| |
| |
| |
Andries Bonger
(Amsterdam 20 Mei 1861-Amsterdam 20 Jan. 1936)
Andries Bonger werd den 20sten Mei 1861 geboren als vierde kind en tweede zoon van Hendrik Christiaan Bonger en Hermina Louise Weisman. Na hem werden nog twee zusjes en vier jongens geboren. Drie broertjes overleden echter op jeugdigen leeftijd. Vele menschen zien met weemoed terug op hun onbezorgde kinderjaren als op de gelukkigste periode van hun leven. Niet alzoo Andries Bonger. Herhaaldelijk zeide hij mij: ‘Ik heb een harde jeugd gehad’. Het leven in het ouderlijk huis werd beheerscht door één enkel begrip: arbeid. Om zeven uur 's morgens trok de vader reeds uit naar zijn kantoor, zelfs de Zondagochtenden bracht hij daar door. De moeder werd volkomen in beslag genomen door de zorgen voor haar groot gezin; Andries wist reeds jong dat hij zoo spoedig mogelijk zijn brood zou moeten verdienen, en plichtmatig als hij was, legde hij zich met ijver toe op het werk, dat hij te doen had. Noch voor beeldende kunsten, noch voor literatuur heerschte in het ouderlijk huis groote belangstelling; muziek werd er echter met liefde beoefend. Bonger zelf heeft nooit den tijd gehad muziek te beoefenen, wat hem in later jaren zeer speet. Maar hij nam uit het ouderlijk huis een groote liefde en een begrip van klassieke muziek mee, die hem zijn geheele leven zijn bij gebleven. - Doch in zijn jeugd voldeed dit hem als eenige ontspanning niet. Hij miste het leven in de vrije natuur. Van uitgaan in de vacantie was geen sprake; een enkele maal bracht Bonger een weekje door bij een familielid in Haarlem en genoot dan van groote duinwandelingen, doch daarbij bleef het ook. Over dit gemis is hij nooit geheel heengekomen. Bij alle kritiek op de hedendaagsche opvoeding juichte hij het toe, dat er in dit opzicht zooveel meer voor de jeugd gedaan werd en wanneer hij jongens en meisjes per fiets zag uittrekken om hun dagen buiten door te brengen, wanneer hij hoorde van voetreizen en kampeeren, dan verzuchtte hij dikwijls: ‘hadden wij daar in onze jeugd maar iets van gehad’. Ofschoon Bonger Amsterdammer van geboorte was, hield hij niet van Amsterdam en de herinnering aan zijn kinderjaren was hier voor een groot deel schuld aan. Op het gebied van literatuur en kunst ging er in die jaren in Holland niets om; Bonger herinnerde zich hoe hij, als schooljongen des Zondags wel eens met zijn broer naar het Trippenhuis ging en toen reeds een groote bewondering voor Rembrandt opvatte, maar alle leiding ontbrak. Ook op godsdienstig gebied was het louter
| |
| |
dorheid. Een modernisme dat de godsdienst tot moraal beperkte, een evangelische-gezangen vroomheid, voor den jongen Bonger met zijn ontvankelijk gemoed, zijn vurigen geest en helder verstand klonk het alles even hol. - Toen Bonger, na de Fransche school en de Handelsschool te hebben doorloopen, op 17-jarigen leeftijd gereed stond om de Maatschappij in te gaan, kon hij zeggen: ‘Mijn ziel is als een dorstig land’. Het onderwijs aan de Handelsschool, hoe uitmuntend ook op velerlei gebied, achtte hij te uitsluitend intellectualistisch. Wel erkende hij dat daar de grondslag gelegd werd voor zijn, zelfs voor een Hollander uit dien tijd, zeldzame kennis der moderne talen. Reeds in die jaren ging zijn liefde uit naar de literaire vakken, maar met de hem eigen plichtmatigheid kwam het niet bij hem op om zich van de overige vakken af te maken en zoo was zijn eindexamen in alle opzichten voldoende.
Hij kreeg dadelijk een, zij het zeer ondergeschikte, kantoorbetrekking, doch zijn gezondheid had geleden door het àl te harde werken zonder voldoende beweging in de open lucht en binnen het jaar zag hij zich genoodzaakt ontslag aan te vragen. Hij ging eenige maanden naar Duitschland, waar hij in een ingenieursgezin Fransche les aan de kinderen gaf, terwijl hij zich intusschen in het Duitsch bekwaamde en in de zachtere lucht van het Rijnland herstel voor zijn geschokte gezondheid vond. Zijn belangstelling ging in die jaren niet uit naar de beeldende kunsten, maar naar literatuur. Gedurende zijn schooljaren had hij hoofdzakelijk Engelsche romans van Scott, Bulwer-Lytton, Dickens en George Eliot gelezen, later verdiepte hij zich in Duitsche en Engelsche romantiek. Ook Balzac was hij reeds jong begonnen te lezen. De eenige, bij wien hij in deze jaren leiding had gevonden, was de leeraar in het Engelsch aan de Handelsschool, de heer Stoffel. Met de hem kenmerkende trouw aan allen van wie hij in zijn leven iets ontvangen had, bleef hij dezen leeraar immer met groote dankbaarheid gedenken. De heer Stoffel had hem de groote Engelsche dichters van het begin der 19de eeuw doen kennen, en voor Bonger werd weldra de natuurpoëzie van Byron en Keats, maar vooral van Shelley als een bron, die het dorstige land zou bevochtigen en vruchtbaar maken. In zijn bewondering voor Shelley heeft hij nimmer gefaald. 3 Dec. 1935 schreef hij aan zijn vriend Louis Leleu: ‘Vous dites si vrai de Shelley qu'il voit la nature comme une vivante unité. C'est pour celà que je l'ai tant aimé dès ma jeunesse et que je l'aime encore.’
Den 30sten November 1879 vertrok Andries Bonger naar Parijs, waar hij een betrekking kreeg op een commissionairskantoor. Twaalf jaar zou
| |
| |
hij te Parijs blijven, jaren, die van beslissenden invloed op zijn verdere geestesontwikkeling zouden zijn. - Toen hij later in Holland teruggekeerd was, is het heimwee naar Parijs hem immer bij gebleven. Het is immer zijn wensch geweest zijn dagen te eindigen in de stad, die voor hem, ondanks het leelijke en slechte dat er óók te vinden was en waarvoor hij de oogen volstrekt niet sloot, tòch het brandpunt van beschaving, van hooge geestescultuur en van fijnen smaak bleef.
24 Juni 1930 schreef hij, na een bezoek aan Parijs, aan zijn vriend Leleu: ‘Plus que jamais j'aurais l'ardent désir de finir mes jours en France où tout m'attire.’
Toch zijn de eerste jaren, welke hij in Parijs doorbracht in menig opzicht héél moeilijk voor hem geweest. Bitter eenzaam voelde hij zich te midden van de ruwe omgeving waarin hij moest werken, bitter eenzaam wanneer hij 's avonds door de straten van de wereldstad dwaalde. Een uitkomst is toen voor hem geweest de kennismaking met Conrad Busken Huet, voor wien hij van Ds. van Gorkum een introductiebrief had ontvangen. Op een Zondagavond, toen de eenzaamheid hem te machtig werd, besloot hij van deze introductie gebruik te maken. Hij werd door Busken Huet op de meest welwillende wijze ontvangen. ‘Wat kan ik voor U doen?’ vroeg Huet hem. ‘Mij boeken leenen’, was het antwoord. Huet gaf hem een stapeltje boeken mee en was blij verrast, toen Bonger hem ook een van zijn eigen werken te leen vroeg. Hij stelde den jongen man voor aan zijn vrouw en aan zijn zoon, Gideon. Dezen avond werd den grondslag gelegd voor een jarenlange vriendschap. Ook met Gideon Huet bleef Bonger tot diens dood door de hechtste vriendschapsbanden verbonden. Huet als criticus bewonderde hij zonder réserve; de Litterarische fantaisieën en critieken had hij immer binnen zijn bereik en het Land van Rembrandt roemde hij steeds als de beste synthese van onze groote 17de eeuw. De eenige keer, dat Bonger de pen opnam om te polemiseeren was, toen hij in de Rotterdammer Huet's verdediging opnam tegen den dichter Kloos.
De indruk, dien Bonger op Huet maakte, blijkt uit diens brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint van 12 Maart 1881: ‘Een knappe jongen op mijn woord, die Lessing, Sainte-Beuve en Shelley leest’. Inderdaad zocht Bonger in deze jaren van heel hard werken zijn afleiding allereerst in lectuur en in de prachtige natuur van de Parijsche omgeving. 's Zomers trok hij iederen Zondagmorgen uit, een boek in den zak en dwaalde uren lang door de bosschen van Chantilly, van Montmorency, van St.
| |
| |
Germain en van Meudon: ‘Wat voelde ik mij dan rijk!’ zeide hij mij dikwijls. ‘Het was of dat alles van mij was’. Inderdaad heeft Bonger ten volle ‘la possession du monde’ gekend zooals Duhamel die in zijn boek van dien naam beschrijft: het werkelijke, geestelijke bezit, dat voortvloeit uit het intens genieten van wat schoon en goed is, met volle overgave van zichzelf. Deze overgave van zichzelf aan natuur en kunst, het zich één voelen met de natuur noemde Bonger zijn pantheïsme. Een pantheïst is hij echter nimmer geweest, in zooverre als hij vast geloofde aan een God, die de wereld en zijn eigen leven bestuurde naar Zijn wil, en aan Wien ook de natuur ondergeschikt was.
Het in die jaren zoo intense literaire leven in Frankrijk volgde hij met de grootste belangstelling. Hij verslond de werken van Taine, Renan, Sainte-Beuve, Balzac, Flaubert. ‘Ieder nieuw boek van de Goncourts was een événement voor mij’ zeide hij mij. En Bonger las goed. Tot het einde van zijn leven behield bij de gewoonte om niet te rusten, vóór hij het gelezene volkomen begreep. Men verwonderde zich dikwijls over zijn verbluffende talenkennis. ‘Ik heb geen talenaanleg’, zeide hij dan, ‘ik heb er hard voor gewerkt’. Zijn geliefde Engelsche dichters vergat hij ook in deze jaren niet. Hij ondernam het, Shelley's Prometheus unbound te lezen. Aan den heer Stoffel, zijn vroegeren leeraar, schreef hij om hem over sommige gedeelten verklaring te vragen. ‘Ik rustte niet voor ik het gedicht geheel onder de knie had’ zeide hij mij. Men begrijpt welk een geestelijke inspanning dit geweest moet zijn voor een jongen van 19 jaar met een zwakke gezondheid wiens betrekking hem dagelijks van 8 uur 's morgens tot 7 uur 's avonds in beslag nam en die zelfs dikwijls Zondags morgens nog zakencorrespondentie te verzorgen had. Intusschen leerde hij Parijs kennen; 's winters bezocht hij geregeld iederen Zondagmorgen het Louvre. - Ook hier kwam het gevoel van rijkdom over hem, hier ontwaakte de warme liefde voor de schilderkunst, die hem zijn leven lang is bijgebleven. Wanneer hij in latere jaren, al was het slechts 24 uur in Parijs vertoefde, verzuimde hij dan ook nimmer een bezoek aan het Louvre te brengen. Zóó bleef hij van alle veranderingen op de hoogte en kon U steeds onmiddellijk voor het schilderij brengen, dat ge wenschte te zien. - In 1882 maakte hij kennis met Theo van Gogh, die later zijn zwager zou worden. Theo vergezelde hem nu dikwijls op zijn zwerftochten in de omstreken van Parijs en op zijn bezoeken aan het Louvre; Theo leidde hem ook binnen in den kring van artiesten en kunsthandelaren; hun gesprekken over schilderkunst boeiden Bonger in de hoogste
| |
| |
mate, maar hun wijze van leven stuitte hem tegen de borst. Het caféleven had niet de minste aantrekking voor hem; hij haatte alles wat naar de Bohème zweemde. In Aug. 1935 schreef hij aan zijn vriend Louis Leleu: ‘Le bohème est un être nul.’ ‘Wat de meeste vreemdelingen in Parijs zoeken is niet de mooie kant van Parijs’, placht hij te zeggen. In 1885 maakte hij met Theo van Gogh een reisje door het Noorden van Frankrijk en door België. Tenslotte belandden de jongelieden in Nuenen waar Bonger eenige dagen in de pastorie bleef logeeren. Hier maakte hij kennis met Vincent. Toen Vincent van Februari 1884 tot Februari 1886 in Parijs vertoefde, zagen hij en Bonger elkaar bijna dagelijks. De persoonlijkheid van Vincent boeide hem buitenmate. Zij lazen geregeld dezelfde boeken en hadden hier lange gesprekken over; Bonger roemde steeds het literaire inzicht van Vincent. Ook genoot hij van Vincent's vroolijkheid, zijn geestige verhalen wanneer hij, na in de omstreken van Parijs gewerkt te hebben, 's avonds thuis kwam en zijn wedervaren vertelde. Van Vincent's moeilijk karakter en prikkelbaarheid had ook Bonger te lijden, zelf was hij in die jaren ook heel driftig en kort voor Vincent's vertrek naar het Zuiden kwam het tot een heftige woordenwisseling, die een verwijdering tusschen beiden ten gevolg had; later werd het echter weer bijgelegd.
In 1888 kwam er aan Bonger's eenzaam leven een einde daar hij in het huwelijk trad met Anne Marie Louise van der Linden, die hij van zijn kinderjaren af gekend had. Drie en veertig jaar lang zou hij met haar al de weldaden van een gelukkig huwelijksleven genieten. Met haar rustigen aard, hooge ontwikkeling en zeer verfijnden smaak zou zijn vrouw voor hem waarlijk een levensgezellin zijn, die zijn belangstelling in kunst en letteren deelde en hem met de grootste toewijding de verzorging gaf, die hij bij zijn ingespannen arbeid en door zijn haast tot overgevoeligheid verhoogd zenuwleven zoozeer behoefde. - Een jaar later huwde Bonger's zuster met Theo van Gogh. De bekende droevige gebeurtenissen in de familie van Gogh: in 1890 Vincent's, een half jaar later Theo's dood hebben een diepe wond geslagen in Bonger's gevoelig gemoed. In latere jaren sprak hij er ongaarne over en het deed hem pijn als schrijvers zich met een soort welgevallen in deze donkere zijde van Vincent's bestaan verdiepten. ‘Er zijn dingen, die men moet laten rusten’, zeide hij dikwijls.
In 1892 brak voor Bonger de tijd aan, dat hij Parijs moest verlaten. Reeds lang had hij ingezien, dat hij dáár geen carrière zou maken. Toch
| |
| |
aarzelde hij om heen te gaan uit de stad en het land, die hem zoo lief waren geworden. Doch toen hij een aanbod kreeg van de firma W.E. Mercier te Amsterdam om chef van deze firma en op den duur firmant te worden, meende hij niet langer te mogen aarzelen. Veel heeft het Bonger gekost om Parijs te verlaten, zwaar zijn voor hem de eerste jaren in Holland geweest. Maar later zeide hij dikwijls: ‘Het is toch goed dat ik terug gekeerd ben. Ik zou in Parijs nooit vooruit gekomen zijn’. En Bonger wilde vooruit komen. In de eerste plaats omdat hij zijn werk liefhad en in zich de kracht voelde om verder te komen, in de tweede plaats omdat hij zóó de middelen te verkrijgen wist, die hem in staat zouden stellen om zich het milieu te scheppen, dat bij zijn ontwikkeling paste. Bonger had geen minachting voor materieele welvaart, maar hij meende, dat deze een middel moest zijn om den mensch geestelijk op hooger peil te brengen.
Intusschen had hij de twee laatste jaren van zijn verblijf in Parijs vriendschapsbanden aangeknoopt, die slechts de dood verbreken zou, eerst met den schilder Emile Bernard, daarna met Odilon Redon. Vooral in Odilon Redon onderkende hij naast den grooten artiest, den fijngevoeligen geest en het hoogstaand karakter, waarmee hij onmiddellijk contact had. ‘Je sens une bonne amitié naissante,’ schreef Redon hem na de eerste ontmoeting en de vriendschap is gegroeid en hecht gebleven gedurende vier-en-twintig jaar. Toen Bonger Redon leerde kennen, was deze in zeer moeilijke omstandigheden en is Bonger dadelijk een groote steun voor hem geweest. Maar de tastbare hulp welke hij hem verleende is niets vergeleken bij de moreele; door Bonger is Redon in Holland bekend geworden; toen Redon in 1916 stierf heeft Bonger gewaakt voor zijn roem; voor Redon zelf is hij geweest, wat ieder kunstenaar zoozeer behoeft: de mensch, die een onwrikbaar vertrouwen had in de groote waarde van zijn werk, ook in de jaren, dat Redon nog volmaakt onbekend was. Bonger beschouwde Redon als het hoogtepunt van de 19de eeuw, niet omdat hij hem als schilder grooter achtte dan Delacroix maar om de geestelijke waarde van zijn werk. Dikwijls zeide hij: ‘toen er op geestelijk gebied niets meer was, toen men alles had afgebroken, toen is Redon gekomen’. De theorie van ‘l'art pour l'art’ vond in Bonger geen bijval. Het sentiment, waaruit een werk ontsproot, was voor hem onlosmakelijk verbonden met de kunstwaarde ervan. Ook achtte hij den artiest niet vrij in zijn zedelijk leven en wat hem tot Redon aantrok was mede, dat deze de zedelijke gebondenheid van den artiest erkende en er naar handelde.
| |
| |
Voor Bonger was een mooi leven hetzelfde als een goed leven, en hij getuigde steeds van Redon: ‘Hij heeft zulk een mooi leven gehad’.
Teruggekeerd in Holland vestigden de Bongers zich eerst in Hilversum; in 1899 gingen zij in Amsterdam wonen en in 1913 betrokken zij een villa, welke zij in Aerdenhout hadden laten bouwen. De banden met Frankrijk werden steeds nauwer aangehaald door een geregelde briefwisseling met Bernard en Redon, die beiden ook herhaaldelijk de Bongers in Holland kwamen bezoeken. Bonger zelf ging geregeld, dikwijls meermalen in een jaar naar Parijs om van het kunstleven aldaar op de hoogte te blijven; deze bezoeken hield hij tot het einde van zijn leven vol. Hoe heeft hij genoten van de impressionistische tentoonstellingen, die elkaar de laatste jaren in de Orangerie opvolgden! Fransche couranten en tijdschriften bleef hij steeds lezen en van hetgeen er op literair gebied omging, bleef hij volkomen op de hoogte. Slechts de na-oorlogsche romanlitteratuur kon hem niet boeien. - Maar ook de literaire beweging in eigen land, waar intusschen de tachtigers nieuw leven hadden gebracht, had zijn volle aandacht. In Hilversum maakte hij kennis met Van Deyssel, die jarenlang véél bij hem aan huis kwam; Johan de Meester behoorde tot zijn beste vrienden; aan de Beurs ontmoette hij dagelijks Eduard Brom, een vriend uit zijn jeugdjaren, en het verheugde hem om dan eenige oogenblikken het zakenleven te kunnen vergeten en over letteren en kunst te kunnen spreken. Later, in Aerdenhout, leerde hij Frans Erens kennen en sloot ook met hem hechte vriendschap. Ook de schilderkunst in Holland had zijn volle belangstelling. Vincent van Gogh heeft hij als 't ware stap voor stap gevolgd bij het verkrijgen van zijn posthume, nog steeds groeiende beroemdheid. Van de Engelsche en Duitsche letterkunde hield hij zich voortdurend op de hoogte. En intusschen groeide zijn verzameling aan. Naast schilderijen van Bernard en Redon, verwierf hij het volledig lithographisch werk van dezen laatste, hetwelk hij haast boven de schilderijen stelde. Ook verwierf hij eenige doeken van Van Gogh en Cézanne. Niettegenstaande het zakenleven hem in deze jaren zeer in beslag nam, is het voor Bonger een zeer gelukkige periode in zijn leven geweest. Zijn maatschappelijke positie was weldra gevestigd; als zeeassuradeur bekleedde hij te Amsterdam een eerste plaats en zijn kennis van het zeerecht maakte hem tot een vraagbaak voor velen. 's Zomers ondernam hij met zijn vrouw reizen naar Engeland, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland en Italië. Met het oog op zijn Italiaansche reis leerde Bonger nog Italiaansch, hetwelk hij
| |
| |
vloeiend leerde spreken en volkomen correct schrijven. Het was voor hem voortaan een groot genot om Dante en Petrarca in de grondtaal te kunnen lezen. Zijn schilderijenverzameling begon langzamerhand bekend te worden en bezoekers uit binnen- en buitenland kwamen hem opzoeken. Deze bezoeken zouden tot het einde van zijn leven tot Bonger's groote vreugden behooren, wanneer ze tenminste uit belangstelling, niet uit nieuwsgierigheid voortvloeiden. Ze gaven hem de gelegenheid om de bezoekers in te leiden in de kunst van Redon, en Redon's persoonlijkheid voor hen te doen leven. Velen, die hem in die jaren bezocht hebben, zullen een onvergetelijke herinnering hebben behouden aan de sfeer, die Bonger om zich heen had weten te scheppen en waartoe ook zijn uitgebreide bibliotheek meewerkte. De 19de eeuw vooral heeft Bonger ook op literatuurgebied bezig gehouden; hij was volkomen thuis in de Fransche, Engelsche en Duitsche romantiek, in het naturalisme en het symbolisme, maar ook de Renaissance en vooral de groote figuren van Dante, Petrarca en Shakespeare hebben hem geboeid. Over al deze onderwerpen vergaarde hij een schat van documenten, waarbij zoowel zijn uitgebreide kennis als zijn fijne intuïtie hem leidden. Bij zijn dood liet hij een uitgelezen boekenschat van ruim 3000 deelen na. - Groote bewondering koesterde Bonger voor onze Nederlandsche 17de eeuw. Hij betreurde het, dat deze periode van onze beschavingsgeschiedenis in het buitenland zoo weinig bekend is, en hoopte steeds dat jongeren zich aan de studie ervan zouden wijden. De 17de eeuw verwezenlijkte Bonger's ideaal van een staat, waar maatschappelijke welvaart en geestelijke vrijheid de grondslag waren van cultureelen bloei en vormverfijning. Iedere politieke of sociale richting, die één van deze vier elementen verwaarloosde, achtte hij tot onmacht gedoemd. Met hartgrondigen haat haatte hij iedere poging, zoowel van links als van rechts om de geestelijke vrijheid aan banden te leggen; deze laatste jaren zag hij met groote ongerustheid den vooruitgang, eenerzijds van het communisme, anderzijds van het fascisme. ‘Er is voor ons geen plaats meer op de wereld’, placht hij herhaaldelijk te zeggen.
De oorlogsjaren zijn voor Bonger héél zwaar geweest. De overstelpende drukte in het zakenleven sloopte zijn krachten; het gruwelijk oorlogsbedrijf vervulde hem met smart. Daarbij kwam de onmogelijkheid om te reizen en de relaties met het buitenland te onderhouden, de minder goede gezondheidstoestand van zijn vrouw en in 1916 de dood van zijn vriend Redon. Het dagelijks heen en weer reizen werd Bonger te zwaar
| |
| |
en in 1924 keerde hij naar Amsterdam terug. Voor het laatst werden zijn geliefde schilderijen en boeken door hem met de grootste zorgvuldigheid gerangschikt. Intusschen werd het stiller om hem heen. Vele vrienden waren gestorven of weggetrokken; de gezondheid van zijn vrouw ging steeds achteruit; Bonger ondervond ook langzamerhand, als zoovele anderen, dat de wereld veranderd was. Het opgroeiende geslacht was bezield door andere idealen, het had andere inzichten dan die, waarmee hij oud was geworden. In zaken heerschte een andere opvatting van fatsoen en moraliteit. Bonger was geen bekrompen conservatief. Hij wist ook in dit ‘andere’ wel te waardeeren. Sprekend over de jongelieden, wier belangstelling uitsluitend naar het vliegwezen uitgaat, schreef hij in Dec. 1934 aan Louis Leleu: ‘Ce qu'il y a de beau en eux ce sont les actes de courage qu'ils accomplissent et que, pour ma part. j'admire, mais qui ne feront pas faire à l'homme un pas en avant’. Inderdaad constateerde Bonger met een bloedend hart een terugzinking van de Europeesche Christelijk-humanistische beschaving, die zich openbaarde, zoowel in het politieke als in het maatschappelijke, in het huiselijke en in het zakenleven en alle vooruitgang op technisch en ook op hygiënisch gebied vermocht dit niet te verbloemen.
In 1931 trof hem de zware slag van het heengaan van zijn vrouw. Met haar had hij een lang leven gekend van innige, geestelijke gemeenschap, van trouwe intimiteit, van een opgaan in elkaar, zooals misschien alleen kinderlooze huwelijken dit kennen. Bitter heeft hij geleden onder de eenzaamheid. Maar in hem leefde de vaste wil om het verleden niet te verloochenen en te blijven vasthouden aan zijn geestelijke idealen.
Er waren nog enkele goede jaren voor hem weggelegd. In den zomer van 1933 verbleef hij eenige weken in Parijs en kon voor het eerst weer ten volle genieten van de schoonheid van de stad en de omgeving. In April 1934 ging hij naar Rome, de Eeuwige stad, welke hij nog nimmer bezocht had en in diezelfde maand werd ons huwelijk aldaar gesloten. Wij bezochten daarna Perugia en Assisi. Van het Umbrische landschap kreeg Bonger een onvergetelijken indruk. Later keerden wij naar Rome terug. Alles boeide Bonger, al zag hij, die geen klassieke opleiding genoten had, de herinneringen uit de oudheid uit den aard der zaak meer met het oog van een artiest, dan met dat van een archaeoloog. De Sint Pieter, de geheele Vatikaanstad trokken hem misschien het meest. En nimmer zal ik vergeten de aandoening, die zich van hem meester maakte bij een bezoek aan het Keats-house, waar hij zich plotseling verplaatst
| |
| |
zag in een omgeving, waar alles tot hem sprak van de twee geliefde dichters wier werken in zijn jeugd zulk een openbaring voor hem geweest waren. Kort daarop werd hij zeer ernstig ziek en de gevolgen van deze ziekte zou hij nimmer geheel te boven komen. Toch hervatte hij, in Amsterdam teruggekeerd, zijn arbeid. - Veel heeft hij in zijn laatste levensjaren nog gelezen. De Shakespeare-kwestie hield hem immer bezig; met enthousiasme volgde hij de onderzoekingen van Prof. Lefranc, met wien ik hem in 1928 in kennis had gebracht en met wien hij sindsdien geregeld in contact bleef. Het kunstleven behield zijn volle aandacht; groot genot verschafte hem nog in zijn laatste levensjaar de Rembrandttentoonstelling van 1935. - Vele zijn de bezoekers geweest, die in deze jaren zijn collectie kwamen bezichtigen en het verheugde hem bij de jongeren een toenemende belangstelling voor en waardeering van Redon's werk te kunnen constateeren. In ons huis leefde Redon als het ware als een onzichtbare gast; schier geen dag ging er voorbij of Bonger herdacht zijn vriend, wiens heengaan zulk een groot gemis voor hem was geweest. Trouw aan zijn vrienden, trouw ook aan alle onbekenden, die hem op zijn levensweg iets mee hadden gegeven, was een van zijn kenmerkende eigenschappen. Bourget bleef voor hem de schrijver van de Essais de psychologie contemporaine, en het heeft hem gehinderd dat bij Bourget's dood men slechts kritiek voor den romancier, te weinig lof voor den criticus heeft gehad. De aanvallen in verschillende bladen op Dickens en op Heine bedroefden hem, en het schokte hem diep toen een, in 1935 verschenen boek, het aandeel openbaarde dat Camille Selden aan Taine's werk heeft gehad.
Bonger was geen kritische, maar een synthetische natuur. Hij achtte, dat men het kwade het best bestrijdt door het goede, dat opbouwen beter is dan afbreken; dat het er om gaat in de kunst zoowel als in den persoonlijken omgang om den mensch op te heffen boven de aardsche beslommeringen, kleinheden en zonden, het edelste in hem te ontwikkelen, de Goddelijke vonk in hem aan te blazen tot een helder brandende vlam. Zijn scherpste kritiek over een kunstwerk of boek was: ‘Daar is niets verheffends in’. Alle partijwezen verafschuwde hij; vooroordeelen had hij niet. Voor den mensch, dien hij op zijn weg tegenkwam, stond hij open met al de warmte van zijn groote hart. Naar stand, naar ras of naar nationaliteit vroeg hij niet. Maar hij wierp geen paarlen voor de zwijnen. Er waren menschen, die hij welbewust uit zijn kennissenkring elimineerde, omdat hij in hen een geestelijk vijandige macht voelde. Hij behoorde
| |
| |
tot geen enkel kerkgenootschap. Maar hij was een geloovige in den volsten zin des woords. In October 1930, gedurende een héél moeilijke periode van zijn leven, schreef hij aan Leleu: ‘J'ai tenté de trouver un appui dans les livres, mais je n'y ai rencontré que de l'indifférence et de la froideur. Il n'y a que l'évangile qui console vraiment et l'art qui dérive de lui. Je voyais ces jours-ci une collection de dessins de Rembrandt où il a mis toute son âme de croyant. Il croyait en l'évangile et lui a donné une forme tangible pour toujours, tant que le monde durera. Je suis sorti de là l'âme élevée presque en paix’. En merkwaardigerwijze sprak hij, die wars was van alle namen en etiquetten, weinige uren voor zijn dood, schijnbaar zonder eenige aanleiding, maar zeker als de slotsom van een soort revisie van zijn levensloop, misschien voor het eerst van zijn leven zijn geloofsbelijdenis uit in de woorden: ‘Ja, ik ben een Christen’.
Bonger heeft niets geproduceerd. Maar door zijn persoonlijkheid heeft hij grooten invloed uitgeoefend. Hij heeft intens geleefd, met een intensiteit, die tenslotte zijn krachten moest sloopen. Hij heeft zijn leven gegeven in den volsten zin des woords: gegeven aan zijn nabestaanden en vrienden, gegeven aan zijn werk, gegeven aan de schoonheid, waar die zich ook openbaarde: in de natuur, in kunst en letteren, in een enkel mooi voorwerp, in een bloem of een mooi gevormde wolk, in klare kinderoogen, in een welluidende stem. Die in zijn nabijheid leefden weten, dat de levendige, actieve man, die hij was, in deze overgave stil en mediteerend werd. Hij heeft zijn leven gegeven, maar al gevende heeft hij duizendvoudig ontvangen. Zoo is zijn leven heel rijk geweest. Hij wist dit en dankbaarheid werd meer en meer de grondtoon van zijn leven. Welbewust heeft hij geleefd in het licht. De duistere kant van het leven heeft nimmer eenige vat op hem gehad, zelfs niet toen hij als 18-jarigen knaap door de straten van Parijs ronddwaalde. En lichtend zal zijn herinnering blijven voor allen, die hem gekend hebben.
F.W.M. Bonger-van der Borch van Verwolde
|
|