| |
| |
| |
| |
Samuel Pierre l'Honoré Naber
(Zwolle 30 Januari 1865 - 's-Gravenhage 14 Mei 1936).
Een kort levensbericht, géén uitvoerige levensbeschrijving; vermelding der voornaamste lotgevallen en der betrekkingen door den afgestorvene bekleed; geen lofredenen - die late men over aan het nageslacht; slechts het verzamelen van bouwstoffen voor een geschiedenis der Nederlandsche letteren zij het doel. Aldus formuleert de Maatschappij haar, voorzeker bescheiden wenschen, voor de in haar Jaarboek op te nemen levensberichten van de leden, die haar door den dood ontvielen.
Laat mij daarom met Naber's lotgevallen beginnen, en dus allereerst met de vermelding van zijn geboorte, te Zwolle, op den 30sten Januari 1865, als vijfde kind en tweede zoon van Samuel Adrianus Naber en Anna Elizabeth L'Honoré. Zijn vader was conrector aan de Latijnsche school; in September 1870 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche talen en letterkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, en vestigde zich toen met zijn gezin in de hoofdstad van het Land, aan de Prinsengracht, tusschen de Utrechtsche straat en den Amstel. Hoewel de jonge Samuel Pierre dus nog geen zes jaar in Zwolle had gewoond, heeft hij zijn leven lang voor deze stad een zeker zwak behouden; zelfs op zijn 67ste jaar ondernam hij nog een bedevaart naar de plaats zijner geboorte, en tot zijn dood bleef hij belang stellen in haar wedervaren. Zwollenaars hebben steeds bij hem een streepje vóór gehad.
Den 1sten September 1880 - dus één dag na de geboorte van onze Koningin - deed Naber als adelborst der 3de klasse aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord zijn intrede bij de Zeemacht. Ongetwijfeld is deze stap het belangrijkste lotgeval van zijn leven geweest. Meer dan 33 jaar heeft hij zijn Koning, zijn Koningin en zijn Land in de Marine gediend; niets heeft zoo zeer zijn, liefde en zijn belangstelling gehad; en niets heeft hem zóó verheugd, hem zóó veel voldoening geschonken, als zijn benoeming tot den titulairen rang van schout-bijnacht, op 70-jarigen leeftijd, meer dan 20 jaar nadat hij de Marine had verlaten. De officieele erkenning van zijn verdiensten als zeeofficier heeft hem meer gestreeld, dan welke onderscheiding ook.
De Marine, en vooral het varen - meer dan het vechten - heeft zijn letterkundigen arbeid beheerscht. De omgang met, de brieven van zijn vader, mogen een grooten invloed hebben gehad op den vorm, waar- | |
| |
in hij zijn geschriften zou gieten, de onderwerpen waarover hij schreef, zijn louter maritiem, in den aanvang van actueelen, dikwijls technischen aard, later voornamelijk historisch, doch steeds nauw verband houdend met de zee, de zeevaart, of het schip. Een blik op de lijst zijner geschriften zal dit terstond bevestigen.
Reeds in de eerste maand van zijn verblijf op het Instituut heeft hij den naam L'Honoré Naber aangenomen, waartoe bij Koninklijk Besluit van den 25sten September 1865 vergunning was verleend. Hij was genoemd naar zijn grootvader van moeders zijde, den referendaris bij het Kabinet des Konings Samuel Pierre L'Honoré; deze was in 1867 overleden, en toen den 14den September 1865 bovendien de laatste naamdrager van dit geslacht was heengegaan, heeft hij dezen naam aan den zijnen toegevoegd. ‘Blijf u de onderscheiding van l'Honoré te heeten, waardig gedragen’, schreef Prof. Naber toen hij zijn zoon, den adelborst, den inhoud van het Koninklijk Besluit mededeelde; en gaarne zoude ik met een enkel woord zeggen hoe waardig hij dit heeft gedaan, indien de wensch van de Maatschappij, geen lofredenen te geven, mij hiervan niet weerhield.
Nòg een zin uit dezen brief van Prof. Naber aan zijn 15-jarigen zoon wil ik aanhalen, die èn den invloed van den vader, èn de neiging van den jeugdigen adelborst teekent: ‘Gibbon en Thiers zend ik u nog niet. Vooreerst vindt ge, zooals ge zelf schrijft, op Willemsoord nog wel lectuur. Maar vervolgens zou ik denken dat op dit oogenblik Motley voor u geschikter is. De boeken van De Jonge, vader en zoon, over het Zeewezen en de Vestiging der Nederlanders in den Archipel, vindt ge natuurlijk in de bibliotheek van het Instituut: vooral het laatste werk is, meen ik, voor u een geschikte en boeiende lectuur.’ Is het nu vreemd, dat Naber reeds vroeg den weg is opgegaan, dien hij tot zijn dood heeft bewandeld? En mag ik de ontvangst van dezen brief ook niet als ‘een belangrijk lotgeval’ in zijn leven beschouwen? Motley, J.C. en J.K.J. de Jonge, Thiers en Gibbon hebben hem zijn gansche leven vergezeld, De Jonge's Zeewezen kende hij als geen ander beoefenaar onzer zeegeschiedenis, en herhaaldelijk verdiepte hij zich gedurende eenige uren in ‘Le Consulat et L'Empire’, zoodra zijn eigen stijl hem niet beviel, of hij den draai van zijn pen niet kon vinden.
In het Jaarboekje der Adelborsten van 1884 vinden wij zijn eerste gedrukte opstel, getiteld ‘De Jeannette’, een verhaal van 22 bladzijden van den noordpooltocht van het scheepje van dien naam, in de jaren 1879 en '80, zeer leesbaar, goed gesteld en goed gecomponeerd. Zelf is
| |
| |
hij er echter niet tevreden over geweest en later haalde hij het wel eens aan als een bewijs dat men niet te vroeg moet beginnen met publiceeren. Blijkbaar is hij reeds toen hiervan doordrongen geworden, want gedurende zes jaar rustte zijn pen, en beperkte hij zich tot het verzamelen van materiaal voor zijn ‘Zeemanshandboek’.
Intusschen was hij den 2den Augustus 1884 tot Adelborst 1ste klasse (met den rang van Tweede-Luitenant) bevorderd, en den 1sten November 1886 tot Luitenant-ter-Zee der 2de klasse. Uiteraard zal ik in dit Jaarboek der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet al te zeer uitweiden over zijn zeeofficiersloopbaan; maar wel moet ik nu vertellen, dat hij al deze jaren uitsluitend op schepen met zeiltuig diende, en in 1884 en '85 een reis deed naar de Kust van Guinee, een reis waaraan misschien zijn latere groote belangstelling voor de geschiedenis van onze nederzettingen op die kust is toe te schrijven. Het eerste der vele door hem bewerkte deelen der Werken van de Linschoten Vereeniging zou dan ook worden de ‘Beschryvinghe van het Gout Koninckrijck van Gunea van Pieter de Marees’, dat in 1912 verscheen, en dat een jaar later gevolgd werd door de ‘Toortse der Zee-vaert van Dierick Ruiters’, en de ‘Schiffarten, van Samuel Brun’.
Dat Naber in zijn jongen tijd nog veelvuldig op zeilschepen - of liever op stoomschepen met hulp-zeilvermogen - heeft gevaren, en daardoor ruimschoots gelegenheid heeft gekregen het vroegere zeemansbedrijf grondig te leeren kennen, wil ik hier, wegens den grooten invloed dien dit op zijn vorming heeft gehad, met een enkel woord toelichten. Hoewel reeds in 1866 de Marine verrijkt was met het voor zijn tijd zeer moderne ramtorenschip ‘Prins Hendrik der Nederlanden’ - dat uitsluitend met stoommachines werd voortbewogen, en eenmaal als voorbeeld voor alle natiën had gediend - en in 1874 hieraan de grootere en verbeterde ‘Koning der Nederlanden’ nog was toegevoegd, kwam in genoemd jaar aan dezen modernen aanbouw plotseling een einde. Gedurende drie perioden van tezamen acht en een half jaar, tusschen 1874 en '84, liet de Minister van Marine Van Erp Taalman Kip zes zoogenaamde ‘kruisers’ op stapel zetten, alle met vol-driemasttuig, zonder gepantserden romp, en met het geschut, als in De Ruyter's tijd, nog in de breede zij; de ‘nare en onpoëtische Hendrik en Koning’ (de uitdrukking is van Naber) werden naar Indië verbannen, en officieren en matrozen konden weer op de voor hen eenige logische wijze hun schip over zee brengen. Naber heeft een groot gedeelte van zijn dienst- | |
| |
tijd op vier van deze schepen doorgebracht; ook de dekken van het laatste zeil-opnemingsvaartuig en van de laatste zeil-opleidingsscheepjes heeft hij onder zijn voeten gehad, en zoo wist hij zijn grondige kennis van zeiltuig, zeilmanoeuvres en zeiltermen te verwerven, waarvan hij later, in zijn geschriften, zoo herhaaldelijk heeft doen blijken.
Men meene echter niet, dat Naber geen open oog had voor den vooruitgang der techniek en der zeevaartkunde. Moderne hoekmeetinstrumenten, loodingstoestellen, seinmiddelen en seinmethoden, verlichting van vaarwaters, dit alles had zijn volle aandacht, en hij was doordrongen van de wenschelijkheid die in te voeren bij onze Zeemacht; en toen in 1901 - hij was toen 36 jaar oud - zijn ‘Zeemanshandboek’ verscheen, ontbraken uitvoerige, degelijke hoofdstukken over stoomwerktuigen, distilleertoestellen, electrotechniek, desinfectiemiddelen en afstandmeting daarin niet. Zóó zeer viel dit werk in goede aarde, zoowel bij de Marine als bij de Koopvaardij, dat de ruime oplaag in enkele jaren was uitverkocht, en in 1910 een tweede druk van dit kostbare boek het licht zag, die, geheel op de hoogte van zijn tijd gebracht, weder gemakkelijk zijn weg vond aan boord van oorlogs- zoowel als handelsschepen. Neen, afkeer voor het nieuwe had Naber zeker niet; hij had het oude lief, maar dit zou hem bijv. niet beletten, een zeer werkzaam aandeel te nemen in de oprichting van de Vereeniging voor de Luchtvaart, in October 1907!
Doch ik dwaal af en loop vooruit, en dat zou Naber zeker niet goedkeuren. Zijn plaatsing bij den dienst der hydrografie in Oost-Indië, zijn detacheering aan de Sterrewacht te Leiden, als voorbereiding tot zijn taak als officier-instructeur in stuurmanskunst, sterrekunde en meteorologie aan het Koninklijk Instituut voor de Marine, zijn leeraarsjaren en zijn commandantstijd op Hr. Ms. Urania, mag ik niet onvermeld laten. Hij heeft dien tijd volop gelegenheid gehad te studeeren, en daarvan gebruik gemaakt ook! Mijn jaargenooten en ik hebben hem slechts gedurende één cursus, dien van 1901-1902, als leeraar gekend, en daarna nog zes weken als commandant op ons opleidingsscheepje; en de voornaamste indruk dien wij van zijn lessen overhielden, was, dat hij veel meer wist, en van ons veel minder eischte, dan hij ons vertelde. In tegenstelling met de meeste andere leeraren verlangde hij slechts inzicht, géén feitenkennis; zijn voordracht was droog, maar bijzonder goed voorbereid, en steeds in mooi Hollandsch uitgesproken. Het was zijn laatste jaar aan het Instituut, en het doceeren begon hem al lang te vervelen, doch zonder dat hij ons dat toen liet blijken.
| |
| |
Als onzen commandant op de Urania, in den zomer van 1902, mochten wij hem graag, misschien óók omdat wij begrepen, dat hij pleizier in òns had. Zijn humeur was wel eens onberekenbaar, zijn critiek wel eens scherp, zijn spot wel eens bijtend, maar hij manoeuvreerde zoo meesterlijk met zijn schip, hij had zoo goed den slag met ons om te gaan, hij vergaf ons zoo van harte onze onkunde en onervarenheid, en hij gaf zich zoo veel moeite ons althans eenigszins scheepswijs te maken, dat wij van dien tijd de beste herinnering aan hem hebben overgehouden.
Van Mei 1903 tot December 1905 voerde hij in Oost-Indië het bevel over een opnemingsvaartuig, en bracht menig nog onbekend terrein van onzen Archipel in kaart; zijn belangrijke opstellen in het Marineblad van 1906, over de ‘Locale attractie’, en ‘Varia op het gebied der maritieme hydrografie’ zijn de vruchten van de ondervinding in die jaren opgedaan.
Na in 1906 in Den Haag een nieuw marine-seinboek te hebben geredigeerd, werd hij in Mei 1907 ‘zeer ernstig bedreigd’ (zooals hij het noemde) met de betrekking van stafofficier in Willemsoord. Zich beroepend op zijn ongehuwden staat - getrouwden, aan wie zulk een walbaantje veel beter zou zijn besteed, waren er immers als zand van de zee - heeft hij hiertegen krachtig geprotesteerd, waarna deze drinkbeker hem voorbij is gegaan. In plaats van bureauwerk te verrichten en eenzaam op kamers te wonen in Den Helder, vertrok hij op het einde van het jaar naar de binnenlanden van Liberia, om, met een Fransche commissie en bijgestaan door den oud-zeeofficier Moret, de grenzen van dat land vast te stellen. Het resultaat en zijn lotgevallen gedurende dezen tijd stelde hij te boek in zijn werk ‘Op expeditie met de Franschen’, dat in 1910 verscheen; de herinnering aan die maanden heeft hij levendig gehouden door den, aan al zijn vrienden welbekenden vergeelden olifantstand, die hem bijna dertig jaar, tot zijn dood, heeft vergezeld.
Zijn laatste belangrijke betrekking bij de Zeemacht is geweest die van commandant van Hr. Ms. Instructieschip ‘Van Galen’ te Hellevoetsluis. Hij was toen - let wel, alleen voor zijn superieuren - een lastig man geworden; wat men bij de Marine noemt: ‘een man met gebruiksaanwijzing’. Met een warm hart voor de hem toevertrouwde jongens, en gesteund door de hartelijke vriendschap en medewerking van zijn jongere officieren en onderofficieren, oefende hij een scherpe critiek op zijn onmiddellijken chef, en op de ambtenaren van het ministerie van Marine. Vele der verhalen die nog van hem in omloop zijn, hoe hij, vaak geestig, maar steeds venijnig, ieder hekelde die hem
| |
| |
in den weg stond bij de doorvoering van door hem noodig geachte maatregelen, stammen uit dezen tijd. Zijn telkens, bij alle voorkomende gelegenheden herhaald ‘Nieuwediep moet verwoest worden’ - dáár immers werd volgens hem de geest van het jonge scheepsvolk tot in den grond bedorven -, en zijn scherpe, niemand en niets ontziende memories en nota's hebben zijn meerderen, en natuurlijk ten slotte ook hem zelf, veel last en ergernis bezorgd; en hoewel hij, na het bevel over de ‘Van Galen’ te hebben neergelegd, nog eenigen tijd in den dienst is gehandhaafd, is hem den 1sten Februari 1914, op 49-jarigen leeftijd, met den rang van Kapitein-ter-Zee, eervol ontslag uit den zeedienst verleend, met toekenning van pensioen.
In het bovenstaande heb ik zijn voornaamste lotgevallen en de door hem bekleede betrekkingen gedurende zijn marine-loopbaan vermeld, voor zoover die zijn letterkundigen arbeid hebben beïnvloed; zij lichten als het ware het ontstaan van zijn tot 1914 verschenen geschriften toe. Eén voorval, dat zijn later leven voor een groot deel zou beheerschen, noemde ik nog niet: de oprichting der Linschoten Vereeniging, op den 7den Maart 1908. Zelf heeft hij hierin geen aandeel gehad - hij vertoefde toen immers in Liberia -, doch zoodra hij was teruggekeerd, werd hij lid, en dit is hij tot zijn dood gebleven. Ondanks zijn moeilijkheden als commandant van de ‘Van Galen’ te Hellevoetsluis, gaf hij terstond al zijn beschikbaren tijd aan het doel der nieuwe vereeniging: de uitgave van zeldzame of onuitgegeven Nederlandsche zee- en landreizen; zijn kennis en werkkracht waardeerende, koos men hem reeds in 1911 in het bestuur, en in 1912 verscheen het eerste door hem bewerkte deel, de hiervoor genoemde ‘Beschryvinghe van het Gout Koninckrijck van Gunea, van P. de Marees’. En met zoo veel ijver gaf hij zich aan deze nieuwe taak, dat in het jaar van zijn pensionneering, in 1914, hij reeds drie deelen het licht had doen zien. Op zijn verder werk in dezen kom ik later terug.
Na zijn ontslag uit de Marine - ik geloof dat hij dit nimmer heeft betreurd: het vlagofficiers-ambt lokte hem niet - werd hij benoemd tot secretaris van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap; hij vestigde zich te Amsterdam, te zamen met zijn zuster Johanna W.A. Naber, die verder het leven trouw met hem heeft gedeeld, en het zijne, gedurende zijn laatste drie lijdensjaren, draaglijk heeft gemaakt. Dat Naber een sfeer heeft gevonden, waarin hij twintig jaren lang zijn
| |
| |
werkkracht ten volle kon ontplooien, is, zooals ieder die dit menschenpaar van nabij heeft medegemaakt zal kunnen getuigen, aan deze merkwaardige vrouw te danken.
Reeds spoedig bleek dat het secretariaat van het Aardrijkskundig Genootschap Naber niet lag, en vele kleine moeilijkheden, en verschil in opvatting met de andere leden van het Dagelijksch Bestuur, hebben hem genoopt zijn ontslag te nemen; trouwens, een andere werkkring lokte hem meer. Gedurende de Eerste Nederlandsche Tentoonstelling op Scheepvaartgebied, de zoogenaamde ENTOS, van 1913, waren plannen ontworpen tot stichting van een scheepvaartmuseum; de noodige fondsen hiertoe werden gevonden, in Mei 1916 waren de plannen gerijpt, en den 15den januari 1917 werd Naber aangesteld tot Bibliothecaris van het Museum.
Deze titel gaf al zeer slecht zijn eigenlijken werkkring weer; het was lang niet alleen den boekenschat welken hij beheerde, doch letterlijk alles werd door hem opgesteld, beschreven, gecatalogiseerd, indien noodig gerepareerd en onderhouden. Gedurende vijf jaar heeft hij zijn kennis en zijn werkkracht aan het museum gegeven, totdat in Maart 1922, een half jaar vóór het museum door Hare Majesteit de Koningin officieel werd geopend, persoonlijke kwesties met enkele leden van het Dagelijksch Bestuur hem deden besluiten zijn betrekking neer te leggen. Dit is een groote teleurstelling voor hem geweest, die hem jarenlang met bitterheid heeft vervuld.
Spoedig na zijn vertrek van het Scheepvaart Museum is hij met zijn zuster naar Utrecht verhuisd, waar zij gedurende vijf jaar met hun oudsten broeder, den hoogleeraar Jean Charles Naber, hebben samengewoond. Mede door zijn lidmaatschap van het Provinciaal Utrechtsch en van het Historisch Genootschap werd hij weldra opgenomen in een kring van wetenschappelijk gevormde mannen, een omgang waarvan hij zeer heeft genoten. Door ondervinding geleerd, heeft hij naar geen ambt of betrekking meer gedongen; behoorende tot de gelukkigen voor wie vier en twintig uren per etmaal nog niet genoeg zijn om hun werkprogramma te volbrengen, zette hij zich terstond met volle kracht aan den arbeid, en reeds in 1923 kon de firma Martinus Nijhoff zijn Nederlandsche vertaling van Barlaeus' ‘Rerum per octennium in Brasilia’ in grootschen vorm het licht doen zien. Dat Nijhoff, om in dit zilveren jubileumjaar aan de wereld te toonen waartoe Nederlandsche uitgevers in staat waren,
| |
| |
een werk van hèm had uitgekozen, is hem een groote vreugde geweest, en heeft menige vroegere teleurstelling goed gemaakt.
Thans volgden zijn publicaties elkander met groote snelheid op. In ‘De Zee’ van 1924 verschenen twee belangrijke opstellen, ‘Over scheepsmodellen en verzamelingen daarvan’, en ‘Over scheepsmodellen, spiegelversieringen, en schegbeelden’, en in hetzelfde jaar gaf de Linschoten Vereeniging zijn ‘Hessel Gerritsz’ uit; in 1925 verblijdde hij alle belangstellenden in de 19de-eeuwsche geschiedenis van onze Zeemacht met zijn ‘Leven van een Vloothouder’ (dat, zooals Naber mij schreef, gelezen werd tegen ‘De Opstandigen’ van Jo van Ammers-Kuller op); in 1926 verrijkte hij onze koloniaal-geschiedkundige literatuur met ‘Het dagboek van Hendrik Haecxs’, en gaf hij een bewerking van ‘'t Leven en Bedrijf van Vice-Admiraal De With’. Langen tijd wijdde hij zich aan de geschiedenis van Piet Heyn; het jaar 1927 ging hiermede heen, doch het volgende jaar was dan ook zijn uitgave van de ‘Documenten uit het archief van den Luitenant-admiraal Piet Heyn’ gereed. Zooals de lijst zijner geschriften laat zien, sieren de meeste dezer laatstgenoemde de serie Werken, en Bijdragen en Mededeelingen, van het Historisch Genootschap te Utrecht.
In 1925 benoemde het bestuur der Linschoten Vereeniging hem voor de eerste maal tot zijn voorzitter. Hij is dit drie maal geweest, van 1925 tot '27, van '30 tot '33, en van '34 tot zijn dood. Van de 39 deelen die tijdens zijn leven verschenen, staan tien op zijn naam; en deze tien behooren tot de beste. Als voorzitter was hij tevens herhaaldelijk lid der commissie van voorbereiding van nieuwe uitgaven; had hij vertrouwen in den bewerker, dan liet hij gaarne dezen zijn gang gaan; was dit niet het geval, dan kon hij ongemeen lastig zijn. Menig adspirant-bewerker heeft hij afgeschrikt, doch, hoe nijpend soms ook het gebrek aan medewerkers was, nimmer heeft hij zijn eischen laten vallen; en niet het minst voor wat den vorm aanging. En wie het eenmaal bij hem had verbruid, had voor goed bij hem afgedaan.
Zijn Utrechtsche tijd heeft geduurd tot April 1927; om allerlei redenen verkoos hij toch de residentie boven de bisschopsstad en vestigde zich met zijn zuster eerst in de Van Bleyswijkstraat, en daarna, in Februari 1930, in zijn laatste woning, Pieter Bothstraat 18. Den Haag bracht hem de vreugde van het weerzien, en herhaaldelijk ontmoeten, van zijn marinevrienden, tijdgenooten en jongeren; de Koninklijke Bibliotheek en die in de Van Galenstraat, en vooral het Rijksarchief,
| |
| |
lagen binnen zijn dagelijksch bereik, het contact met zijn vriend Wouter Nijhoff kon nog nauwer worden. Dit alles kwam zijn werk - in quantiteit; in qualiteit behoefde dit niet - ten goede: achtereenvolgens verschenen zijn ‘Walvischvaarten’ (door onze Maatschappij uitgegeven), liefst dertien deelen ‘Reisebeschreibungen von deutschen Beamten und Kriegsleuten im Dienst der West- und Ost-Indischen Kompagnien’, een korte biografie van A.E. Rambaldo (een uitgave van ‘Onze Vloot’), drie deelen van het ‘Jaerlyck Verhael van Joannes de Laet’ (voor de Linschoten Vereeniging), en verder een tiental bijdragen en opstellen betreffende Tromp, de Bocht van Guinee, Angola, Brazilië, en het leven aan boord der 17de-eeuwsche Fransche galeien. Neemt men in aanmerking dat een zijner principes luidde: ‘Het koeliewerk moet men zelf doen’, m.a.w. dat hij persoonlijk zijn boeken haalde uit de bibliotheken, de archiefstukken zelf overschreef, nooit anderen verzocht iets voor hem op te zoeken, zelf zijn copie typte en her-typte, zelf de registers op zijn boeken maakte, en zelf de drukproeven twee, drie maal corrigeerde, dan vraagt men zich met verbazing af, hoe een man van boven de zestig, met zeker geen sterk gestel, bovendien den tijd vond ieder verzoek, van wien ook, mondeling of schriftelijk, vlot en uitvoerig te beantwoorden, op vaste tijden in zijn vriendenkring te verkeeren, en de vier deelen, mèt de supplementen, van een Encylopaedie van Nederlandsch-Indië te lezen, en den inhoud daarvan, voor zoo ver die voor hem van belang was, in zich op te nemen.
In 1931 openbaarde zich de kwaal, die een einde zou maken aan zijn leven. Zeer geleidelijk aan weigerden zijn beenen hem hun dienst, en zijn laatste jaren heeft hij, eerst uitsluitend in zijn kamer, toen in zijn stoel, en ten slotte in zijn bed moeten slijten. Hij heeft dit leed met een bewonderenswaardig geduld, en niet minder optimisme, gedragen; voor zijn vele vrienden - ouderen, tijdgenooten en jongeren - die hem trouw bezochten, bleef hij tot kort voor zijn heengaan steeds even belangstellend, opgewekt en onderhoudend; en zijn zeventigste verjaardag, toen hij, aan zijn ziekbed en in de pers, vele bewijzen van waardeering mocht ondervinden, is nog een ware feestdag voor hem geweest.
14 Mei 1936 is Naber overleden; drie dagen later, op Oud Eik en Duinen, konden zijn vele vrienden voor het laatst van hun trouw aan hem getuigen.
J.C.M. Warnsinck
| |
| |
| |
Lijst der geschriften
A. Werken in boekvorm:
1900 | Cursus Meteorologie. Kon. Instituut voor de Marine. 2 dln. Mouton & Co. 's-Gravenhage. |
1901 | Zeemanshandboek. 2dln. Den Haag. Mouton & Co. |
1910 | Zeemanshandboek. Tweede druk. 2dln. Den Haag. Mouton & Co. |
1910 | Op expeditie met de Franschen. Reisherinneringen aan de Fransch-Liberiaansche Grensregeling in de jaren 1908-1909. (Met J.J. Moret). Den Haag. Mouton & Co. |
1912 | Beschryvinghe ende historische Verhael van het Gout Koninckrijck Van Genua anders de Goutcuste de Mina genaemt, liggende in het deel van Afrika, door P. de Marees. Uitgave van de Linschoten-Vereeniging No. V. |
1914 | Reizen van Jan Huyghen van Linschoten naar het Noorden, 1594-1595. Uitg. Linschoten-Vereeniging No. VIII. |
1914 | Toortse der Zeevaert door Dierick Ruiters, 1623. - Samuel Brun's Schiffahrten, 1624. Uitg. Linschoten-Vereeniging No. VIII. |
1914 | Inventaris der Verzameling Kaarten berustende in het Algemeen Rijksarchief. Uitgegeven op last van Z.E. den Minister van Binnenl. Zaken. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. |
1914 | Een goed Woord voor het mindere Marine-personeel. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. |
1917 | Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. de Rijp en anderen naar het Noorden, 1594-1597, verhaald door Gerrit de Veer. Uitg. Linschoten-Vereeniging, Nrs. XIV en XV, 2 dln. |
1921 | Henry Hudson's Reize onder Nederlandsche Vlag van Amsterdam naar Nova Zembla en terug naar Dartmouth in Engeland, 1609, volgens het Journaal van Robert Juet. Uitg. Linschoten-Vereeniging No. XIX. |
1923 | Caspar Barlaeus. Nederlandsch Brazilië onder het Bewind van Johan Maurits, Grave van Nassau. 1637-1644 naar de Latijnsche uitgave van 1647 voor het eerst in het Nederlandsch bewerkt. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. |
1924 | Hessel Geeritsz, Beschryvinghe van der Samoyeden Landt en Histoire du Pays nommé Spitsberghe. Uitg. Linschoten-Vereeniging No. XXIII. |
1925 | Het Leven van een Vloothouder. Gedenkschriften van M.H. Jansen. Utrecht. Kemink & Zoon. Uitg. Hist. Gen. |
1928 | Piet Heyn en de Zilvervloot. Bescheiden uit Nederlandsche en Spaansche Archieven. (Met Irene A. Wright). Utrecht. Kemink & Zoon. Uitg. Hist. Gen. |
1930. | Walvischvaarten, Overwinteringen en Jachtbedrijven in het Hooge Noorden. 1633-1635. Utrecht A. Oosthoeks Uitg. Maatsch. |
1930-1932 | Reisebeschreibungen von deutschen Beamten und Kriegsleuten im Dienst der West- und Ost-Indischen Kompagnien, 1602-1797. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. 13 dln.
I. Johan Gregor Aldenburgk, Reise nach Brasilien, 1623-1626; Ambrosius Richshofer, Reise nach Brasilien, 1629-1632; Michael Hemmersam, Reise nach Guinea und Brasilien, 1639-1645.
II. Johann Verken, Molukken-Reise, 1607-1612.
III. Johann Jacob Merklein, Reise nach Java, Vorder- und Hinter-Indien, China und Japan, 1644-1653.
VI. Johann von der Behr, Reise nach Java, Vorder-Indien, Persien und Ceylon, 1641-1650. |
| |
| |
| V. Albrecht Herport, Reise nach Java, Formosa, Vorder-Indien und Ceylon, 1659-1668.
VI. Johan Jacob Saar, Reise nach Java, Banda, Ceylon und Persien, 1644-1660.
VII. Johann Christian Hoffmann, Reise nach dem Kaplande, nach Mauritius und nach Java, 1671-1676; Johann Schreyer, Reise nach dem Kaplande und Beschreibung der Hottentotten. 1669-1677.
VIII. en IX. Johann Sigmund Wurfbain, Reise nach den Molukken und Vorder-Indien, 1632-1646, herausgegeben von R. Posthumus Meyes. 2 dln.
X. Elias Hesse, Gold-bergwerke in Sumatra, 1680-1683.
XI. Christoph Schweitzer, Reise nach Java und Ceylon, 1675-1682.
XII en XIII. Martin Wintergerst, Reisen auf dem Mittelländischen Meere, der Nordsee, nach Ceylon und nach Java, 1688-1710. 2 dln. |
1933 | A.E. Rambaldo, Baanbreker voor de Luchtvaart in Nederland en Oost-Indië (1879-1911). Uitgave ‘Onze Vloot’. 's-Gravenhage. |
1931-1935 | Johannes de Laet. Iaerlyck Verhael van de Verrichtingen der Geoctroyeerde West-Indische Compagnie in derthien Boecken. Uitg. Linschoten-Vereeniging Nrs. XXXIV, XXXV, XXXVI, XXXVII. 4 dln. |
| |
B. Artikelen in periodieken:
1884 | De Jeannette. Jaarboekje der Adelborsten. |
1890 | Het vergaan der ‘Prins Frederik’. De Zee. No. 12. |
1891 | ‘Repliek’ naar aanleiding van artikelen van E.N. Rahusen en L. Roosenburg, als antwoord op Nabers ‘Het vergaan der 'Prins Frederik'’ in De Zee, No. 12. De Zee No. 2. |
1891 | Een belangrijke Marine-quaestie. Algemeen Handelsblad 10 Dec. 1891. Ingezonden onder Pseudoniem Polaris. |
1892 | Antiek en Modern. Marineblad. |
1892 | Scheepstelegraaf-controleur. Mededeelingen betreffende het Zeewezen. |
1892 | Over de tuigage der zeilschepen. Vert. u/h. Deensch. De Zee. No. 12. |
1902-1903 | Iets over afstandmeting. Marineblad, jaargang 1902-'03. |
1903 | Het Holmeslicht als Kunstkim. De Zee, No. 4. |
1906 | De Locale Attractie en Triangulatieverbetering door vaste Punten. Marineblad Afl. 3, jaargang 1906-1907. |
1906 | Varia op het Gebied der maritieme Hydrographie. Marineblad. Afl. 5 en 7 Jaargang 1906-1907. |
1907 | Rede ter Inleiding van de Oprichting eener Vereeniging ter Bevordering der Luchtscheepvaart. Alg. Handelsblad en Nieuwe Rotterdamsche Courant. 20 October. |
1908 | De Ruyter's Journaal tijdens de Expeditie naar Denemarken. De Gids No. 1. |
1908 | De aangevangen expeditie naar de grenzen van Fransch Guinea en Liberia. Tijdschr. Aardrijkskundig Genootschap. Afl. 2. |
1909 | Chronomètres Torpilleurs by astronomische Plaatsbepalingen. Marineblad. Afl. 1. Jaarg. 1909-1910. |
1909 | De reizen van Heyndrick Direcksen Jolink van Zutphen. Marineblad 6de Afl. Jaargang 1909-1910. |
1909 | Plaatsbepaling met gebrekkige declinatie. De Zee, No. 8. |
1909 | De Neperiaansche Analogieën. De Zee, No. 8. |
1910 | Nog eens De Nederlandsche Bron van den Robinson Crusoë. Onze Eeuw. |
1910 | Grensafbakening op Nieuw-Guinea. Nieuwe Rotterdamsche Courant. 25 Jan. 1910. |
1910 | Hoe Gouverneur ‘Padbrugge’ over Gamelle- en andere Zaken dacht. Marineblad Afl. 7, Jaargang 1909-1910. |
| |
| |
1910 | Eene Hollandsche Jonge Dame aan de Oyapock in 1677. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Deel XLIX. |
1910 | In een open Sloep van Australië naar Java. Marineblad. Afl. 1, Jaarg. 1910-1911. |
1910 | De derde Voyagie van Gijsbert Heeck naar Oost-Indyen. Marineblad. Jaargang 1910-1911. |
1911 | Notitie Journaelsser Wyse. Isaac Sweers. Marineblad. Afl. 12, Jaarg. 1910-1911. |
1911 | Johannes Gijsbert Willem Jacobus Eilerts de Haan. 1865-1910. Necrologie. Marineblad. Afl. 7. 1910-1911. |
1913 | De tweede en volgende correcties bij circummeridiaanshoogten. De Zee. April 1913. en Maart 1914. |
1914 | Eene nieuwe uitgave van een Nederlandsch Leeskaartenboek. Tijdschr. Kon. Ned. Aard. Gen. Afl. 3. |
1914 | Een tweede uitgave van Nicolaas Witsen's ‘Scheepbouw en Bestier’ ontdekt! ‘Het Boek’. 2de reeks v/h. Tijdschr. v. Boek- en Bibliotheekwezen. |
1915 | De Reiziger F.J. Hartman in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (1790) en de rivierkaarten dier afdeeling door W.E.M.S. Aernout. Wetenschappelijke Mededeeling in de Alg. Bestuursverg. 11 Dec. 1815. T.K.N.A.G. 1916. Afl. 2. |
1915 | Søkartet offuer øster oc vesten søen ... ved Johannes Knudsen Aankondiging. T.K.N.A.G. 1915. Afl. 4. |
1915 | Journael ofte gedenckwaerdighe beschrijvinghe van de Oost-Indische Reijse van Willem IJsbrandtsz. Bontekoe, uitgegeven door Dr G.J. Hoogewerff. Aankondiging. T.K.N.A.G. 1915. Afl. 5 |
1916 | De oudste Hollandsche Wereldkaart, een werk van Cornelius Aurelius, door Dr C.P. Burger Jr. Aankondiging. T.K.N.A.G. 1916. Afl. 3b. |
1916 | De eerste vloot naar Indië voor de stad Amsterdam. (Zie J.F.L. de Balbian Verster in Amstelodamum, XIV). Aankondiging. T.K.N.A.G. 1916. Afl. 4. |
1916 | Nederlandsch Historisch Scheepvaartkundig Museum te Amsterdam, en Nationaal Technisch Scheepvaartkundig Museum te Rotterdam. T.K.N.A.G. 1916. Afl. 4. |
1916 | Exploratie van Zuid-Afrika in de 17de en 18de eeuw. T.K.N.A.G. Afl. 5. |
1916 | In Memoriam Johannes Jacobus Staal. T.K.N.A.G. Afl. 1. |
1916 | De hydrografische opneming van Indië. T.K.N.A.G. Afl. 3b. |
1920 | Hypothetische Eilanden in de Barentszee. T.K.N.A.G. Afl. 1. |
1920 | De mijl vóór het jaar 1617. (Onder pseudoniem Timeëis). T.K.N.A.G. Afl. 4. |
1920 | Het leeskaartboek van Wisbuy. Het Boek. |
1920 | Tasman's Journaal en Tasman's Kaarten. Aankondiging. T.K.N.A.G. Afl. 5. |
1921 | Verhaal van het vergaan van het Jacht ‘De Sperwer’ door Hendrik Hamel. Aankondiging. T.K.N.A.G. |
1924 | Over Scheepsmodellen en verzamelingen daarvan. De Zee. No. 5. |
1924 | Over Scheepsmodellen, Spiegelversieringen en Schegbeelden. De Zee. No. 10. |
1924 | Willem Cornelis en zijn Levenswerk. Necrologie. De Zee. |
1925 | Onthullingen uit Centraal-Azië. Aankondiging. T.K.N.A.G. Afl. 2. |
1926 | Wouter Nijhoff en de Uitgaven der Linschoten Vereeniging. Het Boek. |
1926 | Het dagboek van Hendrik Haecxs, lid van den Hoogen Raad van Brazilië. (1645-1654). Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Deel XLVII. |
1926 | ‘'t Leven en Bedrijf van Vice-Admirael De With Zaliger’. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Deel XLVII. |
1928 | N. Mac. Leod. De Oost-Indische Compagnie als Zeemogendheid in Azië. Aankondiging. Koloniaal Weekblad 5 Januari 1928. |
1928 | Dr. F.W. Stapel. Pieter van Dam's Beschrijvinge van de Oost-Indische Compagnie. Dl. I. Aankondiging. Koloniaal Weekblad. 16 Mei 1928. |
| |
| |
1928 | V.I. van de Wall. De Nederlandsche Oudheden in de Molukken Aankondiging Koloniaal Weekblad. 6 Juli 1928. |
1928 | Encyclopaedie van Nederlandsch Indië. Aankondiging. Koloniaal Weekblad. 19 Juli 1928. |
1928 | Piet Groen van Tristan da Cunha. Het Vaderland 29 Juni 1928. |
1928 | Hoe Piet Heyn in de Baai van Matanzas de Spaansche Zilvervloot veroverde. Algemeen Handelsblad. 8 September 1928. |
1929 | Geschiedkundige Atlas van Nederland en Koloniën. Dr. F.W. Stapel. De Archipel en het Maleisch Schiereiland in 1619. De Compagnie buiten den Archipel in 1650. Aankondiging Koloniaal Weekblad. 7 Februari 1929. |
1929 | Dr. F.W. Stapel. Pieter van Dam's Beschrijvinge van de Oost-Indische Compagnie. Dl. II. Aankondiging. Koloniaal Weekblad. 15 Mei 1929. |
1929 | Emoties van Repatrieerenden in de 17de Eeuw. Aankondiging van J.C.M. Warnsinck. De retourvloot van Pieter de Bitter. Koloniaal Weekblad. 6 Juni 1929. |
1930 | Rapport van Piet Heyn aan de Bewindhebbers van de Kamer Amsterdam der W.I. Compagnie dd. 11 Aug. 1627 en Nalezingen en Verbeteringen op de uitgave ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Deel LI. |
1930 | Een Engelsche uitgave van Tromps Journaal. Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde. Juli. 1930. |
1930 | De West-Indische Compagnie in Brazilië en Guinee. Voordracht gehouden voor de Afd. 's-Gravenhage der Kon. Ned. Ver. ‘Onze Vloot’ op 13 Maart 1930. |
1930 | Beschrijvinge van de Oost-Indische Compagnie. Aankondiging. Koloniaal Weekblad. 15 Mei 1930. |
1931 | Het Journaal van den Luitenant-Admiraal Maarten Harpertszoon Tromp, gehouden aan boord van 's Lands Schip Amelia in den Jare 1639. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Dl. LII. |
1931 | De Nederlanders in Guinee en in Brazilië. (Geschiedkundige Atlas van Nederland). 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. |
1931 | Een Engelsch Journaal van den Slag bij Duins (1639). Onze Vloot. November en December 1931. |
1932 | Persoonlijke Herinneringen aan A.E. Rambaldo. (1879-1911). Het Vliegveld. October 1932. |
1932 | Het Journaal gehouden door Peter White, Master van Admiraal Pennington, ter Reede van Duins in den Jare 1639. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Dl. LIII. |
1933 | Dr. J.W. IJzerman als medewerker der Linschoten-Vereeniging. 25ste Jaarverslag der Linschoten Vereeniging. |
1933 | Nota van Pieter Mortamer over het Gewest Angola. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Dl .LIV. |
1933 | Huishouding en Tucht aan Boord der Galeien van Lodewijk XIV. (Jean Marteilhe). Ons Zeewezen. Januari, Februari en Maart 1933. |
|
|