| |
| |
| |
Hugo Krabbe
(Leiden 3 Februari 1857-Leiden 4 Februari 1936)
Den 4den Februari 1936, den dag, nadat hij 79 jaar was geworden, overleed te Leiden prof. Krabbe. In hem is een markante persoonlijkheid heengegaan. Krabbe had evenveel in zich van den profeet als van den professor. Hij werd bezield door een sterken drang tot wetenschappelijk vorschen, een warme liefde tot de wetenschap. Maar in hem was ook de groote behoefte om van de gevonden waarheid te getuigen in bezielde taal. Zoo heeft hij nagenoeg 33 jaren het hooger onderwijs gediend, van 1894 tot 1908 aan de Universiteit te Groningen, van 1908 tot zijn emeritaat in 1927 te Leiden.
Aan deze academische werkzaamheid was een administratieve loopbaan voorafgegaan. Nadat Krabbe, die te Leiden geboren en getogen was (zijn vader was daar Hervormd predikant), aan de Leidsche academie in de rechtswetenschap had gestudeerd, werd hij adjunct-commies bij de Provinciale Griffie van Gelderland, en daarna, in 1886, commies-chef ter Provinciale Griffie van Noord-Holland. In 1888 werd hij hoofdcommies aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, en had als zoodanig een groot aandeel in de voorbereiding van het bekende ontwerpkieswet Tak van Poortvliet. Aan het eind van 1893 werd hij als opvolger van Oppenheim te Groningen voor den leerstoel in het staats- en administratief recht aangewezen, en aanvaardde zijn ambt op 2 Februari 1894 met een inaugureele oratie onder den titel: ‘De werkkring van den staat’. Sedert dit oogenblik heeft Krabbe zich nagenoeg uitsluitend aan wetenschappelijk onderzoek en onderwijs gewijd. Behalve bestuursfuncties in een politieke partij (hij was een tijdlang voorzitter der vrijzinnig-demokratische kiesvereeniging ‘Burgerplicht’, te Groningen, het voorzitterschap der Gezondheidscommissie te Groningen en het voorzitterschap van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Leiden heeft Krabbe geen functies in het publieke leven vervuld. De praktijk lag hem minder dan de theorie, en van de theorie hadden de algemeene vraagstukken zijn sterkste belangstelling.
Wanneer wij ons rekenschap trachten te geven van de beteekenis van Krabbe als wetenschappelijk werker en zijn oeuvre overzien, dan treft het, dat het belangrijkste daarvan ligt op het gebied van de algemeene staatsleer. Grootendeels moet dat wel het gevolg zijn geweest van de richting van zijn wezenlijke belangstelling. Immers, van den beginne af
| |
| |
is in al zijn geschriften, ook in die, welke zich bezig hielden met onderwerpen van positief recht, van ius constituendum of van rechtsdogmatiek de neiging tot de meer algemeene problemen te constateeren. Zoo in zijn doorwrochte, nog steeds waardevolle, dissertatie ‘De burgerlijke staatsdienst in Nederland’ van 1883, en in de uitvoerige, diepgaande verhandeling over ‘Het wetsbegrip’ in ‘Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal en gemeentebestuur’.
Voor een deel is het echter ook wel te verklaren uit den stand onzer wetenschap in den tijd, toen Krabbe zijn intrede deed als academisch docent. Het wetenschappelijk onderzoek is vrij, moet vrij zijn, zeker, maar onze taak, ook onze wetenschappelijke taak, kunnen wij toch maar voor een deel zelf kiezen; de problemen worden ons voorgeworpen en wij moeten er mee tot klaarheid zien te komen. Toen Krabbe nu zijn leertaak begon, was op het gebied van het positieve Nederlandsche staatsrecht voortreffetijk werk gedaan; er waren vrij kort geleden boeken gepubliceerd, die de exegese van dat deel van het recht veel doorzichtiger hadden gemaakt; dat was geschied door de mannen, die hem te Leiden waren voorgegaan: Buys, zijn leermeester, en Oppenheim, die ook zijn voorganger te Groningen was geweest.
Buys had zijn groote werk ‘De Grondwet’ uitgegeven, een voortreffelijke commentaar, een model-commentaar kunnen wij wel zeggen, op onze Grondwet, glashelder, objectief, en levendig geschreven, twee stevige deelen over de Grondwet van 1848, en een derde, aanvullend, deel over de wijzigingen van 1887. En over de voor de praktijk belangrijkste organieke wet, de Gemeentewet, was niet lang te voren het bekende boek van Oppenheim verschenen, Het Nederlandsch Gemeenterecht, op gansch andere wijze geschreven (Buys en Oppenheim waren wel geheel verschillende naturen), maar niet minder helder en scherpzinnig, iets minder objectief en rustig, maar misschien nog boeiender, en zeker kleurrijker.
Op het gebied van het positieve staatsrecht lag er dus niet onmiddellijk een taak voor de hand, die op afdoening wachtte. De Grondwetsherziening van 1887 was door Buys grondig verwerkt en er was niet zoo spoedig een nieuwe herziening te wachten. Wel stond het probleem van de administratieve rechtspraak in het middelpunt der staatsrechtelijke belangstelling door het werk der Staatscommissie-Kappeyne, en daaraan heeft Krabbe dan ook in 1901 een belangrijke monografie, ‘Administratieve Rechtspraak’, gewijd.
| |
| |
Wat daarentegen de algemeene staatsleer betreft, stond het er hier minder gunstig voor. Buys, die aanvankelijk, blijkens zijn inaugureele oratie, onder de bekoring van de organische staatstheorie stond, was later door de imponeerende juridisch-dogmatische school van Laband in sterke mate door de Duitsche theorie van de staatssouvereiniteit beïnvloed, al is er van ‘slaafsche navolging’, zooals Struycken hem heeft verweten, m.i. geen sprake. Oppenheim daarentegen zwoer bij de Engelschen, Dicey en Freeman; voor algemeene staatstheoretische problemen had hij trouwens niet de rechte belangstelling; die lagen hem niet.
Op dit terrein lag dus voor Krabbe ongetwijfeld een taak, ook afgezien van zijn eigen voorkeur; maar die voorkeur was er ontegenzeglijk. Met liefde heeft hij zich aan deze problemen gegeven.
Hoe was hier de stand van zaken?
De natuurrechtelijke theorieën waren in discrediet geraakt; de theorie der volkssouvereiniteit had in de wetenschap haar gezag wel verloren. Er waren nuances van theokratische theorieën, die door bepaalde staatkundige richtingen vooral werden gepropageerd. En er waren positivistische theorieën, die in laatste instantie eigenlijk een herleving in nieuwen en meer gecompliceerden vorm van de machtstheorieën beteekenden. Het waren deze laatste, die wel als de toenmaals in de wetenschap heerschende mogen worden beschouwd, de theorieën, die het recht zonder meer meenden te kunnen terugbrengen op den staatswil. Er waren daarin nog weer verschillende nuances te onderscheiden, met name een Engelsche, meer realistische, de ‘analytical school of jurisprudence’ van Austin, Willoughby e.a., en een Duitsche, meer constructieve, de theorie der staatssouvereiniteit van Jhering, Von Gerber, Laband, Jellinek e.a.
Krabbe heeft zich aan deze theorieën nooit gewonnen kunnen geven. Hij heeft daarop in zijn colleges en geschriften een zeer scherpzinnige, de innerlijke tegenstrijdigheden en inconsequenties bloot leggende, kritiek uitgeoefend. En hij heeft tegenover de leer der volledige afhankelijkheid van het recht van den staat zijn theorie gesteld van een eigen zelfstandige oorsprong en gelding van het recht, welke hij zocht in het rechtsbewustzijn, als specifieke psychische functie. Een volledige, fundamenteele omzetting alzoo van de staatsleer met vèr strekkende consequenties.
Deze leer is niet onaangevochten gebleven, integendeel. Krabbe's ‘Die Lehre der Rechtssouveränität’, verschenen in 1906, is wel een der meest bestreden boeken uit onze wetenschap geweest, evenals de in 1915 verschenen ‘De Moderne Staatsidee’ (ook in het Duitsch en het Engelsch
| |
| |
vertaald), waarin de gedachten van het eerstgenoemde boek verder werden uitgewerkt. Een zeer uitvoerige kritiek is daarop geleverd door Struycken in een Gidsartikel van 1916, ‘Recht en Gezag’, een kritiek, even scherpzinnig van inhoud als scherp van toon. Krabbe, die een emotioneel man was, maar van een beheerschte emotionaliteit, heeft zich over dit laatste nooit beklaagd. Ik geloof echter wel, dat hij zich gekwetst voelde. Struycken heeft mij, toen ik hem eens zeide, dat ik zijn kritiek toch wel erg scherp gesteld vond, geantwoord, dat hij dit opzettelijk had gedaan, omdat Krabbe te weinig op aanvallen antwoordde. Dan heeft hij zijn doel bereikt, want Krabbe heeft in een verhandeling ‘Het Rechtsgezag’ een repliek gegeven, waarin hij de aangevoerde bezwaren trachtte te weerleggen. Het is hier niet de plaats om op deze polemiek en in het algemeen op de wetenschappelijke beteekenis van Krabbe's leer verder in te gaan. Zeker is, dat elk beoefenaar van de algemeene staatsleer zich nadien daarmee had bezig te houden en zijn positie daartegenover had te bepalen. De leer der rechtssouvereiniteit heeft haar eigen plaats, ook in de buitenlandsche literatuur.
Krabbe is met hart en ziel hoogleeraar geweest. Hij behoorde tot de uitstervende soort, wie men het ambt kon aanzien, door het strakke, statige van de, altijd in het zwart gekleede, hooge gestalte en de zeer zorgvuldige, vormelijke, soms ietwat boekachtige wijze van spreken. Hij leefde in zijn werk. Voor Krabbe was de wetenschapsbeoefening geen beroep, waarin hij betrekkelijk toevallig geraakt was, als bekroning van een voorspoedige ambtenaarsloopbaan; ook geen interessant, ingewikkeld gedachtenspel, maar een hooge roeping, waarmee niet valt te schipperen, waarmee integendeel diepe ernst is te maken. In de korte rede, die hij als rector-magnificus der Leidsche Universiteit hield bij de opening van de Katholieke Universiteit, een rede, die uitging boven de banaliteiten, welke bij dergelijke gelegenheden wel eens worden geplaatst en die daarom ook zeer werd gewaardeerd, zei hij o.a.: ‘in den wetenschappelijken strijd kan kwartier niet worden gegeven, maar wij kunnen dien strijd voeren als cavalieren’. Inderdaad, hier gaat het op leven en dood; tusschen hetgeen wij overtuigd zijn als waar te moeten aannemen en dat, wat wij als dwaling meenen te moeten verwerpen, is geen verzoening of compromis mogelijk. Krabbe heeft zelf den strijd ook niet ontweken en heeft dien forsch gevoerd; hij spaarde den tegenstander niet, maar nimmer heeft hij het zuiver zakelijke standpunt in polemieken verlaten. In zijn oordeel over personen was hij de zachtheid zelve; zijn ambtgenoot
| |
| |
De Blécourt, die hem dikwijls sprak, getuigde bij zijn baar: ‘nimmer heb ik hem over een ander mensch hard of ongunstig hooren oordeelen’.
Een schooner taak dan die van den hoogleeraar kon hij zich niet denken. In zijn Groningschen tijd verliet een collega het professoraat voor een hooge functie bij de magistratuur. Krabbe verklaarde dit volkomen onbegrijpelijk te vinden; hoe kòn iemand het hoogleeraarsambt prijs geven voor welk ander ambt ook, hoe hoog in aanzien het ook mocht zijn? Hij was van een academische generatie, die een onwrikbaar vertrouwen had in de hooge waarde van de wetenschap. Een groote generatie was het, die omstreeks de tachtiger jaren te Leiden rechten en staatswetenschap studeerde: Van der Vlugt, Drucker, Molengraaff, Treub, Heymans, Krabbe. Zij hebben later allen de wetenschap en den staat met groote eer gediend; mannen van verschillende richting en zeer onderscheiden aard, maar die gemeen hadden den zin voor wetenschappelijk onderzoek, de taaie arbeidskracht, het sterke verantwoordelijkheidsgevoel, de zeer groote intellectueele gaven. Krabbe stond tot de meesten van hen in persoonlijke en ambtelijke betrekking. Een band van vriendschap verbond hem in zijn Groningschen tijd vooral met zijn ambtgenoot in het burgerlijk recht, Land, en in de latere jaren met Heymans, wiens wetenschappelijk werk het zijne sterk heeft beïnvloed, en die van zijn kant hem den grooten dienst bewees enkele van zijn werken voortreffelijk in het Duitsch te vertalen. Land was veel ouder dan Krabbe, was ook een man van gansch anderen aard in veel opzichten, met meer zin voor de realiteit en nuchterheid, gemakkelijker in het persoonlijk verkeer, gemoedelijker en voor ons, als studenten, spoediger als mensch te bereiken, zij het niet minder waardig. Tusschen Land en Krabbe, die buren waren, en de liefde voor muziek gemeen hadden, ontstond een zeer vriendschappelijke betrekking, op sympathie en waardeering gegrond, die Krabbe veel steun heeft gegeven. Toen Land was overleden, hield Krabbe een herdenkings-college, dat ons zeer trof; hij eindigde met deze woorden: ‘Wat Land de vriendschap van zoovelen bezorgde, was zijn karakter; want van alles dat vriendschap kan kweeken, is er niets, dat zoo zeker en duurzaam daartoe leidt, als het geloof, dat, hetgeen uitschijnt, voortkomt uit innerlijke goedheid. Allen, die met hem in aanraking kwamen, hebben het doorzien, dat hij goed was, dat hij tegenover anderen denzelfden maatstaf aanlegde als tegenover zichzelf, dat hij niet alleen edel en voornaam was in zijn optreden, maar ook in zijn denken en zijn voelen.’
Het is, alsof hij zichzelf hiermee teekende. Het waren goede jaren in
| |
| |
Groningen, misschien zijn beste. Toch heeft het hem verheugd, dat hij tot den Leidschen leerstoel werd geroepen, want hij was aan de Leidsche Universiteit zeer verknocht. Zoo stemde het hem tot groote voldoening, dat hij hier het vak, dat zijn liefde had, zou hebben te doceeren. Het academische leven heeft hij, ook na zijn aftreden, met groote belangstelling medegeleefd, en het was hem een knagend verdriet, dat in de laatste jaren zijn toestand het hem niet meer mogelijk maakte, de academische gedenkdagen bij te wonen.
Die jaren zijn voor hem wel zeer zwaar geweest. Zijn lichamelijke en geestelijke krachten namen voortdurend af. Drie jaren na zijn aftreden als hoogleeraar gaf hij nog zijn ‘Kritische Darstellung der Staatslehre’ uit, in hoofdzaak zijn college algemeene staatsleer, dat door Heymans in het Duitsch werd vertaald, maar daarna heeft hij niets meer gepubliceerd. Spoedig trok hij zich ook terug als voorzitter van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts, die mede op zijn initiatief tot stand was gekomen, al hadden de zuivere wijsgeerige vakken, zooals de kennisleer, zijn rechte belangstelling niet. Vele oud-leerlingen kwamen hem van tijd tot tijd nog bezoeken, want Krabbe had speciaal door de privatissima, die op zijn kamer werden gehouden, en waarin aan de deelnemers een groote mate van vrijheid in de keuze van hun onderwerp werd gelaten, met sommigen hunner nauwere banden geknoopt. Maar ten slotte maakte zijn toestand ook dit alles te bezwaarlijk; het spreken begon hem moeilijk te vallen. En zoo was de dood de verlossing uit lijden, dat slechts door de toegewijde liefde en zorg van zijn echtgenoote draaglijk werd gemaakt. Thans wijken die laatste donkere jaren weer terug en komt het beeld naar voren van den rechtschapen man van groote begaafdheid met hooge idealen, tusschen wiens leer en leven een zoo zeldzame harmonie was.
R. Kranenburg
|
|