| |
| |
| |
| |
Willem Johannes Maria Mulder
(Amsterdam 12 Mei 1875-Amsterdam 17 October 1936)
Op den triestigen najaarsmorgen van 22 October 1936 begeleidde een groote schaar vrienden en leerlingen het stoffelijk overschot van Dr. W.J.M. Mulder naar zijn laatste rustplaats op het priesterkerkhof van Mariëndaal bij Grave. Daar, in de nabijheid van het zoo geliefde huis, waar hij 26 September 1894 zijn intrede deed in de Orde van St. Ignatius en de grondslagen van zijn verdere leven werden gelegd, wacht hij thans het gloren van den laatsten dag.
Willem Johan Maria Mulder werd op 12 Mei 1875 geboren te Amsterdam, waar zijn vader commissionnair was in effecten. De invloed van het ouderlijk milieu op de ontwikkeling van Mulder is onmiskenbaar. Aan zijn familie dankte hij de weldoende beschaving, die immer uit gansch zijn optreden sprak; de liefde voor de natuur, welke hem zoo kinderlijk blijde wist te stemmen, werd tijdens vacanties met zijn ouders in Driebergen doorgebracht, blijvend gewekt en gevoed; de muziek, met vader en broer reeds als kind beoefend, zal hem zijn leven lang in vrije uren de verpoozing zijn. Ja, ook voor de beoefening der geschiedenis moet de stimulans hier niet hebben ontbroken: op elfjarigen leeftijd al dacht de jonge Mulder er aan de geschiedenis te schrijven van een kolonie, door hem met zijn broer en een vriendje te stichten.
De familie verliet in 1890 Amsterdam en vestigde zich metterwoon in Nijmegen. De Amsterdamsche jongen, die tot aan zijn dood den trek naar de geboortestad zal voelen - het overlijden daar is geen toeval - komt zoo op jeugdigen leeftijd in de omgeving, waar later het belangrijkste deel van zijn werkzaamheid als man zal moeten worden verricht. Nijmegen werd hem een tweede vaderstad: hier werden vriendschapsbanden geknoopt, die Mulder met de trouwe aanhankelijkheid van zijn hart tot het einde van zijn leven zal vasthouden; voor de verdediging der belangen van Nijmegen greep hij meermalen naar de pen, om in de plaatselijke pers deel te nemen aan een discussie of zelf een noodzakelijk geachte discussie uit te lokken; voor de beoefening harer geschiedenis heeft hij nog gepleit, toen de physieke krachten hem reeds begaven. De sinds kort bestaande, bloeiende Vereeniging ter beoefening der Geschiedenis van Nijmegen, die in den afgeloopen zomer ook naar buiten van zich liet spreken, werd op zijn initiatief gesticht.
De in 1889 te Amsterdam bij een privé-leeraar begonnen studie der
| |
| |
humaniora kon nu in het St. Dominicus-college van de nieuwe woonplaats worden voortgezet. Een Dominicaan van de Nederlandsche provincie heeft er in een ‘In memoriam’ aan herinnerd, hoe Mulder, vervuld van dankbaarheid voor de jaren op dit college doorgebracht, steeds een groote genegenheid voor de Orde is blijven toonen en van zijn belangstelling voor haar en hare leden daadwerkelijk bij verschillende gelegenheden getuigenis heeft gegeven. Zijn kennis van de geschiedenis dezer Orde was, naar het oordeel van denzelfden bevoegden beoordeelaar, verrassend. De bijdrage ‘Het Zevende eeuwfeest van de Orde der Predikheeren’ in het tijdschrift ‘Studiën’ van 1916 wordt geprezen als ‘zeker het beste wat ten onzent over de Dominicanenorde geschreven werd’. Mulder laat ons in deze beschouwingen de stichting van St. Dominicus zien als ‘een nieuwe en gelukkige uitdrukking van de universalistische gedachte, die in de Kerk altijd belichaamd was’ en vooral wordt de nadruk gelegd op het moderne karakter der Orde, naar welker voorbeeld de latere Orden zijn geconstitueerd of de oudere hervormd.
Niet echter Dominicaan, maar Jezuïet wilde Mulder worden. In Mariëndaal kreeg hij zijn eerste opleiding tot September 1898, verhuisde toen voor den driejarigen cursus in de philosophie naar Oudenbosch en vervolgens in September 1901 naar Katwijk a.d. Rijn, om vandaar uit te Leiden college te loopen in Nederlandsch en Geschiedenis. Deze studiën werden op 18 April 1907 bekroond met een proefschrift over ‘Dietrich von Nieheim, zijne opvatting van het Concilie en zijne kroniek’, een omvangrijk stuk werk, waarin na een inleidende schets van het Groote Schisma en van Dietrichs leven een gedetailleerde kritiek wordt geleverd van de conciliaire theorie en de rol door den Maastrichtschen kanunnik gespeeld tot kleinere proporties wordt teruggebracht. Het was de eerste vrucht van zijn belangstelling voor de concilievraagstukken, een terrein van onderzoek, dat hij sinds niet meer verlaten zal.
Na zijn priesterwijding op 26 Augustus 1909 werd Mulder aangesteld tot leeraar aan het St. Willebrordus-College te Katwijk a.d. Rijn, waar hij tot 1912 bleef. De denkbeelden, die hem bij zijn onderwijs in de geschiedenis hebben geleid, waren toen reeds aan een ruimeren kring van belangstellenden bekend. In ‘Geschiedkundige Bladen’ van 1905-1906 publiceerde de student Mulder onder het pseudoniem W.M. van Elten eenige artikelen over het verband tusschen de vaderlandsche geschiedenis en de algemeene, over nieuwe boeken bij het onderwijs in de geschiedenis,
| |
| |
over Willem Wilde S.J. als historicus, die ons een kijk gunnen op zijn standpunt tegenover belangrijke vragen van geschiedenis-onderwijs en geschiedschrijving. Met klem komt hij op tegen een geschiedenis-studie, die van Nederland uitgaat om Europa te begrijpen. De geschiedenis van het eigen land kan niet goed worden begrepen, wanneer men niet nauwlettend het oog houdt op de Algemeene Geschiedenis. De echo van de lessen te Leiden? Gedachte even waar als niet nieuw, doch ook Mulder wist het ‘de uitvoering blijft zoo dikwijls beneden het doel van beter inzien en weten’. Hij beschouwde het terecht als een ongeluk ‘dat dit slechts door zeer weinigen en dan nog lang niet altijd vervuld wordt... Een vaderlandsche geschiedenis die is als één boom uitgeknipt uit een plaat, waarop nog een heel bosch hem omgeeft, heeft wel degelijk verklaring en uitleg noodig. Anders gaat men onwillekeurig vergeten, dat er buiten haar nog algemeene geschiedenis is’. Een dorre opsomming van feiten en jaartallen zullen de Katwijkers van hun leeraar niet als ‘geschiedenis’ hebben ontvangen. De genetische beschouwing was ook voor Mulder reeds als student het ideaal voor den leeraar en het beeld van het verleden, dat deze voor zijn gehoor had te ontwerpen, moest getuigen van zijn veelzijdige belangstelling voor de wisselende uitingen van den menschelijken geest. Hij had een hoog denkbeeld van de paedagogische waarde der geschiedenis. Verklaart dit misschien mede zijn besliste voorkeur, om de resultaten zijner studie vast te leggen in artikelen, welke op een grooter publiek berekend zijn? Wilde men leering en stichting volstrekt als onvereenigbaar met ware historiebeoefening doen voorkomen, dan zou men van het onderwijs in de geschiedenis hetzelfde moeten beweren. ‘Mij dunkt echter dat er geen troosteloozer leer kan worden uitgedacht’ (Opvoeding en Onderwijs VI 1914). ‘Heel de samenhang der historische gebeurtenissen is een blijvende gelegenheid, de Goddelijke Voorzienigheid aan te wijzen’. Betreurenswaardige gebeurtenissen en daden moeten, ja, mogen zelfs daarbij niet worden verbloemd. De geschiedschrijving heeft op de eerste plaats de waarheid en niets dan de waarheid op het oog. Ne quid veri omittamus. Die overtuiging is voor Mulder de leidstar geweest. Nog als hoogleeraar vindt hij het nuttig in een opstel ‘Liefde voor de Kerk’ (Studiën 1926) tegen verdoezeling van gebreken te waarschuwen. Het gevaar bestaat, dat de historicus door liefde voor de Kerk, zijne Moeder, wordt verleid feilen en fouten te verzwijgen of goed te praten. ‘Velen zijn dat gevaar ten offer gevallen; geleid door veel liefde, maar toch eigenlijk uit gebrek aan geloof, hebben zij verzwegen, wat
| |
| |
vijanden der Kerk later ontdekten en openbaar maakten, de aandacht pogen af te leiden van dat, waarop anderen later juist zouden wijzen; goed trachten te praten, wat door anderen later onweerlegbaar als afkeurenswaardig zou worden gelaakt’. Liefde voor de Kerk, zijne Moeder, gelijk hij haar zoo gaarne noemde, weerhield hem dan ook niet van het getuigenis twee jaren later (Studiën 1928): ‘het zijn niet alleen de staatslieden en vorsten, maar ook de pausen en kardinalen geweest, die het oog te veel hebben laten rusten op tijdelijke zaken met voorbij zien van de eeuwige goederen, te veel hebben geluisterd naar de stem van den tijd, te weinig naar den roep der eeuwigheid’. Waarheid zocht Mulder, en dit niet slechts als historicus op het gebied van zijn vak en bij het onderwijs, doch ook als mensch in de vele uitingen van het dagelijksche leven
Zijn leeraarschap aan de verschillende colleges der Jezuïeten te Katwijk, Nijmegen en Amsterdam, dat met zijn benoeming tot hoogleeraar aan de R.K. Universiteit in 1923 een einde nemen zou, werd van 1912 tot 1913 onderbroken door een verblijf in het Iersche College S. Beunos te Tullamore. Voltooiing van zijn geestelijke vorming was het doel, maar ook voor zijn wetenschappelijke ontwikkeling is deze periode zeer vruchtbaar geworden. De kennismaking met land en volk werd hem een openbaring. ‘Dat het Iersche volk het zedelijkste en reinste volk ter wereld was, zou ik nooit hebben geloofd’ laat hij zich enthousiast gaan. Het leven op het platteland is vol bekoring. Bij het lezen van Mulders geschriften, zoowel die van vroeger als van later tijd, treft telkens weer zijn ontvankelijkheid voor de schoonheid der natuur, zijn voorliefde voor het kiezen van beelden ontleend aan de natuur, het scheppen van sfeer door den lezer te leiden in het landschap. Zijn reisherinneringen ‘Uit het groene Erin’ verraden deze gevoeligheid evenzeer. Het was een bij uitstek gelukkige tijd. De beschrijving der ervaringen van den dag ademt geluk, ook zonder dat het woord wordt gebezigd. Maar hij kon het niet alleen voor zich houden, het moest ook worden gezegd: ‘Wij hechten aan de plek, waar wij gelukkig geweest zijn of met moeilijkheden te kampen hebben gehad. Maar in weinige gevallen wellicht is die herinnering zoo aangenaam als wanneer het geldt de vreugden en de smarten van het geestelijk leven te gedenken’.
Mulder leerde hier de Engelsche taal beheerschen en onderging innerlijk en uiterlijk den invloed, die een langdurig verblijf in den vreemde voor de verbreeding van horizon te hebben pleegt. Het zou hem in het bijzonder van groot nut worden, toen bij de stichting der
| |
| |
R.K. Universiteit het professoraat in de profane geschiedenis der middeleeuwen en in de Kerkelijke geschiedenis aan zijn zorgen werd toevertrouwd. Het hoogleeraarschap op zich beantwoordde geheel aan zijn diepste wetenschappelijke verlangens en onverdeeld is hem bij zijn dood de lof nagegeven, dat hij het ambt met zeer groote toewijding heeft waargenomen. Zijn college-stof was ieder jaar nieuw en werd nauwgezet voorbereid. De studenten vonden voor besprekingen hunner studiebelangen steeds gemakkelijk gehoor, doch hij leefde ook overigens met hun persoonlijke aangelegenheden als een vaderlijke vriend en raadsman belangstellende mede. Onzelfzuchtig heeft hij hun van zijn tijd gegeven, gelijk zooveel ander werk, dat naar buiten niet of slechts door een kleinen kring werd gezien, onzelfzuchtig werd verricht. Het was er hem niet om te doen zooveel mogelijk tijd vrij te maken voor eigen studie, al zou de lange lijst zijner geschriften, waaronder de uitgave van Geert Groote's brieven heel wat van hem heeft geëischt, misschien het tegendeel doen vermoeden. Hoe kon het anders bij dezen diep-godsdienstigen priester, die wist van welk een onberekenbaar ver-strekkende werking zijn voorbeeld zijn moest? Het voorbeeld voor jonge mannen en vrouwen, studenten in de geschiedenis, wien geen maatschappelijke welvaart wacht, die wederom op hunne beurt onzelfzuchtig in het leven zullen hebben te staan en zich verdiepend in de daden van vrome vaderen bewust zullen werken aan de toekomst van een stoer en edel nageslacht (Diesrede 1927). Met alle krachten heeft Mulder gestreefd naar de verwezenlijking van het ideaal, dat hij zich van de Universiteit had gevormd ‘de Universitas magistrorum et scholarium, nauwe aansluiting van student en hoogleeraar, van beider corporaties en als gevolg daarvan: wederzijdsche waardeering en samenwerking op wetenschappelijk, maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig gebied’ (Studiën 1931).
Ook voor het maatschappelijke bezat hij de vereischte hoedanigheden en zin. Van zich op te sluiten hield hij, niet. Het contact met zijn evenmenschen was hem inderdaad lief. Vandaar dan ook, dat het lidmaatschap der verschillende vereenigingen van wetenschappelijken en socialen aard, waartoe hij is aangezocht geworden, voor hem meer heeft beteekend dan een titel. De zorgen en verplichtingen daaraan verbonden werden ernstig opgenomen en het voorbijgaan, vermeend of werkelijk, van zijn persoon, waar hij uit zijn recht van spreken evenzeer den plicht zoo sterk voelde om zijn meening te zeggen, aanvaardde hij niet zonder meer. Hij kon dan ongemakkelijk vasthoudend zijn. Ongelijk bekennen scheen hem niet
| |
| |
moeilijk te vallen en indien het hem wel moeite gekost heeft, dan verborg in ieder geval de ruiterlijke openheid van zijn verklaring dit voor den toeschouwer. Dan heeft hij den eigen persoon hierin weten op zij te zetten, gelijk hij het deed tijdens zijn ziekte, die ons eerst bekend werd, toen de gevolgen niet langer te verbergen waren.
Zoo staat het beeld van Dr. W.J.M. Mulder S.J. ons voor den geest als dat van een rustig, evenwichtig man, een echt priesterlijke natuur, die strevend naar de vervolmaking streed tegen wat hem daarbij in den weg stond, een beminnelijk collega, wiens samenwerking oprecht en hartelijk was, een geleerde, die heeft gewerkt zoolang het dag was en van wiens werk ook de zichtbare vruchten vele zijn.
J.D.M. Cornelissen
| |
Lijst van geschriften
1905 | Het verband tusschen de vaderlandsche Geschiedenis en de algemeene Geschiedk. Bladen I, blz. 4-37 onder pseud. W.M. van Elten. |
1905 | Willem Wilde als historicus, idem blz. 219-252. |
1905 | Nieuwe leerboeken bij het onderwijs in de geschiedenis, idem II, blz. 388-404; III, blz. 1-25. |
1907 | Dietrich von Nieheim, zijne opvatting van het concilie en zijne kroniek... Proefschrift Leiden. Amsterdam & Leuven, 1907. 2 dln. |
1908 | De ‘Pavo’, een satyre op het eerste concilie van Lyon, Studiën, LXIX, blz. 215-231. |
1908 | De ‘Defensor Pacis’, idem, LXX, blz. 182-198. |
1909 | Zur Kritik der Schriften des Jordanus von Osnabrück, Mitt. des Inst. f. Oesterreich. Geschichtsforschung, XXX, blz. 102-119. |
1911-'13 | De jeugd van Despinoza, Nijmegen, 1911-'13, Studiën, LXXVII-LXXIX. |
1911 | De regressieve methode in het historisch-theologisch argument. Annuarium. ‘Petrus Canisius’. |
1912 | Dionysius de Kartuizer en de conciliaire theorie, De Katholiek, CXLI, blz. 253-281. |
1913 | Het Protestantisme van zedelijk standpunt beoordeeld. Rede... Utrecht & 's-Hertogenbosch 1913. |
1913 | Iersche Geschiedenis, Annalen Kath. Wet. Ver, blz. 36-53. |
1914 | De eerste dagen van het Concilie van Konstans, Annalen Kat. Wet. Ver., blz. 9-21. |
1914 | Uit het groene Erin, Studiën, LXXXII, blz. 48-63, 170-191. |
1914 | De Pausschisma's vóór het Groote Schisma, Studiën, LXXXII, blz. 375-387. |
1914 | Geschiedenis als karaktervormend leervak, Opvoeding en Onderwijs, VI, blz. 393-402, 421-429. |
1914 | Het Geheim van de Bog, Studiën, LXXXII, blz. 437-458; LXXXIII, blz. 239-257. |
1915 | Joachimieten en Spiritualen, Studiën, LXXXIV, blz. 15-33. |
1915 | Iersch dorpsleven, idem, blz. 367-383. |
1915 | Een lezing en een missie, idem, blz. 491-507. |
| |
| |
1916 | Joachim van Fiore als profeet, De Katholiek, CXLIX, blz. 179-194. |
1916 | Profetische motieven voor en na Joachim van Fiore, De Katholiek, CXLIX, blz. 377-396. |
1916 | De Goden der Kelten, Studiën, LXXXVI, blz. 435-459. |
1916 | Het Zevende Eeuwfeest van de Orde der Predikheeren, idem, blz. 527-549. |
1916 | St. Dominicus en zijn werk; met een woord ter inleiding van Prof. P. Albers S.J., Nijmegen. |
1917 | De Kelten in ons land, Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh., blz. 177-206. |
1917 | Uit het Rijk der Dooden, Studiën, LXXXIX, blz. 229-258. |
1917 | Uit het land der jeugd, idem, XC, blz. 143-172. |
1919 | Nederland en het irredentisme, De Beiaard, IV, blz. 53-80. |
1919 | Les Taffurs, Neophilologus, IV, blz. 289-299. |
1919 | De Hunebedden, Studiën, XCII, blz. 90-103. |
1919 | Petrus Canisius, Nijmegen. |
1920 | Het ontstaan van het Conciliarisme, De Katholiek, CLVIII, blz. 16-63.
Moderne Iersche geest (John Millington Synge), Studiën, XCIV, blz. 177-197, 286-305. |
1921 | Rondom het Conciliarisme in de veertiende eeuw, De Katholiek, CLIX, blz. 337-362. |
1921 | De vereering van het Goddelijk Hart in de middeleeuwen, Studiën, XCVI, blz. 123-132. |
1921 | Dante's Monarchia, De Beiaard, XII, blz. 191-203. |
1921 | Dante's Monarchia en de Kerkelijke Staat, Het Schild, III, blz. 39-42. |
1923 | De Iersche kwestie... Leiden, 1923. |
1923 | Juridische parallellen van het Conciliarisme, De Katholiek, CLXIII, blz. 205 en blz. 273. |
1923 | Een Deventersch Ockham-handschrift, Het Boek, blz. 96-100. |
1923 | Gulielmi Ockham tractatus de Imperatorum et Pontificum potestate, Archivum Franciscanum hist. XVI, blz. 469 en XVII, blz. 72. |
1924 | De oudste bevolking van America, Studiën, CII, blz. 333-341, CIII, blz. 482-483. |
1924 | Levensbericht van Dr. H.E.J.M. van der Velden, Lev. Mij. Ned. L. 1923-1924. |
1925 | Leonardus Statius auf dem Konstanzer Konzil, Eine Festgabe zum siebzigsten Geburtstag Geh. Rat Prof. Dr. Heinrich Finke gewidmet, S. 257-269. Aschendorf. Münster, 1925. |
1925 | Canisius de Voleinder, Studia Catholica, II, blz. 1-19, 139-151. |
1926 | Nijmeegsche Studie-teksten, no. 1, Handvesten verzameld met Prof. Mr. E.J.J. van der Heyden, Nijmegen-Utrecht. |
1926 | Liefde voor de Kerk, Studiën, CV, blz. 198-209. |
1927 | Vanwaar en Waarheen met onze Kerkgeschiedenis der Middeleeuwen, Nijmegen-Utrecht. |
1927 | St. Bonifatius, bevorderaar van Kerkvergaderingen, St. Bonifatiusboek, blz. 110-116. |
1927 | Geschiedenis der Openbare Leeszaal en Boekerij op R.K. Grondslag te Nijmegen, 1916-1926, Leeszaaljaarboekje, uitgegeven door de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken, blz. 41-43. |
1927 | Verslag van de Lotgevallen der R.K. Universiteit te Nijmegen in het studiejaar 1926, Nijmegen-Utrecht. |
1927 | Ter Inleiding op de uitgaven van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Keizer Karel Universiteit te Nijmegen, 1, blz. V-X, Nijmegen-Utrecht. |
| |
| |
1928 | Twee Zwaarden, Studiën, CIX, blz. 24, vv. |
1928 | Nijmeegsche Studie-teksten no. 3, Landrechten verzameld met Prof. Mr. E.J.J. van der Heyden, Nijmegen-Utrecht. |
1928 | Iets over de Vatikaansche Bibliotheek, De Maasbode, 15-IV-1928. |
1928 | Z.H. Paus Leo XIII, bij gelegenheid van de vijf-en-twintigste herdenking van zijn overlijden, De Maasbode, 19-VII-1928. |
1928 | Praehistorie en Middeleeuwen, Studiën, CX, blz. 387 vv. |
1928 | De Potestate Collegii mortuo Papa des Augustinus Triumphus, Stud. Cath., V. blz. 23 vv. Ook afzonderlijk uitgegeven: Nijmegen, Centrale Drukkerij, 1928. |
1928 | Christendom bij de Denen in Normandië, Stud. Cath., IV, blz. 197 vv. |
1928 | De Puinen van het Galilea-Klooster te Sibuclo, De Maasbode, 21-X-1928, Ochtendblad. |
1929 | De oplossing der Romeinsche Kwestie historisch beschouwd, Studiën, CXI, blz. 325 vv. Ook afzonderlijk met Prof. Bellefroid uitgegeven: 's-Hertogenbosch, Malmberg. |
1929 | Volksgebruiken in de Kroniek van Salimbene, Donum Natalicium Schrijnen, blz. 849 vv. |
1929 | In Memoriam Prof. Dr. H.F.M. Huijbers, De Gelderlander, 19-III-1929. |
1929 | Rome en Nederland, De Maasbode, 28-V-1929, Avondblad. |
1929 | In Memoriam Prof. Dr. H.F.M. Huijbers, Jaarboek der R.K. Universiteit, 1929. |
1929 | Het kruisraadsel in de middeleeuwen, Stud. Cath., VI, blz. 75 vv. |
1929 | Gerson als Conciliarist, Studiën, CXII, blz. 1 vv. |
1929 | Verslag van het Congres voor de Hereeniging, Stud. Cath., VI, blz. 78-79. |
1929 | Bange dagen te Nijmegen, De Gelderlander 23-25-XI-1929. |
1929 | In Memoriam Petrus Johannes Blok, (1855-1929), De Maasbode 25-X-1929, Avondblad. |
1930 | Prof. Dr. J.D.M. Cornelissen, Hoogleeraar in de nieuwe geschiedenis aan de R.K. Universiteit, De Maasbode 7-1-1930, Avondblad. |
1930 | De Keizer Karel Universiteit, De Hollandsche Revue, 35e jaargang, no. 16, blz. 698-701. |
1930 | Gottesstaat und Christusreich, Miscellanea Augustiniana, 1930, blz. 212-219. |
1930 | De brieven van Geert Groote als Spiegel van den tijd, Verslag van de Algemeene Vergadering der leden van het Historisch Genootschap, gehouden te Utrecht op 26 April 1930, blz. 4-21. |
1930 | Praehistorie en Middeleeuwen, Studiën, CX, blz. 387 vv. |
1930 | Nijmegen vóór het stadsrecht kreeg, De Gelderlander, 23-VIII-1930, Feestnummer. |
1931 | Guillaume de Salvarvilla, Ons Geestelijk Erf. V, blz. 186-211. |
1931 | Vaktermen eener Middeleeuwsche Universiteit, Studiën, CXV, blz. 308-320, 417-431. |
1931 | Rondom het Jaarboek 1931 der St. Radboud-Stichting, De Maasbode, 1-X-1931, Avondblad. |
1931 | Albertus Magnus, Stud. Cath., VII, blz. 301-311. |
1931 | Kerkgeschiedenis in Nederland, Kroniek, Jan. 1931-Sept. 1932, Stud. Cath., IX, blz. 122-136, 212-231. |
1932 | Nijmeegsche Straatnamen, De Gelderlander, 2-3-V-1932. |
1933 | Gerardi Magni Epistolae, Turnhout 1933. |
1933 | De oorsprong der oude ‘Staten’, De Maasbode, 16-VII-1933, Ochtendblad. |
1933 | Ter Chronologie van het leven van Geert Groote, Hist. Tijdschr. XII, blz. 141-167, 271-297, 329-360. |
| |
| |
1933-1934 | Kerkgeschiedenis in Nederland, Kroniek, Sept. 1932-Sept. 1933, Stud. Cath., X, blz. 135-150, 220-229. |
1934 | Achteruitgang en vooruitgang der Katholieken volgens de laatste volkstelling, De Maasbode, 5-I-1934, Avondblad. |
1934 | Moet het Valkhof een karikatuur worden?, De Maasbode, 18-V-1934, Avondblad. |
1934 | Raadgevingen en troostredenen van Geert Groote, Studiën, CXXII, blz. 76-96. |
1934 | Kardinaal Franz Ehrle S.J., De Maasbode, 5-VIII-1934, Avondblad en 6-VIII-1934, Avondblad. |
1934 | Bij een Jubilé in Herders Uitgeversbedrijf, De Maasbode, 15-XI-1934, Avondblad. |
1934 | Een verwrongen beeld, De Maasbode, 5-XII-1934, Avondblad. |
1934-1935 | Kerkgeschiedenis in Nederland, Kroniek Sept. 1933-Sept. 1934, Stud. Cath., XI, blz. 131-147, 232-240 en 318-328. |
1935 | Het Heilige in de Geschiedenis, Studiën, CXXIII, blz. 1-18. |
1935 | Een aantal der Kardinalen, De Maasbode, 17-IV-1935, Avondblad. |
1935 | In Memoriam Pirenne, De Maasbode, 31-X-1935, Avondblad. |
1936 | De achtergrond van Erasmus' beeld, Studiën, CXXVI, blz. 1-32. |
1936 | Kerkgeschiedenis in Nederland, Kroniek, September 1934-September 1935, Stud. Cath., XII, blz. 140-158, 233-254. |
1936 | Waardeering voor en uitoefening van den arbeid in geest van geloof, De Heraut van het H. Hart, blz. 73-78. |
Een groot aantal boekbesprekingen werden door Dr. Mulder verzorgd voor het Historisch Tijdschrift, Studia Catholica, Studiën en Museum.
|
|