, een omwerken, een ‘uitdiepen’, zooals hij het noemde, dat o zoo langzaam vorderde. Daarbij bleef hij aan zijn Maandschrift onverflauwde zorg wijden, stelde ook nooit iemand teleur, die hem wilde spreken, die opbeuring en vertrouwen van hem vroeg. Voor jonge schrijvers vooral, die nog met veel moeilijkheden hebben te kampen, is hij een bezonnen raadsman en een altijd belangstellend, trouw vriend geweest. De maandelijksche Boekenkroniek in ‘Elsevier's’ vergde steeds meer tijd en kracht, daar de boekenproductie toenam; de vriendenlering breidde zich steeds uit, kortom: de schrijver kwam voor eigen werk tijd en kracht te kort. Hij zon op een verandering. Als hij buiten Amsterdam woonde, zou de stroom van bezoekers minderen, - het buitenleven lokte hem aan, vooral de rust van een landelijke omgeving. Hij zocht nu niet naar een huis, dat hem paste, maar zocht de streek, waar hij graag zou willen wonen, en koos de binnenduinen van het ongerepte Schoorl. Zijn broer, den ingenieur Joh. G. Robbers, vroeg hij, een huis te ontwerpen, en in Mei 1914 trok hij met zijn vrouw naar Schoorl. Daar heb ik hem, enkele jaren later, voor het eerst bezocht. ‘De Nollen’ was een bekoorlijk, modern buitenhuis, met een rieten dak, en lag in een grooten tuin. Dat wil zeggen: het grootste deel van het terrein was onaangetast gebleven, Robbers had bij den koop moeten verklaren, ‘de nollen’ niet te zullen laten afgraven; - alleen in de onmiddellijke nabijheid van het huis was een bloementuin aangelegd. Met hoeveel vreugde kon Robbers over zijn eigen grond wandelen, van het uitzicht op het hoogste punt genieten, en iederen struik en boom liefdevol bekijken. Op één van die aandachtige rondgangen zei hij mij: ‘Ik wil van alles wat hier staat den naam kennen, maar moet telkens weer aan den tuinman vragen, ik vergeet zoo gauw.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
Een oogenblik later vroeg hij mij den naam van een bloempje. Ik antwoordde: arabis, in den volksmond rijstebrij. Vlak daarop zei hij tegen zijn vrouw: ‘Dat witte bloempje heet karnemelk, - en lachte jongensachtig, wel hoorend dat de naam nu een beetje anders klonk. In het huis was een boekenkamer, die, dunkt mij, niet dagelijks werd betreden, - Robbers werkte in een kleine bovenkamer. De boekerij was dan ook een soort heiligdom; als de heer en mevrouw Robbers daar met een gast gingen zitten, was het om te genieten van het beste, dat dichters hebben neergeschreven. Zorgvuldig en liefdevol had Robbers zijn boeken verzameld; hij nam ze met eerbied ter hand, en werd sober met eigen woorden. Hij had heel veel gelezen, in de eerste plaats misschien Fransch, maar ook Duitsch en Engelsch. Hoe graag las hij uit Shakespeare en uit Vondel voor, - maar ook het proza van zijn vereerden vriend Jacobus van Looy kwam telkens en telkens weer aan de beurt. Toch, ook om met Robbers te wandelen, kwamen de vele gasten naar Schoorl; hij kon uren in de golvende duinen loopen, of langs de stille, verscholen wegen in het vlakke land daarachter. - De vele gasten? - Ja, de eenzaamheid was wel minder groot, dan hij zich die had voorgesteld, de menschen vonden hem ook dáár, profiteerden van zijn groote gastvrijheid, en bleven langer toeven in het buitenhuis, dan zij het in de Amsterdamsche woning zouden hebben durven doen. Enkelen hebben Robbers benijd om zijn ‘villa’. Hij vertelde mij eens van zoo'n geval, en zei: ‘Stel je voor, mij benijden om mijn buitenhuis, - en de kerel heeft zelf drie kinderen, - drie begaafde kinderen!’ In zijn stem klonk wat droevige verwondering, - zijn eigen huwelijk was kinderloos. Bleef de vriendschappelijke omgang veel tijd vragen, ook het redigeeren van ‘E.G.M.’, zooals hijzelf altijd schreef, eischte bij voortduring een goed deel van zijn aandacht. Daarbij kwam nog, dat hij door den dood van zijn beide broers, enkele jaren na elkaar, in 1928 directeur werd van Elsevier's U.M. en enkele dagen in de week naar Amsterdam moest reizen. Dit bleef zoo voortgaan tot 1935; - daarna heeft hij, tot aan zijn dood, als president-commissaris de belangen der Uitg. Mij. behartigd. En naast dit alles gaf hij nog het vereenigingsleven niet op. Wel ging het Verbond van Kunstenaarsvereenigingen te niet, maar andere Bonden werden gesticht, en nooit deed men tevergeefs een beroep op Robbers. Zoo werd door enkele vooraanstaande schrijvers hier te lande in 1923 ‘De Letterkundige Kring’ opgericht, uit een behoefte naar meer | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
onderling contact dan de Ver. van Letterkundigen had te bieden. Ook achtte men het noodzakelijk, dat bij een bezoek van bekende buitenlandsche schrijvers aan ons land, een kring van letterkundigen ter ontvangst aanwezig was. Al dadelijk voelde de ‘Kring’ veel voor de idealen van onderling begrip en waardeering, die in Londen hadden geleid tot de stichting van de P.E.N. club. Men zocht dan ook aansluiting, en noemde zich al gauw: P.E.N.-centrum voor Nederland. Herman Robbers, die van de oprichting af tot 1935 toe deel heeft uitgemaakt van het Bestuur, heeft Nederland tot twee maal toe vertegenwoordigd op de internationale P.E.N.-congressen, te Warschau in 1932 en te Edinburgh in 1934. In 1926 werd hij door Prof. Lorentz aangezocht zitting te nemen in de nog te constitueeren Ned. Comm. voor Intellectueele Samenwerking. Er werden personen gekozen, die representatief konden worden geacht voor een intellectueele groep; Robbers werd dus lid als schrijver. In deze commissie is hij zeer gewaardeerd om zijn grondige kennis van het auteursrecht, zijn daaruit voortvloeiende adviezen, en zijn groote bereidwilligheid. Van Robbers' kant weet ik, dat hij dit lidmaatschap op hoogen prijs stelde. Hij, die zoo zeer had geleden onder de verscheurdheid, die de oorlog met zich bracht, moet wel met volle overgave in dezen kring hebben gewerkt, die immers een onder-afdeeling was van de Internationale Commissie voor Intellectueele Samenwerking. Gaarne heeft Robbers ook de benoemingen aanvaard tot lid van het ‘Zeeuwsch Genootschap’, het ‘Utrechtsch Genootschap’ en tot Buitenlandsch lid van de Vlaamsche Academie. In de schaarsche vrije uren te Schoorl heeft hij dan zijn trilogie ‘Een Mannenleven’ ontworpen en voltooid. Dit werk beeldt in groote lijnen het eigen leven van den auteur. Nogmaals: ik bedoel hiermee niet, dat alles autobiografisch zou zijn - allerminst. Maar wanneer wij een oogenblik terugdenken aan mijn citaat uit ‘De Thuisreis’, dan weten wij dat de hoofdpersoon uit het boek, Huib Hoogland, dezelfde idealen had omtrent een eenheid van alle kunsten als Herman Robbers. En deze Huib Hoogland is uit de vijfde klasse van het gymnasium als leerling in een boekhandel geplaatst; hij is gaan schrijven, is tevens uitgever geworden, en heeft met enkele romans en tooneelstukken naam gemaakt. En wij kunnen immers niet aannemen dat Robbers, bij zoo gelijke karakteristiek, ook nog deze gelijke levensomstandigheden zou hebben gekozen om... een geheel andere figuur uit te beelden? Robbers geeft ons in dit boek | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
ook veel van zijn gedachten (wij mogen het nu zoo wel zeggen) over kunst en samenleving, en wie het voorrecht heeft gehad hem te kennen, hoort herhaaldelijk zijn stem in die passages, en zal, wanneer hij het gelezene overpeinst, den auteur nog nader komen dan door de volheid van indrukken, die een persoonlijke omgang geeft, wellicht mogelijk is. Mij althans is het zoo gegaan: door aandachtig lezen is het mij duidelijk geworden waardoor Herman Robbers zich, na zijn 45ste jaar, bij het zuiver litteraire werk zoo zeer geremd moet hebben gevoeld. - Huib Hoogland is teleurgesteld door zijn tooneelstuk, dat toch bij eerste opvoering een groot succes heeft gehad, en ik lees (‘Op Hooge Golven’, bl. 12) ‘een afschuwelijke twijfel aan de wezenlijke, diepe, de eeuwigheidswaarde van zijn werk was zijn ziel binnengeslopen.’ - Wat later, als Hoogland eens in den nacht is opgestaan om te gaan schrijven, voelt hij iets krampachtigs, dat hem het voortgaan belet. Hij overdenkt dan, toch een kunstwerk te willen scheppen, iets moois en groots, - een kunstenaar, hij...! En op deze gedachten en gevoelens volgt geen correctie, noch van hemzelf, noch van een vriend. - Ik geloof dus te mogen aannemen, dat ook Robbers bewust kunstwerken heeft willen maken. En dan begrijp ik zijn betrekkelijk geringe productie, en het besluit, omtrent zijn 50ste jaar, het eigen leven te boek te stellen. Ik zie zijn nooit aflatende, zich telkens hernieuwende vereenigingswerk als een vlucht voor die fatale en krampachtige opgaaf aan zichzelf: kunstwerken te scheppen; - waarbij dan zijn geschiktheid en liefde voor het maatschappelijke werk een belangrijke factor zal zijn geweest. Tusschen het schrijven van zijn trilogie door, heeft hij nog drie kleine boekjes doen verschijnen: ‘De Nederlandsche Literatuur na 1880’, ‘Het Ontstaan van een Roman’, en ‘Over Litteraire Smaak’. Op zijn 60sten verjaardag (den 4den Sept. 1928) is Herman Robbers door vele vrienden en bewonderaars van zijn werk hartelijk gehuldigd. Hij heeft bij die gelegenheid een mooi bewijs gegeven van zijn sociaal gevoel en zijn liefde voor de Ver. van Letterkundigen, door niets voor zichzelf te willen aanvaarden, maar de som gelds, die zou worden bijeengebracht, van meet af aan te bestemmen voor de kas van het Ondersteuningsfonds der Vereeniging. In de laatste jaren van zijn leven heb ik Robbers over groote moeheid hooren klagen. - Ik heb het gevoel, schreef hij mij, - hiervan niet meer te kunnen uitrusten. - Dat gevoel heeft hem, helaas, niet bedrogen. In 1933 is zijn laatste roman verschenen, dien hij ‘Redding’ heeft | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
genoemd. Voor het eerst vinden wij hier het landschap beschreven, dat hem zoo lief was - dus bijna 20 jaar na zijn komst in Schoorl. Nog zie ik hem op het hooge duin staan, uitkijkend op het vlakke, groene land, de lange, lenige gestalte licht gebogen, de korte baard en snor zeer wit bij het frissche wangenrood. - Mijn laatste verhaal speelt hier, zei hij. De hemel was zomers blauw, met enkele witte wolken. Hij keek zoo innig en aandachtig, alsof hij wist, deze wereld niet lang meer te zullen zien. Het is hier misschien de plaats iets te zeggen over zijn religieus gevoel. Robbers heeft met mij nooit over religie gepraat, maar ik meen dat ik Hem vroom moet noemen, juist door die groote innigheid en aandacht van zijn blik. Zelf heeft hij van zijn eerbied voor het leven getuigd, al dadelijk in ‘De Roman van Bernard Bandt’, en in later werk vinden we die getuigenis trouw terug. Misschien is op hem het woord van Goethe toepasselijk: ‘Wer Wissenschaft und Kunst besitzt,
Der hat auch Religion’.
Bij zijn begrafenis op Westerveld speelde het orgel een choraal van Bach.
Elisabeth Zernike | |||||||||||||||||||
Lijst der geschriften
| |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
|