| |
| |
| |
René de Clercq
(Deerlijk 14 November 1877-Maartensdijk 12 Juni 1932)
Op den tweeden Woensdag in November van het jaar 1877, den 14den van deze maand, werd René Désiré de Clercq geboren te Deerlijk in de Westvlaamsche vlasstreek tusschen de Gaverbeek en de Leie uit het huwelijk van Charles Louis de Clercq, weduwnaar van Cordula Dheygere, en Pauline Gheysens. De vader was kleine vlasopkooper, vlasbereider en lijndraaier; hij was een zoon uit de herberg De Eecke te Deerlijk. De moeder, een dochter uit de herberg Het Brusselke te Harelbeke, was naaister en hield de herberg Het Damberd in de Leegstraat, 's dichters geboortehuis. Het knaapje zag het levenslicht op haar eenenveertigsten verjaardag. Het was het negende kind, dat zij van haar vijf jaar ouderen echtgenoot had, en diens vijftiende. Het deed in het gezin zijn intrede als tiende lid, hiervan zes vrouwen: die zouden het op de handen dragen door de kinderjaren. Door peter en meter, de jongste halfzuster, een klompenmaker en een modiste, werd het wichtje in de kerk van de H. Colomba boven de witmarmeren doopvont geheven, die door ‘den weldoener van Deerlijk’, van wien vader de Clercq bij den arbeid in een liedje zong, dat hijzelf had gemaakt, weinige jaren tevoren aan de kerk geschonken was: Mijnheer Ovelacq-Bury, een nijveraar uit Roubaix, die, na de Vlaamsche Hongerjaren uit het midden van de eeuw, den honger uit Deerlijk had verdreven, toen hij er de weefgetouwen had doen slaan.
De herleving van Deerlijk is een spoorslag geweest voor deze nijvere familie. Met de goede vlasjaren komt er vaart in het gezin, opgang en ambitie. De beginnende industrialisatie van deze landelijke gemeente deelt het een stuwkracht mede, die deze eenvoudige, rechte zielen evenwel niet uit het dorpsverband rukt, bij hen integendeel een streven wekt, daarin in aanzien te stijgen, en in den schranderen knaap meenen zij den verwezenlijker van dien welvaartsdroom te zien. In het overbevolkte Vlaanderen staat de studie, die uitkomst belooft, hoog in tel. De de Clercq's zullen hun student hebben, het geheele gezin zal met zijn arbeid achter hem staan. Wat zal hij worden? De jonge René, amper in zijn veertiende jaar, ligt ter schole op het bisschoppelijke college te Tielt. Zijn vrome moeder hoopt in stilte, dat hij geestelijke zal worden. Aan deze schoone verwachting dreigt een ramp den bodem in te slaan. In het huis te
| |
| |
Deerlijk waar De Valke uithangt en het gezin thans woont, zijn de luiken dicht, voor de deur brandt een lantaarn: vader is dood. Deze slag treft hem tegen het eind van het schooljaar 1892-1893 in de Vierde Latijnsche. Nu zal de studie eraan moeten worden gegeven. Maar op aandringen van den principaal van het college, den eerw. heer Jules de Berdt, die de gaven van zijn scholier heeft opgemerkt en het kostgeld verminderd, komt vrouw de Clercq op dit besluit terug.
In deze dagen begon de encycliek van Leo XIII over het arbeidersvraagstuk uit 1891, Rerum Novarum, in Vlaanderen door te werken. In zijn bisschoppelijke school liet principaal de Berdt er een gematigde verklaring van voorhouden. Hijzelf was de boezemvriend van den priester Emile Jacob, die de eerste organisatie van arbeidsters tot wering van de opdringende sociaaldemocratie tot stand bracht in de Westvlaamsche schoenindustrie. Ook in zijn college werden de leerlingen uit de hoogste twee klassen opgenomen in de Conferentie van Sint Vincentius à Paolo, een genootschap, dat op de gedachte is opgericht van de christelijke naastenliefde en de maatschappelijke liefdadigheid: onder leiding van den principaal bezochten de leerlingen met hun leeraars de armen twee maal in de week en werden brood, vuur en kleeding bedeeld. De Berdt wilde van zijn jongens rotsvaste Roomsche mannen maken en sociale werkers, maar den Vlaamschen geest wenschte hij niet te bevorderen, al bekampte hij hem niet. De voertaal van het onderricht was Fransch en het was verboden Nederlandsch te spreken, hetgeen een stelregel op de bisschoppelijke scholen was. Er waren Vlaamschvoelende leeraars, maar dit Vlaamschvoelen sloeg geen prent op hun onderwijs. Het lijdt geen twijfel wat de grootmoedige principaal van zijn beschermeling verwachtte. Bitter zou hij teleurgesteld worden. Het wilde gemoed van den jeugdigen de Clercq liet zich niet breidelen, hij miste volkomen het orgaan voor subordinatie, ook met zijn zelftucht was het niet in orde, in het leven der klasse werd hij een hopeloos storend element. Met den dood in het hart, niet het minst om de moeder, die haar vingeren krom werkte om den zoon, moest de bestuurder het besluit nemen de Clercq weg te zenden van de school, juist toen hij op het punt stond, zijn middelbare studies te voltooien. Gedurende de enkele weken, die hem van het einddiploma scheidden, liet men toe, dat hij de lessen volgde aan het bisschoppelijke college te Kortrijk, waarheen hij voortaan in dien zomer van 1896 dagelijks van Deerlijk uit te voet heenging, niet alleen naar de school, maar ook naar de drukkerij van Vermaut om er de proeven na te lezen van den
| |
| |
bundel Gedichten, dien de Kortrijksche uitgever, misschien wel na ingewonnen advies van Theodoor Sevens, zich bereid had getoond van den negentienjarige in het licht te geven. Deze bundel sluit de jongensjaren af. Als zalf op de wonde is hij ‘Aan mijne Moeder uit Liefde en Erkentelijkheid opgedragen’, ongetwijfeld heeft de Clercq er na de ondervonden krenking ook een revanche in gezien. In dit schoolsche werk, waar men de namen van Longfellow en Schaepman in aantreft naast sonnetten aan Conscience en Rodenbach, golft soms iets na van den breeden zwier van Ledeganck, is er soms iets van de mijmering van Gezelle. Meer dan één derde van dit boekje van vier vel is aan een bespiegeling op Rerum Novarum gewijd, waarbij het gezin van den arme geidealiseerd wordt. Geen spoor van liefdeverzen. Wat het hart van dezen jongen heeft is de strijd, waarbij met tegenstellingen van zwart en wit gewerkt wordt. Een drietal van deze verzen was in 1895 in De Student, het tijdschrift der leerlingen aan de Vlaamsche colleges, verschenen en het gedicht ‘Roozebeke’ was door den Westvlaamschen Studentenbond ‘bekroond’.
Met ingang van het academische jaar 1896-1897 is de Clercq ingeschreven aan de Rijksuniversiteit van Gent in de eerste candidatuur van de faculteit der wis- en natuurkunde (sciences naturelles), voorbereidend tot de geneeskunde. Ofschoon met tegenzin zal hij op verlangen van zijn moeder in de medicijnen studeeren, althans het probeeren. Hij is daar niet op zijn plaats, schrijft meer verzen dan formules van scheikunde. In den leergang in letterkundige kritiek, die door Paul Frédéricq gehouden wordt en waaraan Karel van de Woestijne deelneemt, wordt de professor opmerkzaam gemaakt op het bundeltje van de Clercq, hij verneemt de geschiedenis van de medicijnen en raadt den jongen man, over te gaan naar de philologie. De Clercq neemt het zich voor, indien hij mocht zakken. Daar was niet aan te twijfelen en zijn mislukking gaf ook den doorslag bij zijn moeder.
Over de studie in de philologie, die regelmatig vier jaar vergt, zou de Clercq er vijf doen: eerst in October 1902 promoveert hij op een proefschrift over Guido Gezelle's Dichtwerk, Eenige esthetische Beschouwingen, tot doctor in de Germaansche philologie, maar dit onaanzienlijk geschrift is geen maatstaf, waarnaar men zijn studietijd kan beoordeelen. Een man van de wetenschap was de Clercq nu eenmaal niet. Deze jaren besteedde hij aan de verovering van de taal als het instrument voor zijn dichterlijke uiting en tegelijk leefde hij een gulzig dichterleven, waarin
| |
| |
een streven naar loutering herkenbaar is. Dit leven beweegt zich tusschen twee polen, waarvan de eene ‘Het Lied van Bacchus’ uit 1898, het lijfstuk van dezen onbevangen zingenden student, is, de andere ‘Leus’ uit 1901, een wekroep tot taaiheid, stoutmoedigheid en trots, waarnaar hij later, in een begenadigd jaar van zijn activistischen ontwikkelingsgang, zijn gansche persoonlijkheid zou richten. Onder zijn studiegenooten is zijn luiheid spreekwoordelijk, maar met recht zegt hij, dat het een ‘naarstige luiheid’ was. In deze eerste Gentsche periode verschenen van zijn hand: Halewijn's Straf (Gent, 1898), een gedicht op de zedelijke pijn; Echo's (Gent, 1900), dat in Noord-Nederland werd opgemerkt door Binnewiertz en in De Katholiek bestempeld als ‘de poezie van een zuiver natuurmensch, over wiens hoofd wel het water des Doopsels heeft gevloeid, maar zonder dat het merkteeken, onuitwischbaar, zich in de zielsontboezemingen vertoont’; Ideaal, Een Sonnettenkrans (Gent, 1900), waarin de invloed van Jacques Perk merkbaar is en dat met den vorigen bundel de aandacht van de Van Nu en Straksers had getrokken, waarna Emmanuel de Bom hem om medewerking verzocht; De Vlasgaard (Gent, 1902), aan Paul Frédéricq ‘met eerbied opgedragen door zijn dankbaren leerling’, een landelijk tafereel in verzen, dat met zijn ruischend en stormend bloed in zijn veiheid en schrilheid herinnert aan de naturalistische polderverhalen van Georges Eekhoud, zijn eerste uitgebreid werk, dat de dichter te Gent had voorgelezen in November 1901 ten huize van Karel van der Cruyssen, den tegenwoordigen abt van Orval, in een kleinen kring waar ook de dominikanerpater Rutten hem hoorde; en ten slotte Natuur (Sint Maartens Latem, 1902), dat nog voor zijn promotie het licht zag, door Julius de Praetere, den lateren leeraar aan de Kunstacademie te Zürich, eigenhandig versierd, uit een Engelsche letter uit de school van Morris gezet en op zijn kleine handpers, die ook Streuvels' Lenteleven gebracht had, gedrukt. Deze laatste bundel geeft een nauwkeurig beeld van het wezen van den dichter met de diepte, die zijn lateren goeden arbeid kenmerkt. Inderdaad zijn deze Gentsche jaren de jaren van zijn vorming geweest. Men vindt hier zoowel liederen, die algemeene bekendheid zouden verwerven, zooals ‘Ik ben van den buiten’, ‘Ring-King’, ‘Het Puideken’, als liederen, die het zware rhythme beuren der landelijke getijden en werken, ‘Aan 't Labeuren’, ‘Aardebrand’, ‘Driewielkarre’, of die het dynamische gebeuren zeggen van den akker, ‘Korenloop’, of het leed van den arbeid, ‘Op het Stuk’, ‘De Zwingel’, dit laatste het machtige visionnaire lied, waar de schim
| |
| |
van zijn vader in opdoemt, naar het woord van Eekhoud het onvergelijkelijke lied van den Vlaamschen heloot. Daarnaast kondigt een lied als ‘Hoort gij den Eik?’ den strijd aan, die hem wacht. Maar nog is hij geenszins wat hij in latere dagen is, de dichter van den strijd. De strijd woelt om hem en men moet aannemen, dat hij in hem reeds gedempt de snaren doet zinderen, die zijn geluid nog niet weeromgeven. Zonder weerklank in zijn kunst de pathetische strijd van priester Daens om de christelijke democratie, die hem een poos schijnt te hebben aangetrokken. Zonder weerklank de heldenkamp van Transvaal, die den volksman in Vlaanderland doet opvlammen voor den verren stamgenoot. Zonder weerklank zelfs de strijd van Mac Leod om de vervlaamsching der eigen universiteit, waaraan hij nochtans rechtstreeks deelneemt in 1901 als voorzitter van de Rodenbachsvrienden, Taalkundig Studentengenootschap onder Leus Vlaamsch en Katholiek, en als een der voorzitters van het Tweede Vlaamsch Studentencongres. Zijn uitbundig natuurgevoel, zijn ongebonden zinnelijkheid overmeesteren zijn persoonlijkheid te zeer. Eerst einde 1901 poogt hij zich daaraan te ontwringen: in het maandblaadje van Alfons Sevens, Jong Vlaanderen, waaraan hij sedert de oprichting op Kerstdag 1899 tot het in October 1902 gestaakt wordt door het inzenden van verzen en letterkundige kritieken trouw medewerkt, zegt hij in het opstel ‘Krachtstorm’ de ‘flauwe gemakzucht’ vaarwel, hij wil niet langer ‘een leutig-lustige zanger’ zijn, wanneer alles gist, hij wil tot het volk gaan, het eigenlijke volk, ‘de massa’, haar moet brood worden gegeven voor het lichaam, zoowel als voor den geest, hij wil haar vrijmaking. Den 1sten Mei had hij de toespraak van Johan Lefèvre gehoord over ‘Sociale Vlaamschgezindheid’ en door dezen twintigjarigen onderwijzer, die te Gent het Afrikaandergezinde weekblaadje Transvaal had opgesteld, het verband hooren uiteenzetten tusschen de Vlaamsche en de sociale quaestie. Het opstandige ‘Dorscherslied’ uit den bundel Natuur was daar de neerslag van. Staan wij hier voor een aanloop naar het socialisme, waarvan in Vlaanderen Gent de burcht was? Voorloopig kan men het niet zeggen. Hij is afgestudeerd, hij heeft zich verloofd, niet boven zijn stand, zooals zijn moeder gedroomd had, maar met een Westvlaamsch herbergmeisje-naaister, zooals zijn moeder geweest was, uit Het Smiske te Ingooigem, de parochie van Hugo Verriest, waar hij ‘dien ronk van ijzer’ had gehoord. Het kind stijgt op in zijn droomen en verlangen: ‘Moederke alleen’, uit 1902, is de bloesem van zijn verlovingstijd. Ook door zijn benoeming in het
| |
| |
middelbaar onderwijs in een kleine stad komt hij in een kleinburgerlijke omgeving.
Op 4 December 1902 werd de Clercq aan het gemeentelijk college te Nijvel in Waalsch-Brabant tot tijdelijk leeraar in de Germaansche talen benoemd, met ingang van 1 Maart 1904 benoemde de katholieke gemeenteraad hem tot leeraar, maar nog hetzelfde jaar haalde een ministerieel besluit, dat hem met ingang van 1 December 1904 tot tijdelijk leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Oostende benoemde, hem geenszins tegen zijn zin uit het Waalsche stadje, door de Walen-niet-Nijvelaars la ville capucinière genoemd, weg. Intusschen was hij op 25 Augustus 1903 te Ingooigem getrouwd met Marie Louise Delmotte, geboren op 23 December 1878. Hugo Verriest had het huwelijk ingezegend. Het gedicht ‘Verwelkoming’, op het dal van Bornival geschreven, was zijn bruiloftszang. Het werd in het maandschrift Vlaanderen geplaatst. In Mei 1904 wordt hun eerste kind, een jongen geboren. Tijdens het Nijvelsche verblijf verschenen Terwe (Maldegem, 1903), de idylle van den koppigen boer, die in zijn wrok jegens den zoon door het kind vermurwd wordt, en Liederen voor 't Volk (Maldegem, 1903), opgedragen aan Gustaaf Verriest, den ontleder van het rhythmisch woord, waarin men het zoo bekend geworden studentenlied ‘De Gilde viert’ aantreft naast het weemoedige ‘Van 't Spinsterke’ en een aantal ambachtsliederen, uit den bundel Natuur overgeheveld. Uit dezen tijd zijn eveneens het dieren-arbeidslied ‘De Kernhond’ en de huiselijke liederen ‘Karmkindeke’ en ‘Zorg en Zegen’, alle uit 1904. Dit jaar 1904 vestigt zijn letterkundigen naam. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift looft Albert Verwey den bundel Natuur: in deze krachtige en juist haar maat houdende stem is het volkswezen, dat in Vlaanderen aan het woord komt, een geheele dracht van zijn vormen gaan uitstorten en deze dichter bezit de vormenvolte, die de natuur is buiten hem, en de toonvolte, die de natuur is in hem. In den Mercure de France vestigt Georges Eekhoud in een bespreking van de Liederen voor 't Volk vooral op de arbeidsliederen de aandacht: deze dichter is van het ras van Robert Burns. En in het maandschrift Vlaanderen spreekt Karel van de Woestijne de vreugde uit, ‘zevenjaarschen arbeid, vers aan vers gevolgd, te zien gedijen’: ‘oer-landsch’ is dit werk; in de ambachtsliederen hebben landelijke miserie of leute heel wat minder te doen dan hun eigen geluid, hun onafscheidbare, klare of doffe, blijde of treurende rhythmus.
De Vlamingen herkennen in hem een rasecht volksdichter. Het wijst
| |
| |
op een groeiende populariteit, dat de in Vlaanderen toen juist opkomende Esperantistische propaganda naar zijn werk grijpt en een fragment uit De Vlasgaard door Seynaeve en van Melckebeke wordt opgenomen in de bloemlezing Pagoj el la Flandra Literaturo (Brugge, 1904), het eerste wat van de Clercq vertaald werd. Het was dan ook een dichter, veeleer dan een leeraar, die aan het Oostendsche Athenaeum de lagere klassen toegewezen bekwam, waar de tucht reeds veel te wenschen overliet en dat is doodend en was het vooral, waar hij daaronder een klasse had met zes en vijftig leerlingen! Al hadden deze knapen hem ‘den Hercuul’ gedoopt om zijn struischen lichaamsbouw, zoo moet men niet denken, dat zij zich hierdoor lieten bang maken. Hij begon zijn klassen altijd met de woorden: Jongens, we gaan beginnen! En dat was al dadelijk het begin van de vroolijkheid. Niettemin werd hij op voordracht van de inspectie - dien dag had hij een zeer goede les gegeven - bij koninklijk besluit met ingang van 1 Augustus tot leeraar bevorderd. Toch miste de Clercq de geschiktheid voor de eigenlijke taak van den taalleeraar zooals Mac Leod die begreep in zijn opstel ‘Over Taalonderwijs’, waarin ervoor gewaarschuwd wordt, de taal onder invloed van den Vlaamschen taalstrijd eenzijdig te behandelen als een voorwerp van bewondering en te verwaarloozen als werktuig waardoor denkbeelden worden verworven en medegedeeld. Slechts één jaar en één maand is hij werkzaam geweest te Oostende. Een rijk dichterjaar is dit niet geweest. Het zevental zeeliederen, dat hij er schreef, toont aan, dat hij geen dichter is van de zee: hij was wel degelijk ‘van den boer’. Zijn hart is bij de gouden schooven, bij de gouden Leie, de klompenkappers hebben het ook en het ligt ook gebonden ginds verre in Brabant op de heuvelen in ‘de heimelijkheid der zware bosschen’. Hij zet de reeks liederen uit den huiskring voort, schrijft ‘Het Wafeleterke’, waarmede hij het hart van de moeders zal stelen. Bij gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaring van de Belgische onafhankelijkheid schrijft het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs onder de dichters een wedstrijd uit, waarin hij uitblinkt met ‘België bovenal’, ‘Vaderlandsch Gebed’ en ‘Prinsenlied’, die in de Verzameling vaderlandsche Schoolzangen (Brussel, 1905) worden opgenomen. Wij zijn hier ver van de afwijzing van den Belgischen Staat bij het eerste kwarteeuwfeest door Jan van Rijswijck Vader, wel de felste aanklacht tegen het Belgische regime van de eerste flamingantengeslachten, ver ook van den haat van Albrecht Rodenbach. De democratische stroomingen van den tijd drijven tot een toenadering aan tot
| |
| |
Wallonië, tot een aanvaarding van België en in het burgerlijke kamp ook van het vorstenhuis. Intusschen was andermaal van Noordnederlandsche roomsch-katholieke zijde door Alphons Laudy, in de eerste studie die in Holland aan de Clercq gewijd werd, in het weekblad Stemmen onzer Eeuw naast veel waardeering een confessioneel voorbehoud gemaakt betreffende de ingetogenheid van verbeelding bij dezen Vlaamschen katholieken dichter. Een gebeurtenis was in hetzelfde jaar 1905 de opvoering te Gent van het zangspel van Jef van der Meulen De Vlasgaard, waarvan het libretto naar en uit het verhaal van de Clercq was vervaardigd door Alfons Sevens en waarvoor de dichter ‘Het Lied van het Vlas’ geschreven had: het beleefde in het loopende tooneeljaar drie-en-twintig vertooningen en de uitgever Cranz kocht het werk aan.
Na dit theatersucces was zijn naam te Gent, waar hij nooit in vergetelheid was geraakt sedert zijn studententijd, op aller lippen, toen men hem er aantrof den 1sten Januari 1906 als tijdelijk leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, ditmaal in de middelklassen. Deze tweede Gentsche tijd, die zich uitstrekte tot aan den oorlog van 1914, zou een tijd zijn vol licht en schaduw, die de dagen van zijn opgang versomberde. Nauwelijks is hij uit den verhuisboel uit, of in het kleine, nette burgerhuisje in de voorstad Sint Amandsberg, waar hij zich gevestigd heeft, valt een droeve tijding binnen: zijn moeder is stervende. Evenmin als vroeger zijn vader zou hij haar nog in leven zien. De goede vrouw - ‘een oude, witijzeren vingerhoed wist best wat zij voor haar jongen gedaan had’ - overleed te Deerlijk den 4den Februari 1906, zij was negenenzestig jaar oud geworden. In zijn rouw wordt het jonge gezin verblijd, den 27sten van dezelfde maand, met de geboorte van het tweede kind, zijn ‘kleen, kleen dochterke’. Allengs heeft het huwelijk hem geleerd, hoe bescheiden de levensstandaard is van een Belgisch leeraar, vooral als er nog studieschulden af te dragen zijn en de gezinslast stijgt. Maar het nieuwe geluk, de vervulling van een koningswensch, overstelpt en staalt hem en hij schrijft het lied van den kinderzegen, ‘Hemel-huis’, dat het kroostrijke katholieke Vlaanderen het liefste is geworden van wat hij gedicht heeft. In Mei, een bron van sarcasme, die nooit zal opdrogen: de academische uitspraak nopens De Vlasgaard, van den keurraad voor den Vijfjaarlijkschen Wedstrijd in Nederlandsche Letterkunde over het tijdvak 1900-1904, vervat in het door vijf leden van de Koninklijke Vlaamsche. Academie onderteekende verslag, dat het Staatsblad brengt, waarin het dichtwerk wordt afgedaan met de stelling, dat ‘onkiesche bijzonderheden
| |
| |
en onbetamelijke woorden in geen letterkundig werk mogen geduld worden’. De zomervacantie nadert en de Clercq is een reisbeurs machtig geworden, zooals er voor Athenaeumleeraars te hunner volmaking ieder jaar enkele beschikbaar gesteld worden, om een vacantiecursus te gaan volgen in het buitenland. Zijn keuze is op Marburg gevallen, bij de philologen in aanzien om het onderwijs van Viëtor in de phonetiek. Hèm trekken er land en volk méér aan. Een enkele maal is hij present op de Konversationsübungen des avonds: zijn innig voordragen van Uhland's ‘Schäfers Sonntagslied’ maakt diepen indruk. Maar de nota's voor het verslag van den drieweekschen leergang, dat in het vaderland verwacht wordt, bezorgt hem een gedienstig collega voor hij het schoone Hessische stadje en de boorden van de Lahn verlaat. Dat er in hem een trekvogel zat, die in zijn gewone omgeving gekevied, alle kans liep om er de vlerken te kneuzen tegen de traliën, laat het gedicht ‘Zigeuners’ zien, dat hij in die dagen schreef. De komende winter zou de aanhef zien van wat hijzelf heeft beschouwd als een grooten ommekeer in zijn werk. Uit zijn arbeidslied groeit zijn ‘maatschappelijk gedicht’. De blik, dien hij werpt op zijn werk, nu hij op verzoek van den Amsterdamschen uitgever van Looy de eerste volledige uitgave van zijn Gedichten voorbereidt, die in 1907 het licht zal zien, heeft iets van een afscheidsblik, die de zuiver beschrijvende natuurgedichten geldt en de lichte, vroolijke liederen, al kan hij niet nalaten nog gauw aan deze verzameling het krachtige ‘Vlaamsche Kermis’ toe te voegen, het eenige lied erin, dat uit 1907 is. Geheel op den voorgrond treedt nu de stoere kracht, beseft als maatschappelijk vermogen, van het volk, waarvan hij samenstelling en geleding aangeeft in het nog uit 1906 dagteekenend ‘Lied van den Arbeid’. Sprake is hier alleen van arbeiders met de hand en met den geest, de captains of industry vallen erbuiten; en deze arbeiders, dit volk, zijn maatschappelijk verdrukt, ‘verworpelingen’ uit dorpen en steden; toch staan zij daar trotsch, met de majesteit van den arbeid omstraald: land en zee komen hun toe! Eveneens nog uit 1906 is het vers ‘Mensch zijn’ uit dezen bundel. De houding, die hieruit spreekt, gaat uit van den mensch op zichzelf, het klasseverband uit het vorige gedicht is hier opgeheven; het eenige verband, dat hier gezien wordt, is dit met het menschdom. Onmiskenbaar hebben wij in beide verzen met een socialistischen inslag te doen, met kenmerken van de socialistische wijze van denken. Des te opmerkelijker is, dat in het ‘Lied van den Arbeid’ niet zijn bedoeld de ‘verworpenen der aarde, verdoemd in hongersfeer’ der
| |
| |
‘Internationale’, maar uitdrukkelijk in nationalen toonaard ‘Vlaanderens Volk’. En het is inderdaad dit volk, niet het socialistische partij-volk, dat zijn liederen begint te zingen, niet het minst dank zij de liederavonden van Hullebroeck. Achterin in de Gedichten vindt men niet minder dan zestien namen van componisten, waaronder drie Hollandsche, die liederen van hem getoonzet hadden: zoo had voor het ‘Lied van den Arbeid’ J.P.J. Wierts een koorbewerking geschreven. Het zal wel vooral om dezen bundel geweest zijn, dat de Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem den 10den Juni 1908 koos tot buitenlandsch lid. Intusschen is hij nu ook sedert 1 December 1907 bij koninklijk besluit als leeraar aan het Gentsche Athenaeum verbonden. Het jaar 1908 is het jaar van den bundel Toortsen (Amsterdam, 1909), waarin hij ‘breeder uit wil dan toen hij vasten voet had gezet op vlas- en terweland’, zooals Hugo Verriest het uitdrukte, een ‘ernstiger, dieper, geweldiger en droeviger’ geluid, zooals hijzelf tot Greshoff zeide. Naast elkaar worden hier de sociale en de nationale ontwikkelingslijnen doorgetrokken, de eerste met een schier anarchistisch accent, de tweede uitloopend op het verwerpen van de symbolen der drie Belgische staatspartijen en de verheerlijking der Dietsche taal en van het Dietsche land. Frans Coenen, die wellicht het diepst in de ziel van de Clercq geschouwd heeft, zegt in zijn bespreking van dit tijdsboek in De Ploeg, ‘dat het zeer zeker noch fijn, noch teer, noch machtig van beelding, noch volschoon van klank is, maar het zal toch eerder op deze muziek dan op een andere zijn, dat de scharen van den opstand marcheeren als de ure slaat’. Maar het omverhalende geweld is in den geest van dezen in uitersten stormenden dichter het bewarende geweld, dat ‘de oude zede van eeuw aan eeuw’ wil handhaven met haar grondpijler, de onaantastbaarheid van den band des huwelijks. De wending in Toortsen werd op den voet gevolgd door een geweldigen keer in zijn leven. Op dit krachtjaar volgt het donkerste jaar, dat hij heeft gekend, dat in het verborgene de grondslagen legde van wat later zou komen. Eerst zijn ziekte. Het begint in Januari-Februari 1909 met een ziekteverlof van vijftien dagen wegens verstuiking, vervolgens in de tweede helft van Februari andermaal zooveel wegens influenza, midden Maart één maand wegens algemeene verzwakking ten gevolge van een chronische maagvliesontsteking, 1 Mei, 1 Juni telkens met één maand verlengd, 1 Juli onbepaald verlengd met verschijning voor de Geneeskundige Commissie, die zal uit te maken hebben, of hij met pensioen
| |
| |
zal gaan met een dienststaat van negen jaar en vijf maand; door de commissie gehoord op 30 Juli, deelt hij haar mede, dat hij genezen is, al is hij het in werkelijkheid maar half, en dat hij zijn dienst wenscht te hervatten. In dezen zin adviseert de commissie. Nu hoopt hij op de vacantie, dat ze herstel van krachten zal brengen. Op 10 Augustus wordt zijn tweede zoon geboren: alles gaat goed, den 22sten woont hij te Roeselare de onthulling bij van het standbeeld van Albrecht Rodenbach. Maar ruk op ruk overvalt hem nieuwe tegenspoed. Na een kort ziekbed sterft zijn vrouw op 11 October: ‘die zijn leven uit halfheid had gered’ gaat heen ‘met oogen luid van angst’ om het lot van haar drie bloeden van kinderen. Zijn vertwijfelde, rauwe klacht zal de bundel Uit de Diepten brengen, in 1911 bij van Looy, die inmiddels zijn uitgever geworden is, verschenen: het verpletterende ‘Wien overkwam er’ is er gevolgd, door een wreed spel van het lot, op ‘Breed is uw Weg’, die Vondeliaansche strophen van het huwelijksheil. Het gedicht, dat de verzameling opent, ‘De Grotten’, is tot zijn tweede vrouw gericht, Alice Delmotte, ‘dubbel lief als vrouw mij en als zuster’, een jongere zuster van Marie, geboren te Ingooigem in 1882: op 30 Mei 1910 waren zij te Ingooigem getrouwd. Het gezin is gaan wonen aan den rand van de stad in een kleine villa aan het einde van den Dendermondschen Steenweg te Destelbergen, waar de wijde Scheldemeerschen niet ver zijn en de heul bloeit aan den kant van den weg. Zijn troost zoekt hij in de actie van de Vlaamsche beweging en in zijn werk. Het vraagstuk van de Vlaamsche hoogeschool neemt met het publicistisch werk van Lodewijk de Raet met den dag een steeds scherper karakter aan. Een botsing is aan den gang tusschen het opdringende Vlaanderen en de verfranschte burgerij, die onder leiding van Albéric Rolin, den lateren bibliothecaris van het Vredespaleis, in de Union pour la défense de la langue française à l'université de Gand het ‘pays légal’ en de plutocratie tegen de wassende Vlaamsche volksmacht mobiliseert. Tegen haar gericht is de door de Clercq en Alfons Sevens den 15den Januari 1911 openbaargemaakte brief ‘Aan Z.M. Albert, Koning der Belgen’, die in De Witte Kaproen verschijnt, het strijdblad van Sevens, genoemd naar de woelige Gentsche wevers uit de veertiende eeuw, die ‘in de oogenblikken van strijd, als de democratie de aristocratie moest te neerslaan’, de witte kaproen op het hoofd gespten. Voor het eerste nummer, dat op 11 November 1910 verspreid wordt, heeft de Clercq op den roffel van de werftrom zijn ‘Kaproenenlied’ gedicht: ‘Dat voor elk huis een man verschijne!’, dat hij in de wijkmeetingen voor de ver- | |
| |
vlaamsching der hoogeschool menigmaal van op een herbergtafel heeft uitgegalmd. Ook ‘Zoolang 't gevoel uw kracht is’, door het nummer van 15 April 1911 gebracht, en ‘Geef arbeid mij’, uit dat van 15 September 1911, zijn bekende liederen geworden. In 1910, 1911, 1912 heeft hij een aantal strijdliederen geleverd voor dit weekblad: ‘Vlaamsche Wil, Vlaamsche Wet’, ‘Het hoogere Bolspel’, een bespotting van het parlement, reeds in zijn Toortsen als ‘de kinderkamer’ bestempeld, ‘De Kudden’, ‘Boven 't Rumoer’ en hoe ze ook heeten mogen. Maar hij is lyricus, geen journalist; deze wek- en krachtroepen zijn gloedvolle ontboezemingen; na eenigen tijd verminderde de innerlijke aandrift vanzelf, hij had ander werk voor den boeg. Hij is intusschen een figuur in de Gentsche tooneelwereld geworden. De beginselvastheid van Peter Benoit is hem vreemd, die bij testament verboden had, zijn werk in Vlaanderen in een andere taal dan de volkstaal uit te voeren: hij ziet er geen bezwaar in, dat in 1910 De Vlasgaard in het Fransch in den Franschen schouwburg van Gent als Au Pays du lin gespeeld wordt; het zangspel bleef op de affiche gedurende zeven vertooningen en ook in 1912 werd het hervat. In 1911 hooren wij van een zangspel Liva, van den Gentschen toondichter Leo van der Haeghen, op een libretto, dat hij met de Clercq heeft bewerkt; van een zangspel ook, Halewijn, van Jef van der Meulen op tekst van de Clercq. Begin Februari 1912 wordt in den Nederlandschen Schouwburg te Gent De Hoeven, landelijk spel in vier bedrijven, in samenwerking met Johan Lefèvre geschreven, vertoond. Ook een representatieve rol begint hij er in de wereld der letterkundigen en kunstenaars te spelen. In April 1911 wordt Cyriel Buysse gehuldigd bij gelegenheid van het vijfde lustrum van zijn letterkundig werk: in den Grooten Schouwburg te Gent houdt de Clercq de gelegenheidsrede. In Juli van hetzelfde jaar toonen letterkundigen en kunstenaars op ‘Vlaanderens Kunstdag’ wat er leeft en roert in Vlaanderen: bij de ontvangst door de magistraat spreekt de Clercq over de beteekenis van den dag. In April 1912, Virginie Lovelinghulde: ook ditmaal ontvangst door de Gentsche magistraat, als voorzitter van het comité houdt de Clercq de feestrede in den Nederlandschen Schouwburg. In Augustus 1912 bij gelegenheid van het Conscience-eeuwfeest houdt hij in den Dierentuin te Antwerpen een ‘Redevoering’, die men in den door J. Grote bezorgden bundel Studiën en Kritieken aantreft, Maar in de oogen van de censoren der Koninklijke Vlaamsche Academie vindt hij nog steeds geen genade: in April 1911 wordt het verslag van den Vijfjaarlijkschen Wedstrijd in Nederlandsche
| |
| |
Letterkunde over het tijdvak 1905-1909 bekend; afkeurend merkt de verslaggever, de Leuvensche hoogleeraar Lecoutere, in het werk van de Clercq ‘vaag-pantheistische droomerijen’ op. Uit dezen woeligen, drukken en bitteren tweeden Gentschen tijd blijven, naast eenige liederen, twee uitgebreide prozawerken over: Het Rootland, waarvan het eerste deel begin Augustus 1911, het tweede einde Januari 1912 voltooid is en dat in 1912 te Brugge wordt uitgegeven als volkslectuur door het katholieke Davidsfonds, met platen naar teekeningen en schilderijen van Modest Huys; en Harmen Riels (Amsterdam, 1913), waaraan hij een jaar zal werken, waarvoor hij in Juni 1912 naar Zwitserland reist, waar hij in Val d'Illiez ‘de trotsche zonne-ode’ dicht en dat den 31sten Mei 1913 wordt afgesloten. Het Rootland is één verheerlijking van het vlasland en zijn bewoners, zijn kortwoonders en pachters, van hun vlijt en taaie kracht, hun rechtgeaardheid; maar de schaarschheid van den beschikbaren pachtgrond houdt deze landelijke bevolking in een ijzeren greep gevat, iets machtigers dan zijzelf en haar verlangen is hier aan het werk, de rechtstoestand van den bodem beheerscht haar levenslot: toch is zij trots alles een reservaat van krachten, die altijd weer opborrelen. Harmen Riels is een geromaniseerde autobiographie, een proeve van beschrijving van den ontwikkelingsgang van zijn strijdbaar dichterwezen. Herhaaldelijk zijn er artikels in verwerkt, die te voren in De Witte Kaproen hadden gestaan. Wanneer Harmen Riels zich wijdt aan den dienst van het volk, wordt hem een lofgroet toegezongen, die geen andere is dan de welkomstgroet voor Bolland bij zijn optreden in de Vlaamsche steden, dien de Clercq voor het nummer van 15 Januari 1912 geschreven had. Het is niet te veel gezegd, dat het woord van den Leidschen wijsgeer in het weifelen van de Clercq tusschen een socialistisch dan wel een nationalistisch streven dit laatste heeft doen bovenslaan: Harmen Riels-de Clercq wendt zich af van Korgen-Anseele, zijn tegenspeler in den roman zooals in de tijdsbeweging. Aan deze gedenkwaardige wending zal de Clercq nog twintig jaar later terugdenken, waar hij op 30 September 1922 schrijft: ‘In den strijd wou ik eenzijdig zijn als Bolland, den eenzijdigsten maar ook den sterksten man, dien ik in mijn leven ontmoet heb’. Opmerkelijk is nog in dezen roman de Noirette-episode, om het geval van vrije liefde, dat erin steekt. Groote verwachtingen koesterde hij van den vorm der hymne, dien hij begonnen was aan te wenden in de laatste maanden voor den oorlog in ‘De Leeuwerik’ en waaraan het meer beschrijvende en verhalende ‘De Appel’, nagedicht
| |
| |
naar een schilderij van Gustaaf de Smet, verwant is. Hij wilde groote interpretatieve kunst geven van aloude, niet eerst uit te vinden gegevens, waarin hij een episch karakter zag. Laatstgenoemd gedicht wijst op zijn omgang met de Gentsche schilders, de beide de Smet's en Fritz van den Berghe vooral. Gustaaf de Smet had hij op het oog, waar hij in Harmen Riels het portret van den echten kunstenaar teekende. Met hem en anderen richtte hij het Algemeen Kunstverbond voor Beide Vlaanderen op, dat bouwkundigen, beeldhouwers, schilders, schrijvers, musici en tooneelspelers omvatte: de vergadering werd in Juli 1914 gehouden en de Clercq gekozen tot lid van het bestuur. Kort te voren, den 28sten Juni, had hij te Brussel een andere bijeenkomst bijgewoond, de jaarvergadering der Fédération de l'Enseignement Moyen, die in een minder vreedzaam teeken stond. In deze vereeniging van leeraars, die een vakgenootschap was, was alles tot dusver op Fransche leest geschoeid. Bij de besprekingen kwamen de Clercq en Dr. August Borms tusschenbeide in het Nederlandsch, krachtig door de talrijk opgekomen Vlaamsche collegas gesteund. Het was de eerste maal, dat er in dezen kring Nederlandsch werd gesproken! Dit geschiedde evenwel niet zonder protest van de aanwezige Walen, Brusselaars en verfranschte Vlamingen: zelfs komt het tot een handgemeen, waarbij de Clercq vecht tot onder de tafel met een Mechelsch franskiljon! Toen de heeren na afloop van deze incidenten op straat kwamen, riepen de krantenjongens den moord uit van den Oostenrijkschen troonopvolger. Serajevo! Zonder het te vermoeden gingen de tegenstrevers een grooter tumult tegemoet dan datgene waaruit zij traden.
De man, die in 1905 het ‘Prinsenlied’ had geschreven, ging den oorlog in als ‘volksgezind republikein, door en door Vlaming’. Dienstplichtig was hij niet. Toen de Duitschers Gent naderden, ging hij met vrouw en kinderen de grens over - er was een vierde bijgekomen in 1912. ‘Noch Waal, noch Pruis’, het suist hem aldoor in het oor, het parool uit zijn ‘Kaproenenlied’. Over Hoofdplaat in Zeeuwsch-Vlaanderen en Amsterdam, waar de Union Belge hem den 10den October 1914 een identiteitskaart uitreikt, gaat hij naar Baarn, waar de Haarlemsche familie Scholten hem een woning heeft aangeboden en hij den 13den December ingeschreven wordt. Hier zingt hij in den huiskring op Driekoningenavond, op de wijze van de Brabançonne, zijn ‘Wij zullen den koning vieren’, dat hij in een schrijven aan den vorst insluit; hij stuurt het ook in aan Groot-Nederland, waar het tegelijk met zijn vers ‘Vrede’ verschijnt, dat vervuld is van de zekerheid van zijn dichterlijke zending onder zijn
| |
| |
volk. Sedert 1 December 1914 was hij verbonden als leeraar aan de Belgische School te Amsterdam. Op 1 Februari 1915 treedt hij in de redactie van het door en voor de Vlamingen in ballingschap opgerichte dagblad De Vlaamsche Stem, dat op de persen van het Algemeen Handelsblad gedrukt wordt. Hij schrijft een reeks anti-Duitsche gedichten, ‘De Specht’, ‘Onze sterkste Rivier’, ‘Onder den Helm’, weldra gebundeld onder den titel De zware Kroon. De Vlaamsche Stem stond in het teeken van den godsvrede, dien de koninklijke oproep van 5 Augustus 1914 had ingeluid, uitdrukkelijk tot de twee volkeren gericht, die in het Belgische staatsverband leefden. Maar reeds bij de oprichting van het blad waren de scheuren merkbaar in het Belgische eenheidsfront, veroorzaakt zoowel bij de Walen als bij de Vlamingen door de uitlatingen en het optreden van de Waalschgezinden, die zich geen nieuw België konden denken, dat niet geheel Fransch zou zijn; door die van de Jong-Vlamingen, die alleen Vlaanderens heil zagen in een Zuidnederlandschen Staat, waar Wallonië uit gesloten en Fransch-Vlaanderen met Duinkerke in opgenomen zou zijn. Deze ontwikkelingen hadden zich afgeteekend in de landen der Entente onder de Belgische uitgewekenen en in Vlaanderen in het etappengebied en wel voornamelijk te Gent. Het gerucht ervan was doorgedrongen in Holland, maar de Clercq keek nog vreemd op, toen uit Vlaanderen gekomen mannen, die zijn nieuwe liederen hoorden, voorspelden, dat hij weldra anders zou gaan zingen. En inderdaad, in dit jaar 1915 versprongen de accenten snel bij de Clercq. Het eerst bekoelde zijn ijver voor de zaak van koning Albert, dien hij als vaandeldrager van het recht had gehuldigd, toen het koninklijke antwoord kwam op het historische telegram van Bussum. Verzonden den 11den Juli, bij de herdenking van den Guldensporenslag in het Brediusbosch, namens De Vlaamsche Stem door den hoofdredacteur Mr. Alberik Deswarte en de Clercq, kwam dit telegram neer op de verwachting, dat de vorst zijn gezag zou zetten onder den Vlaamschen rechtseisch. De koning weigerde. Den dichter leek het evenwel, dat het recht ondeelbaar was en niet in eenigen deele kon rusten. Nadat den 17den Augustus Mr. Deswarte de leiding van de Vlaamsche Stem had neergelegd en deze was overgegaan op de Clercq en Dr. Antoon Jacob, werd in het blad de lijn van het Bussumsche telegram doorgetrokken en uit het wezen van de Belgische zaak de plicht van de regeering afgeleid, in een bindende verklaring het recht van Vlaanderen te erkennen. Door den in Den Haag vertoevenden Belgischen minister van onderwijs Poullet werd de Clercq ter verantwoording geroepen, maar
| |
| |
hij weigerde de Vlaamsche Stem te verlaten: hierop werd hij bij koninklijk besluit van 5 October 1915 uit zijn ambt als leeraar aan de Koninklijke Athenaea ontslagen, waarvan hij eerst den 26sten October van de Belgische legatie bericht ontving. Den 31sten October verzocht hij om ontslag aan de Belgische School. Den 16den December trad hij tot de Jong-Vlaamsche beweging toe, alle illusies betreffende België latende varen na een onderhoud met haar leider, den Gentschen dominee Domela Nieuwenhuis Nyegaard, na het tweede congres van Jong-Vlaanderen daarvoor naar Amsterdam getogen. Hiermede was De Vlaamsche Stem, nu de eene redacteur den koers van midden Augustus verliet, terwijl de andere sedert begin December naar Vlaanderen was getrokken, waar toch wel met de opkomst van een activistische volksbeweging en de bemoeiing hiermede van de bezettende macht het zwaartepunt van den strijd lag, ten doode opgeschreven; tegelijk kwamen er financieele zorgen bij, mede door het weren van het blad aan het IJzerfront, in Engeland en uit de interneeringskampen veroorzaakt en zoo werd de uitgaaf den 1sten Februari 1916 gestaakt. Overigens had reeds het maandblad Dietsche Stemmen, dat de Clercq telde onder zijn redacteuren, de taak van de beweging in Holland overgenomen en op breedere basis geplaatst. Het verdedigingsschrift ‘Havere tegen Vlaanderen’, waarin de Clercq zijn activistisch wedervaren verhaalt, brachten het Decembernummer 1915 en het Januari-Februari-nummer 1916 van dit tijdschrift. In deze dagen verbleef zijn gezin te Bussum, waar de uitgever van Looy een woning ter beschikking had gesteld; het vijfde kind, een dochter, werd hier geboren, naar de heldin uit Harmen Riels genoemd. Van zijn verzen wezen vermeld uit de eerste, ‘loyale’ periode van De Vlaamsche Stem het 11 Juli-gedicht ‘Vlaenderen, dijn recht is out’, waarvan de Middelnederlandsche versie van de hand van Dr. C.G.N. de Vooys is en dat dadelijk zijn toondichter zou vinden in Lodewijk Mortelmans; uit de tweede periode, het op 17 October verschenen ‘Aan die van Havere toen zij vergaten dat ook Vlaanderen in België lag’. Op 16 September had hij zijn ‘Doemsdag’ voltooid, één dag voor zijn onderhoud met Poullet: de man, die Hotel Paulez betrad, waar de minister hem in verhoor zou nemen, was nog vol van zijn christelijk-visionnair gedicht der goddelijke genade, waarin zijn doode vrouw hem was verschenen, als waakte zij zichtbaar over hem. Opmerkelijk is in dit gedicht, dat zijn zoo vaak ook door hemzelf heidensch geheeten zonnedienst er in een christelijk licht verschijnt. In Van Aarde en Hemel (Amsterdam, 1915) werd het gebundeld met twee andere, die hij uit Vlaan- | |
| |
deren had medegebracht, ‘De Appel’ en ‘Ahasver’, dit laatste uit 1902, en nog een derde, dat in Groot-Nederland had gestaan, ‘Hemelbrand’, waarin hij op doorzichtige wijze God van de strijdende partijen laat zeggen, dat hij geen van beide ‘als zijn volk kan herkennen’. Nog duidelijker is in 1916 zijn uitspraak in het gedicht op Shakespeare, dat in Israel Gollanz' Book Of Homage To Shakespeare, verschenen bij gelegenheid van het derde eeuwfeest van den dichter, in het vers ‘Als deez' tijden groot’ voorkomt: ‘Uw somberst scheppen toont noodlottigheid, geen schuldigen’. Na de spanning van 1915 is het jaar 1916 een betrekkelijk rustig jaar zonder uiterlijke gebeurtenissen in zijn persoonlijk leven. Als het gevaar ontstaat, dat het activisme, aan een soort van verachting door de openbare meening in Holland overgeleverd, gaat vervreemden van Holland, wordt het weekblad De Toorts opgericht, om dat gevaar te keeren, en de Clercq in de redactie opgenomen. Het eerste nummer, van 10 Juni 1916, brengt zijn in April geschreven ‘Lied van Groot-Nederland’, dat hij den 16den December bij de herdenking van Dingaansdag door de Suid-Afrikaanse Studente-vereniging te Amsterdam zal voordragen. Tusschen deze data in ligt het verschijnen van den bundel Uit zonnige Jeugd (Amsterdam, 1916) en, begin December, De Noodhoorn (Utrecht, 1916), ‘vaderlandsche liederen’, met een portret van den dichter naar een teekening van Joan Collette. De bundels van de Clercq zijn nooit meer homogeen, ook hier hebben niet alle liederen met den strijd te maken, zoo bijvoorbeeld niet het innige ‘Ik kan u niet vergeten’, dat aan de herinnering van zijn vader is gewijd. Aan het einde van het jaar brengt Onze Eeuw de eerste fragmenten van zijn bijbelsch verhaal in verzen Tamar, dat hem maandenlang zal bezig houden, ‘in een klaar paradijs van droomen, lui voor anderen arbeid, zelfs voor strijd, die machtig lokt’. Hij deelt het lot der uitgewekenen, die in het vaderland zich de volksbeweging zien ontwikkelen buiten hen om, ongeduldig niettemin om er invloed op uit te oefenen. Vandaar de actie van het ‘tijdelijk in Holland gevestigde’ Nationaal Vlaamsch Komiteit tot Verdediging van de Vlaamsche Zaak in België, waar hij deel van uitmaakt: zijn naam staat mede onder een telegram aan president Wilson en een brief aan den Belgischen minister-president de Broqueville, beide uit Januari 1917; in Maart geeft het comité den stoot tot de oprichting van den Dietschen Bond; in April richt het een brief aan koning Albert. Intusschen is buiten dit optreden om te Brussel den 4den Februari 1917 de Raad van Vlaanderen tot stand gekomen. Het heimwee naar iets anders dan een papieren strijdt de Clercq naar Vlaanderen weerom.
| |
| |
Midden Juni verlaat hij Holland om in de branding te komen staan. In zijn mars heeft hij menig lied: ‘Daar is maar één Vlaanderen’, uit Januari 1917, in Maart door Jef van Hoof getoonzet en op slag het lied van het activisme geworden; ‘De Belofte’; ‘De harde Getuigenis’: ‘Zweeg uw dichter, Vlaanderen, ach wie zou getuigen?’; ‘De Heeren die geen Heeren zijn’; en tegen de stilzitters: ‘De Schaduwen’. Den 29sten Juli werd hij tot lid van den Raad van Vlaanderen benoemd: hij voegde er zich aan de zijde van de Jong-Vlaamsche fractie; den 9den October werd hij in het bestuur gekozen met opdracht de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen te helpen voorbereiden en doorvoeren: den 22sten December 1917 riep de raad in algemeene vergadering de zelfstandigheid van Vlaanderen uit, hiermede de eerste periode van zijn werkzaamheden afsluitend. Zijn opvatting van den politieken toestand ontwikkelde de Clercq in het artikel ‘België en Vlaanderen’, door De Toorts van 1 December 1917 overgenomen uit de Gazet van Brussel, waar Jong-Vlaamsche invloeden hem den 8sten September hadden opgedrongen als hoofdredacteur: het was een der weinige artikelen, die hij in het Brusselsche dagblad schreef. Sedert 23 Juni was de Clercq ondervoorzitter van den Dietschen Bond, sedert 28 Juni bij beschikking van den gouverneur-generaal in België, Freiherr von Falkenhausen, benoemd tot conservator aan het Wiertz-museum te Brussel. Begin Juli is hij in Kopenhagen met de bedoeling Georg Brandes te ontmoeten, van het resultaat is niet veel gebleken. Den 10den Juli is hij terug te Brussel, waar hij in het Alhambra de Guldensporenrede houdt, zooals den 11den, op den eigenlijken nationalen herdenkingsdag, te Antwerpen in Thalia, waar hem een hulde wordt bereid. Dit is de inzet van talrijke volksvergaderingen in Brabantsche steden en dorpen, alsook te Aalst, waar hij spreekt. Ook naar Duitschland gaat hij als redenaar: in het gevangenkamp te Göttingen spreekt hij de Belgische krijgsgevangenen toe den 18den November: ‘prachtige jongens, prachtig feest’. Van de gelegenheid maakt hij gebruik, om de Galerie te Kassel te bezoeken. Den 24sten biedt de Kulturbund von Kunst und Wissenschaft hem te Berlijn een feestmaaltijd aan: hij heeft Gerhard Hauptmann aan zijn rechterzijde. Den 28sten spreekt hij te Bremen, na deze voordracht komt hier een afdeeling van de Deutsch-Vlämische Gesellschaft tot stand. Vervolgens spreekt hij drie avonden na elkaar te Münster; den 2den December te Dusseldorp; den 5den te Keulen in den Gürzenich voor de plaatselijke afdeeling der Deutsch-Vlämische Gesellschaft; in dezelfde maand nog te Aken, waar na zijn bezoek eveneens een afdeeling wordt opgericht. In de
| |
| |
tweede helft van December 1917 is hij nog te Berlijn, waar hij gesprekken voert met socialistische leiders en verklaart, ervan overtuigd te zijn, dat Vlaanderen na den oorlog nog door Duitschland zal moeten beschermd worden. Hij is zich terdege van de hachelijkheid van de macht van het activisme bewust, dat, alhoewel een zelfstandige zedelijke kracht, op een volksbeweging steunend, toch een afgeleide politieke macht is. ‘Wij zullen eens zien hoelang of het hier zal duren’, moet hij gezegd hebben, toen zijn gezin den Bussumschen Singel had verlaten, om te Elsene aan de Vautierstraat het heerenhuis te betrekken, waar het werk van Wiertz wordt bewaard en destijds Hendrik Conscience had geleefd en was gestorven. ‘Den strijd voor Vlaanderen hebben wij aangevangen zonder groote verwachtingen, er wordt veelal met geen zichtbaren uitslag gestreefd’, heet het ook in zijn Nieuwjaarsgroet 1918 in De Toorts, ‘Open Brief aan onze Vrienden in Holland’. In het afgeloopen jaar had de propaganda van den Raad van Vlaanderen ervoor gezorgd, dat van De Noodhoorn onder den titel Vaderlandsche Liederen een volksuitgave verscheen (Anderlecht, z.d.). Het met Paschen 1917 reeds te Bussum voltooide Tamar verscheen, met teekeningen van Fritz van den Berghe, in Januari 1918 te Antwerpen. In dezelfde maand, den 26sten, werd hij tot ondervoorzitter van den Raad van Vlaanderen verkozen in een nieuw bestuur, dat tot taak had, de verkiezingen voor den raad in openbare volksvergaderingen te houden, de z.g. ‘volksraadplegingen’. Op 3 Februari 1918 werd te Kortrijk de volksraadpleging voor den raad gehouden en met eenparigheid van stemmen de candidatenlijst, waarop ook de naam van de Clercq voorkwam, als vertegenwoordiging van de provincie Westvlaanderen aangenomen. Het verloop is niet altijd zoo rustig: den 10den Februari mislukt de volksraadpleging te Mechelen, de stad van kardinaal Mercier; met stok en vuisten moet de Clercq zich een weg banen door een dreigende menigte. Ook in Vlaanderen right de Deutsch-Vlämische Gesellschaft afdeelingen op, de Clercq is lid van het bestuur van de afdeeling Brussel, de eerste Duitsch-Vlaamsche avond, waar hij vaderlandsche en huiselijke liederen voordraagt, heeft op 14 Februari plaats. Op 5 Maart spreekt hij voor de afdeeling Bonn, den volgenden dag bezoekt hij er het Beethovenhuis en schrijft in het vreemdelingenboek het vers ‘Aan den grooten Meester Ludwig van Beethoven’: als de muziek spreekt, zinken schuld- en zondebesef weg in den afgrond van het licht. Andermaal draagt hij te Keulen, op 12 Mei, verzen voor na een rede van Borms, die de hoop uitspreekt dat na den oorlog de Aa de grens van Vlaanderen in het uiterste Westen
| |
| |
zal vormen: de vergadering heeft ook ditmaal plaats in den Gürzenich, de historische zaal, waar Conscience en Prudens van Duyse in de dagen der Vlaamsch-Duitsche zangbeweging uit de jaren 1840 hadden gesproken. Liefdeliederen zijn allengs zijn strijdpoëzie komen overwoekeren: De Toorts van 6 Juli heeft zijn ‘Treed in mijn huis, schoon zonnekind’; het nummer van 24 Augustus opent met ‘Voor de wereld wil ik niet laten wat mijn harte toebehoort’ een reeks verdedigingsgedichten, over de komende jaren verspreid, voor nieuwgeknoopte liefdebanden. Van 14 tot 16 September neemt hij met andere activisten deel aan een reis naar het slagveld bezuiden Laon. Maar een maand later, nadat Wilson den eisch heeft gesteld, dat het keizerlijk en militair bewind in Duitschland zal verdwijnen, besluit in den Raad van Vlaanderen den 17den October een aanzienlijke meerderheid uit te wijken: ‘Wij wijken slechts uit als een stormram, om met één haal de reeds gebarsten vesting van het Belgicisme stuk te stooten’, zoo verklaart de Clercq het genomen besluit. Hij ging naar Holland. Den 17den April 1920 zou hij door het Assisenhof van Brabant bij verstek ter dood worden veroordeeld. Pas den 3den Februari 1929 zou hij na afkondiging van een clementiewet in België Vlaanderen terugzien.
Vele uitspraken toonen aan, welke kwelling deze lange tienjarige ballingschap heeft beteekend: het vers ‘Zal ik de wereld van mijn vreugd’, opgedragen aan het echtpaar Hainaut, dat De Toorts op 21 Februari 1920 bracht; de eerste Bussummer brief in het Antwerpsche nationalistische weekblad De Ploeg van 8 Juli 1922; een aangrijpende brief aan Borms in de Leuvensche gevangenis, van 31 Januari 1927 uit Amsterdam, bij gelegenheid van de opdracht aan Borms van de tweede, vermeerderde uitgave van De Noodhoorn (Tielt, 1927); het verhaal van zijn heimwee in het onderhoud, dat den 14den November 1927, zijn vijftigsten verjaardag, in het Antwerpsche dagblad De Schelde verscheen. Zijn leven verschilt uiterlijk niet veel van dat van zoo menig letterkundige, die van zijn pen moet bestaan en zijn leven op den koop toe ingewikkeld gemaakt heeft. Ontvallen zijn hem de drommen, die waren aangerukt op zijn woord in oorlogstijd: teloorgegaan het aanzien met de opdracht, die zij eenmaal hadden verleend. ‘Ik ben geworden tot een schimp der steden en een smaad der dorpen!’ Hoe bitter klinkt dat in het vers ‘Die mij ten dage van mijn glans’! In Vlaanderens vrijheidsstrijd moest hij ‘den hardsten, den moeilijksten en schoonsten tijd toekijken van verre’: de lijnen, die de lotsbestemming van Vlaanderen bepalen, door- | |
| |
snijden de lijnen van zijn leven niet meer. ‘Wat zijn onze daden klein bij de uwe en onze luide woorden nietig bij de wreede, grootsche stilte om u heen’, heet het tot Borms, ‘Mijn vriend; Gij gelooft in uw God, ik geloof in de zon en vertrouw dat die beiden elkander goed, heel goed kennen. Vlaanderen zal leven in het licht en den gloed die neerstralen van omhoog. Slechts wie hoog staat vermag ons volk te helpen. Er zijn oogenblikken in mijn leven, dat ik die krachten in mij voel. Helaas, die oogenblikken zijn schaarsch, gij zijt altijd goed en groot’. Een schrale vergoeding moet hem hebben toegeschenen na het geweldige activistische avontuur de verdere medewerking aan De Toorts, gestaakt in 1921; zijn lidmaatschap, sedert April 1924, van de commissie van den Dietschen Bond, die zou waken tegen taalbederf; zijn lidmaatschap van den opstelraad van De Dietsche Gedachte en van het bestuur der Vlaamsch-Hollandsche Vereeniging Guido Gezelle sedert 1926; de spreekbeurt op den Nederduitsch-Vlaamschen dag te Lübeck den 27sten Februari 1927, waar hij den wenk kreeg politieke toespelingen achterwege te laten. Van uit Lübeck leeft de belangstelling voor Vlaanderen in Duitschland weer op. Te Berlijn organiseert Heinrich Freiherr von Gleichen op 1 Maart 1927 een eetmaal ter eere van de Clercq in de Deutsche Herrenklub. De 30ste Mei 1927 ziet den dichter te Godesberg op de Tagung der Rheinischen Dichter: hij ontmoet er Adolf von Hatzfeld, van wien hij de ‘Westfalenballade’ vertaalt; ook Alfons Paquet, Heinrich Lersch en Josef Winkler. Op 8 December 1928 spreekt hij voor de Deutsch-Niederländische Vereinigung te Keulen, op 9 December op de studentenbijeenkomst op den Freusberg bij Betzdorf aan de Sieg, op 10 December voor de Deutsch-Niederländische Vereinigung te Bonn. De uitnoodigingen tot de spreekbeurten aan den Rijn waren telkens van den Keulschen advocaat Franz Schönberg uitgegaan. Met Erich Klahn uit Lübeck en Herbert Martens uit Berlijn, welke laatste later aan een vertaling van het treurspel Kain zijn krachten zou wijden, bleef hij in briefwisseling. In 1919 verscheen bij van Looy de derde druk van de Nederlandsche vertaling van Charles de Coster's Uilenspiegel: de liederen daarin waren door de Clercq vertaald. Een verhaal in verzen, Maria Magdalena, waarin het Nieuwe Testament werd behandeld op een wijze, die zeker nooit bij eenig Roomsch-Katholiek of Protestantsch schrijver werd aangetroffen, verscheen eveneens in 1919, te Amsterdam. Het was van uit de sfeer van zijn nieuwe liefde geschreven. En dat zijn ook de bundels Het Boek der Liefde (Amsterdam, 1921), Meidoorn (Amsterdam, 1925), alsmede de uit de nalatenschap door
| |
| |
Mr. J.J. Wijnstroom daaraan toegevoegde Nagelaten Gedichten (Amsterdam, 1937) en Overgebleven Gedichten (Amsterdam, 1937). Geheel op zichzelf in zijn werk staat Het Zonnefluitje (Amsterdam, 1926), onder den schuilnaam H.C. Joesken met teekeningen van Alb. Hahn Jr., ‘een boek van humor’, zooals hij het noemde, A Book Of Nonsense in proza, zooals men het zou willen noemen, een persifleerend verhaal van een magere en een dikke in het land der dikken en der mageren op het eiland dat Toekomst heet, een verwonderlijk tam werk, wijdloopig, in correct, gelikt Hollandsch geschreven. Te Lande (Tielt, 1927) brengt herinneringen uit zijn Deerlijkschen en Gentschen tijd: ‘een grijze verteller’ ben ik nu geworden, zegt hij, ‘die van groote berekenende lui in groote zaken al zooveel dwaze streken gezien heb, dat ik weer belang ga stellen in de belangelooze heldendaden onzer jeugd’. ‘De nieuwe Thuis van Kleine Fokkie’ in deze verzameling is van 1902. Een Wijnavond bij Dr. Aldegraaf (Tielt, 1927) heet hij ‘een Vlaamsche satire’, een ‘hekeling van het Belgicisme’, die in de richting gaat van de ‘vereeniging van Noord en Zuid’. Van beteekenis is een uitspraak over den bijbel, van November 1927, zij wijst op zijn drie bijbelsche treurspelen: ‘Ik houd meer van den oerkrachtigen, hartstochtelijken Bijbel dan van de Grieken, die met hun fabels toch steeds meer maakwerk leverden’. Kain, Saul en David zijn geschreven, Absalom op dat oogenblik bijna klaar. Groot-Nederland bracht het eerste en het laatste, Opwaartsche Wegen het andere. De drie spelen werden na zijn dood gebundeld (Zeist, 1934). Het is zijn laatste groot werk. Want slechts werk om den broode zijn de later gekomen Avonturen van Don Quichotte (Zeist, 1930), naar de vertaling bewerkt van C.U. Schüller tot Peursum, waarvoor hij ook een inleiding schreef, en De Historie van Doctor Johannes Faustus (Zeist, 1931), die hij eveneens bewerkte en inleidde. Uit het jaar 1927 weze nog aangestipt, dat het bekende vers ‘Nederland mijn land geworden’ in het 11 de Juli-nummer van het Antwerpsche blad De Schelde een plaats vond, een ‘ballingnummer’, dat aan de uitgeweken activisten was gewijd. In deze periode van zijn gedwongen ballingschap - na de clementiewet van 19 Januari 1929 zou de ballingschap vrijwillig worden - is de Clercq, sedert 1920, muziek gaan schrijven: eerst melodieën op eigen teksten, ook waar die reeds op muziek waren gebracht door toondichters, die in den volksmond leefden, spoedig ook op Oudnederlandsche teksten; en, na studie ‘als autodidact’, ook de pianopartij. ‘De muziek laat me rust noch duur. Rhythmus, toon, eigen kleur, alles komt. Vanwaar? Ik weet het niet. Het
| |
| |
is het wonder’. Met deze liederen gaat hij gedurende den winter van 1920-1921 op rondreis door Nederland van Delfzijl tot Maastricht en Terneuzen, met Geert Dils als zanger en Lieven Duvosel aan het klavier, hijzelf trad als inleider hierbij op. De eerste drie reeksen van zes liederen, waarvoor Duvosel de bewerking geleverd had, verschenen nog in 1920 bij Alsbach te Amsterdam. In 1921 volgden, eveneens bij Alsbach, twee nieuwe reeksen, waarna in eigen beheer nog een zesde en een zevende reeks: van al deze ‘De Clercq-liederen’ treedt hij alleen als de maker naar voren. Zingende Stemmen, het tijdschrift van Wierts, prijst de begeleidingen, maar oordeelt, tot ergernis van den dichter, dat de melodieën niets om het lijf hebben. De Vlaamsche Muziekwarande van Hullebroeck schrijft, dat het papier vermorst is en betwist zelfs het auteurschap wat de bewerkingen betreft. ‘Notenschrijverij, al is er hier en daar een lichtpuntje’, zoo laat zich een Vlaamsch toondichter, die ongenoemd een aantal van deze melodieën bewerkt had, erover uit, een vonnis, dat ook het door de Clercq geschreven zangspel De gouden Vrouw zou treffen. Voor een anderen zangbundel, De koele Mei, vond hij in 1924 geen belangstelling bij den muziekhandel der firma Wagenaar te Utrecht. Toen op 9 December 1928 de Clercq op den Freusberg stond, werd door het kiezersvolk van Antwerpen Dr. Borms, die sedert tien jaar in de Centrale Gevangenis te Leuven zat, in het parlement gekozen. Het eerste gevolg van deze verkiezing was de Clementiewet. Een en ander leidde bij de Clercq tot een opflakkering van zijn rechtstreeksche bemoeiingen met de actie in Vlaanderen. Het zal de laatste krampachtige poging zijn, om opnieuw de rol te spelen als bard van de Vlaamsche Beweging, hem stilaan na den oorlog ontglipt. De in het begin van 1929 verspreide, door Dr. R. van Genechten opgestelde Verklaring der Vlaamsch-Nationale Activisten wordt door de Clercq mede onderteekend en op Zondag 3 Februari woont hij in het Rubenspaleis te Antwerpen de Borms-hulde bij. Op 5 Maart leidt hij te Utrecht de buitengewone algemeene vergadering van den Dietschen Bond ter huldiging van het eerelid Dr. Borms. Op 31 Augustus vertegenwoordigt hij het bestuur van den Dietschen Bond op den Dietschen Landdag te Antwerpen. Op 22 September neemt hij mede zitting voor Noord-Nederland in den beheerraad van de Nederlandsche Unie, die te Roosendaal tot stand komt. In November spreekt hij te Gent, te Aalst, te Veurne, te Lede. Ook te Antwerpen, te Brussel, te St. Niklaas treedt hij op, elders nog. Te Mechelen wordt hij in 1930 gevraagd als feestredenaar op de Guldensporenherdenking en de zanger Désiré Hubert draagt er ‘Daar is maar één land’ in de toonzetting van
| |
| |
den dichter voor. Twee dagen later houdt hij de herdenkingsrede te Heemstede. Op 21 Juni had hij te Utrecht de huldiging bijgewoond van den vice-admiraal Koopman. Maar deze bedrijvigheid laat hem onbevredigd. Waar zijn de groote, de heuglijke dagen van voorheen, die hij juichend aanteekende in zijn agenda? Nu staat daar vermeld: Driekoningenavond gevierd in Americain te Amsterdam, De Fuifridders op de Vecht en in den Raadskelder te Utrecht, Bottertochtje naar Marken en Volendam met de tooneelvereeniging Admiraal de Ruyter. En in de Vlaamsche arena staat een nieuw geslacht vechtensklaar! Maar hol doet er soms zijn pathetisch woord aan. Wie hem van vroeger kennen, van zijn ‘razend’ succes bijvoorbeeld in September 1917 te Aalst, toen hij de jeugd van een gansche stad in het activisme meesleepte, merken het verschil en wat ziet hij er verouderd uit! Zij kunnen niet weten, dat deze man, machtig steigerend tegen de aftakeling, die te vroeg komt, zoo pas in het den 29sten Juli 1929 geschreven gedicht ‘De Kamper’ het losveeren der donkere ure reeds meende te hebben gehoord. Ach, al gaat ‘de heerlijke bouw’ begeven, de oude vurige dichter zal hij blijven tot het laatst. ‘De Adelaar’, uit het Augustusnummer 1930 van De Dietsche Gedachte, toont zijn onverwoestbare kracht. Maar de opzweeping van zijn bloed door de eigenste volksbeweging, dat heeft hij noodig! Indrukwekkend is de rede van Borms den 3den Augustus 1930 op den Dietschen Landdag te Amsterdam in het Belgische eeuwfeestjaar. Tot vernieuwde werkzaamheid roept zij hem op, het oude geloof wekt zij weer op aan zijn zending. Hier knoopt nu de merkwaardige briefwisseling aan met Borms over de noodzakelijkheid van een ‘dictatuur van hun tweemanschap’ en het stichten van een Raad van Vlaanderen. In een boodschap ‘Aan het Vlaamsche Volk’ van 2 Februari 1931 stelt hij de verwezenlijking van dit plan in uitzicht tegen Maart. Den 12den Juni 1932, op den vooravond van een vergadering van den inmiddels tot stand gekomen Raad van Vlaanderen, waarin hij zich voorgenomen had een hartig woord tegen de lauwheid te spreken, ontvalt hij, plots en onverwacht, de beweging en zijn volk, te Maartensdijk in het Gooi, waar hij sterkende afzondering had gezocht, geveld door de oude kwaal, die hem jaren te voren reeds te Gent had neergeworpen en nu vroegtijdig had gesloopt. Het werk uit deze laatste drie jaren vindt men grootendeels in De Dietsche Gedachte, het maandblad van den Dietschen Bond, waarvan hij ondervoorzitter was gebleven tot aan zijn dood. Hierin was hij begonnen ‘Herinneringen’ te publiceeren, waarmede hij beoogde, zijn bijdrage te leveren tot de Geschiedenis van het Activisme. Welke centrale rol hij den Dichter toekende
| |
| |
in de opwekking van zijn volk tot de politiek, ziet men uit zijn opstel ‘Vlaanderens hoogste Belijders’, verschenen in Voor - 1830 - Na (Utrecht, 1930). Tot het striemendste, wat hij heeft geschreven, behoort het na den aanval van Camille Huysmans op zijn boodschap over den Raad van Vlaanderen neergehamerde geharnaste sonnet ‘De illustre Varkens’: ‘Brood hadden wij niet steeds en zorgen bovenmaat, Maar onze daden zijn geschiedenis geworden’. Enkele weken voor zijn heengaan kwam nog een vierde, zeer vermeerderde uitgave van De Noodhoorn in eigen beheer tot stand en lag de bloemlezing Het Beste uit de Gedichten van René de Clerq (Zeist, 1932) persklaar. Ook muziek is hij blijven schrijven. Op 1 December 1929 voerde de A.V.R.O. het zangspel op Huibert Poot of Dichter en Boer, waarvan de muziek van hem was: twee bedrijven, gedicht door ‘Enander’, Mr. P.W. de Koning, zijn grooten vriend, dien hij op 17 September 1931 aan zijn groeve ontroerend zou herdenken. Zijn Liederen van Vlaanderen en Nederland zagen in 1931 bij Senefelder te Amsterdam het licht. De opvoering van Absalom als openluchtspel te Bilthoven door het Protestantsch Jeugdtooneel op Hemelvaartsdag 1930 is een blijde dag geweest voor dezen dichter, die steeds het heimwee naar de schare heeft gekend: er waren wel ‘meer dan 2000 toeschouwers’ vergeet hij vooral niet aan te strepen in zijn agenda. Niet ver van het boschage, waar Maächa en Haggith, de gestalten, die hij er had opgeroepen van de Moeder en de Geliefde, zijn vergleden, staat thans zijn beeld, gebeiteld door Jozef Cantré, zijn gezel uit moeilijke dagen, aan de zonnezijde van de kleine begraafplaats der Lage Vuursche. Aan de onthulling van het gedenkteeken op 19 September 1936 was na zijn dood voorafgegaan de hulde, die in de toekenning besloten lag van den Rembrandt van Rijn-prijs der Hanzische Universiteit te Hamburg aan het Westvlaamsche ‘driemanschap’ René de Clercq-Stijn Streuvels-Cyriel Verschaeve, den 5den Februari 1936 op Vondels sterfdag. ‘Door wisselingen groot en grootsch’ is dit trots alles stralende leven gegaan, het diepst geleefd en het smartelijkst in strijd, een strijd ‘om vrijste Vrijheid’. Het vertoont een breuk met de Kerk en wat zij voorhoudt, buiten haar schoot ligt hij begraven. ‘Tusschen nacht en dag’ stond hij op hooge duin en zocht de zon, die - niet kwam: dan heeft hij de zorg geloofd. Het kranke oog van den mensch staart den verzonkene na en peinst. Daar is het woord uit zijn Kain:
Het leven leert, mijn zoon, meest door verdriet,
door schuld van andren en door eigen schuld...
Hamburg, 5 October 1937.
Antoon Jacob
|
|