Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1937
(1937)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Levensberichten | |
[pagina 101]
| |
Scato Gocko de Vries
| |
[pagina 102]
| |
Sacrum (1879-1882) en in 1883 ‘vice-praeses’ van de ‘Commissie tot redactie van den Almanak’. Dit alles verhinderde niet, dat hij behalve de kolleges van zijn naaste leermeesters ook dat van Prof. d'Ablaing over Romeins recht volgde en in 1884 zijn doctoraal examen aflegde. De tijd aan ontspanning besteed wist hij in te halen door periodes van hard, wellicht te hard, werken. Dan gingen, lang voor het donker werd, de luiken van zijn kamer dicht en het kunstlicht dat door de reten drong weerde bezoekers. Toen reeds had hij een bij studenten in die mate zelden voorkomende kennis van boeken en een bibliotheek, die daarmee in overeenstemming was. De studententijd werd besloten met twee semesters te Bonn doorgebracht; hij was er een bewonderende leerling van Bücheler en genoot er ook van de lessen door Usener, Kekulé en Schwartz gegeven. De 10de October 1885 promoveerde hij te Leiden op een dissertatie getiteld Epistula Sapphus ad Phaonem, apparatu critico instructa commentario illustrata et Ovidio vindicata. Het onderwerp had hij reeds vroeger behandeld; ik meen dat hij zo spoedig na zijn verblijf te Bonn kon promoveren, omdat hij zijn proefschrift reeds zo goed als gereed had. Het geschrift bewijst in de eerste plaats een zeer degelijke kennis van Ovidius' taaleigen en getuigt van een nauwkeurig onderzoek der in aanmerking komende codices, maar tevens van een gezond en voorzichtig oordeel. Eigen conjecturen zijn zeer zelden in de tekst opgenomen. In de uitvoerige commentaar wordt, op blz. 57 vlg., een bezwaar van Gruppe afdoende weggenomen door te herinneren aan de vrijmoedigheid, waarmee Ovidius zijn vrouwelijke personnages bekentenissen laat doen, die wij met kuisheid in strijd achten. Een soortgelijke ergernis (ad.v. 19) wordt terecht misplaatst genoemd met een beroep op de betekenis van crimen (vlg. v. 201). Dat Ovidius inderdaad de Epistula heeft gedicht, schijnt mij afdoende bewezen; ik geloof, dat ook meer bevoegden tans de echtheid erkennenGa naar eind1. De jonge doctor was voornemens nog enige tijd te Berlijn in de leer te gaan bij Theodor Mommsen, maar dit voornemen kon slechts voor een klein deel ten uitvoer worden gebracht, daar zijn promotor, Prof. Cornelissen, hem liet weten, dat weldra aan de Leidse Bibliotheek de betrekking van conservator der Handschriften vrij zou komen. De Vries meldde zich aan en werd benoemd (1886). Elf jaar heeft hij, onder het directoraat van Dr W.N. du Rieu, dit ambt bekleed; de laatste van die jaren waren, gelijk straks zal blijken, juist van biezondere betekenis | |
[pagina 103]
| |
voor de vermaarde afdeling der Bibliotheek, de verzameling van Griekse en Latijnse Codices, die aan zijn zorg was toevertrouwd. Een paar jaren na zijn benoeming bleek reeds met hoeveel ijver en goede uitslag hij zijn taak had aanvaard. Belangstellende studenten lichtte hij in over de waarde en het rechte gebruik van de Handschriften; hoe hij dat deed, weten wij door twee als inleiding tot die lessen bedoelde beschouwingen, die hij in het Latijn opstelde en, onder de titel Exercitationes Palaeographicas in Bibliotheca Universitatis Lugduno Batavae instaurandas indicit S.G. de Vries, bij de firma Brill te Leiden liet drukken. In de eerste van deze Inleidingen of, wil men, Protrepticae, verschenen in 1889, wijst hij er op dat men reeds in de vroege middeleeuwen de codices vergeleek om tot een gezuiverde tekst te geraken; de voorbeelden uit de negende eeuw die hij aanhaalt tonen aan, dat hij reeds toen voorliefde gevoelde voor wat de Duitsers ‘Gelehrtengeschichte’ noemen, een liefde die hij levenslang koesterde en gaarne had bewezen door 't uitgeven der brieven van beroemde philologen, met name van VossiusGa naar eind2. Het belangrijkste gedeelte van deze Exercitationes vormt dan een uitvoerige palaeografische behandeling van een Codex, die in het bezit van Lord Ashburnham was gekomen en onlangs weder tot de oorspronkelijke eigenares, de ‘Bibliothèque Nationale’ te Parijs, was teruggekeerd. De direkteur van die verzameling, Léopold Delisle, had de nieuwe aanwinst aan de conservator te Leiden tijdelijk ten gebruike gezonden. Natuurlijk zijn de beide bundels Exercitationes niet geschreven om aangehoord, maar om bestudeerd te worden; de leerling die dat doet zal, dunkt mij, er een grote vaardigheid in 't ontcijferen van handschriften door kunnen verkrijgen en tevens beamen, dat zijn leermeester terecht de palaeografie de grondslag en ruggesteun van de ars critica (in dit geval de beoordeling van Cicero's de Senectute) noemde. Zulke leerlingen waren C. Hofstede de Groot, de latere kunsthistoricus, en de tegenwoordige archivaris van Zeeland, Mr. A. Meerkamp van Embden. In 1890 verscheen, onder dezelfde hoofdtitel, een tweede studie; deze bevatte de bespreking en verklaring van een uit Vossius' boekerij afkomstig fragment der Brieven van Plinius, ons overgeleverd in ‘notis Tironianis’, dus in verkort of snelschrift, iets als de moderne stenografie. Het nut, ja in bepaalde gevallen de onmisbaarheid van het ontcijferen en wetenschappelijk gebruiken van deze notae, aldus genaamd naar Tiro, een libertus van Cicero, wordt duidelijk aangetoond. Het fascimile op een uitslaande kaart zal bij eerste kennismaking wel afschrikkend werken; | |
[pagina 104]
| |
de Vries verzekert echter dat er reeds voldoende ontcijferd is om ‘met enige inspanning’ verder te komen. Die inspanning, kan men er bijvoegen, moet gepaard gaan met eindeloos geduld, maar wie meent dat hij zonder grondige kennis van de taal en zonder flair of divinatio kan slagen, zal vruchteloos zich vermoeien. Reeds in 1890 hoorde ik te Parijs deskundigen als Delisle en Omont met lof gewagen van de Vries als kenner ook van dit deel der palaeografie. In vlot Latijn zijn zowel zijn dissertatie als zijn Exercitationes geschreven. Op de achttiende Oktober 1888 werd het huwelijk gesloten van de Leidse conservator met diens verre nicht, Mejuffrouw C. de Vries. Het geluk van het allengs zich uitbreidend, nauw verbonden gezin werd verduisterd door het verlies van twee kinderen op jeugdige leeftijd; nog meer ernstige beproevingen zouden volgen ten gevolge van ziekten en, in de laatste dertien jaren, door het onherstelbaar lichamelijk lijden van de echtgenoot. Hoe zou de Vries het harde lot dat hem trof hebben kunnen dragen met de moed die wij allen hebben geëerd, indien hem niet een gezellin ter zijde had gestaan die opgewektheid van aard en innige liefde verenigde met volledige toewijding, een toewijding reeds in de eerste jaren van hun huwelijksleven getoond, toen zij haar hulpbehoevende schoonvader verzorgde. Door haar kon de zon, die menigmaal afwezig scheen, telkens door de wolken schieten. - Doch ik keer terug tot ongewijde bodem. De ontwikkeling der fotografie bracht reeds in 1840 de grote Duitse filoloog Ritschl op de gedachte de voornaamste Griekse en Latijnse codices door middel van de camera te kopiëren en zo ter beschikking van velen te brengen. Eerst in 1893 werd een poging gedaan om een dergelijk plan te verwezenlijken. Op een kongres van bibliothecarissen te Chicago deed Dr O. Hartwig uit Halle het voorstel om een fonds bijeen te brengen waaruit de kosten van reproductie zouden worden bestreden. Hij rekende vooral op de Amerikanen, die zelf weinig oude handschriften bezaten en, door de verwijderde ligging van hun land, niet gemakkelijk bruikleen van Europese bibliotheken verkregen. Een voldoend getal jaarlijkse contribuenten kon hij evenwel langs die weg niet verkrijgen. Beter slaagde hij, toen hij zich richtte tot zijn bevriende kollega Dr W.N. du Rieu te Leiden; deze gevoelde veel voor het plan en ging ijverig aan het werk. Hij verklaarde zich verzekerd te achten van de hulp der Nederlandse Regeering en stelde ook die van Frankrijk | |
[pagina 105]
| |
in uitzicht. In ons land richtte hij reeds tot verschillende classici bepaalde vragen betreffende het plan, vragen die b.v. door Speyer in het Museum (II, 1894, no. 10, Kol. 373) werden beantwoord. Ten slotte ontwierp du Rieu een uitvoerig voorstel om op te richten een Société internationale pour la reproduction des manuscrits les plus précieux. Dit voorstel zond hij rond aan alle kollega's. 't Resultaat was aanvankelijk zeer teleurstellend gelijk de voorsteller met begrijpelijke bitterheid vermeldt. Wel ontving hij later van verschillende zijden, geleerden en uitgevers, aanbiedingen, maar samenwerking bleek moeilijk en de finantiële hulp onzeker. Toen kwam de Leidse uitgever A.W. Sijthoff met een kloek voorstel dat alle bezwaren ophief, door du Rieu aanstonds werd aanvaard en aanspraak mag maken op de blijvende dankbaarheid van heden en toekomst. Immers de Heer Sijthoff verklaarde zich bereid alle kosten op zich te nemen, voor reproductie door de beste krachten zorg te zullen dragen en dit alles te ondernemen onder de enige voorwaarde dat het zou geschieden onder leiding van de Direkteur der Leidse BibliotheekGa naar eind3. Zo geschiedde en, gezien de onvermijdelijke omslachtigheid der voorbereiding, zelfs met bekwame spoed. Het eerste deel van de verzameling, de afbeelding van de codex Serravianus-Colbertinus, bevattende een tekst (uit de vijfde eeuw) van de Septuaginta, verscheen in Januarie 1897, voorzien van een Inleiding door H. Omont, - helaas tevens voorzien van een in Memoriam ‘optimi et doctissimi viri Guilelmi du Rieu’, want de ‘dux et conditor totius operis’, gelijk de Vries hem genoemd heeft, was in December 1896 na een zeer kortstondige ziekte overleden. Hij had het werk gereed gezien, maar het was nog niet in de handel gebracht. Ik acht het zeer waarschijnlijk, dat de bibliothecaris, zelf een uitstekend kenner van handschriften en hun bewaarplaatsen, de onderneming menigmaal met zijn conservator der manuscripten heeft besproken, hoewel ik daarvan geen enkel bewijs kan geven. In elk geval heeft de Vries de uitvoering van het plan met aandacht gevolgd en er de ervaring bij opgedaan die hem zo spoedig te pas zou komen. Immers, hij werd in het begin van 1897 tot opvolger van du Rieu benoemd; de tien jaren die hij onder diens direktie op de Bibliotheek had gewerkt, deden niets anders verwachten. Opvolger werd hij tevens als leider van de reproductie der codices. Van niet minder dan negentien belangrijke handschriften zijn fotografische kopiën, voorzien van Inleidingen, door de firma Sijthoff uitgegeven ‘duce Scatone de Vries’, voorts negen als ‘supplementa’ | |
[pagina 106]
| |
aangeduide handschriften van geringer omvang, maar merkwaardig wegens eigenaardigheden van het schrift of door de miniaturenGa naar eind4. Ten slotte dient vermeld het niet tot een serie behorende pronkstuk der verzameling, het Breviarium Grimani, een door typografie en pracht van kleuren onovertroffen reproductie van een meesterstuk. Het titelblad deelt ons mede, dat deze ‘riproducione fotografica completa’ is uitgegeven (publicata) ‘da Scato de Vries’; de aldaar aangekondigde ‘prefazione’ van de direkteur der Marciana, S. Morpurgo, kon door diens overplaatsing naar Florence, niet door deze geschreven worden. De heer Giulio Coggiola, ook verbonden aan de Marciana, heeft toen die taak op zich genomenGa naar eind5. Aan welke eisen moet de ‘dux’ voldoen die op de titels der twee serieën genoemd wordt? Mij dunkt hij moet beschikken over zulk een grondige kennis van de schriftelijke overlevering der voornaamste autores dat hij inderdaad de belangrijkste dokumenten kan aanwijzen. Hij behoort verder te weten welke geleerden men voor de beste kenners mag houden van de auteur en van het handschrift dat gefotografeerd zal worden. En bovenal moet hier de ‘dux’ geen dictator willen zijn maar een menschenkenner, een diplomaat in de gunstige zin van het woord, dus iemand die begrijpt dat een geleerde, werkzaam in de stad waar een voor reproductie in aanmerking komende codex wordt bewaard, reeds daardoor als inleider een zekere voorkeur verdient - hij kan immers de codex het gemakkelijkst en het vaakst bestuderen - maar ook omdat men met nationale of zelfs universitaire gevoeligheid rekening dient te houden. De Vries heeft dit alles aanstonds begrepen en met wijs beleid toegepast. Het bezadigd overleg bracht somtijds reizen en steeds een uitvoerige briefwisseling mee. In 1898 bevorderde een bezoek aan Comparetti te Rome, dat deze beroemde en veelzijdige geleerde de Inleiding tot de Codex Venetus A van de Ilias heeft geschreven; tevens werd door deze reis de uitgave voorbereid van verschillende andere Italiaanse codices, onder andere van de Codex Ravennas (Aristophanes), ingeleid door van Leeuwen. De waarde van al deze bemoeiingen werd spoedig erkendGa naar eind6 en men mag het wel als een der uitingen van dankbare waardering ook van deze dienst aan de wetenschap beschouwen, dat in 1902 de Universiteit van Oxford aan de Vries het doctoraat honoris causa verleende. Naar Engels gebruik werd hem aldaar op plechtige wijze het diploma ter hand gesteld. In dezelfde tijd werd te Utrecht door het overlijden van Dr J. van der | |
[pagina 107]
| |
Vliet het professoraat in het Latijn vakant. Twee ernstige kandidaten werden beiden ‘gepolst’; tot een voordracht van dit tweetal kwam het niet, daar de Vries voor een eventuele benoeming meende te moeten bedankenGa naar eind7. Hij bleef getrouw aan de werkkring waarvoor hij geschapen scheen. Toch opende zich de gelegenheid om zijn kennis van paleografie ook officieel aan anderen mede te delen, daar hij in 1909 te Leiden benoemd werd tot buitengewoon hoogleraar in de Middeleeuwsche Handschriftenkunde. In de Rede waarmee hij dit ambt aanvaardde (5 Mei 1909) toont hij door sprekende voorbeelden aan, hoe noodzakelijk nauwkeurige kennis van schrijfwijzen en schrijfgewoonten der middeleeuwse librarii is om een handschrift te dateren en hoe b.v. door onkritiese transcriptie in majuskels men verleid kan worden tot het willekeurig verbeteren van teksten die nooit in majuskels geschreven werden. Langzamerhand, zegt hij en bewijst hij, is men scherper de schrijfsoorten, die oudtijds met een vage term ‘barbaricae’ werden aangeduid, gaan onderscheiden, waardoor vaster grondslagen werden gelegd. Hij roemt voorts 't krachtig optreden van du Rieu en A.W. Sijthoff in zake de ‘Codices photographice depicti’ en de belangrijke uitkomsten waartoe Ludwig Traube, een voortreffelijk paleograaf, in zijn Nomina Sacra (München, 1907) is gekomen. Zijn kolleges heeft hij tweemaal per week gegeven tot 1931, het jaar waarop hij als hoogleraar moest aftreden. De laatste jaren, toen zijn ziekte hem aan zijn stoel kluisterde, ontving hij zijn hoorders op zijn kamer. Ook die kolleges werden druk bezocht, drukker dan een leek, die licht aan ‘droge vakken’ gelooft, zou denken. Zijn toehoorders bemerkten dat als de leraar niet droog is, het vak dat evenmin blijkt te zijn. De bekoring van de Vries' lessen is, meen ik, voor een goed deel te danken aan zijn grote kennis van philologen uit vroegere en uit onze tijd, aan zijn beoefening van ‘Gelehrtengeschichte’, waardoor hij een zakelijke opmerking levendig kon maken door concrete voorbeelden. Daarbij was zijn onderwijs niet alleen gericht op het verkrijgen van vaardigheid in het lezen, een vaardigheid die bij de leerling gewoonlijk niet beklijft, maar het muntte uit door een zuiver wetenschappelijke verklaring van de fouten door schrijvers en collationneurs begaan, en tevens door verklaring van de schrijfwijzen der verschillende scholen. Een toehoorder uit de laatste periode van de Vries' werkzaamheid (toen hij de studenten - gewoonlijk een tiental - op zijn kamer ontving) noemde die kolleges een ‘hoogtepunt’ in zijn studententijd. Aan hem, de Heer | |
[pagina 108]
| |
H. van de Waal, en aan andere even dankbare leerlingen uit vroeger en later tijd dank ik de opmerkingen over de Vries' methode. Men leze ook de getuigenis van Dr J.E. Kroon in Bibliotheekleven (Maart, 1937). In het jaar 1909 verscheen als voortreffelijk hulpmiddel bij het onderwijs, het Album Palaeographicum, uitgegeven door de Firma A.W. Sijthoff. Het bevat 24 fotografische afbeeldingen, gekozen als specimina uit alle toen verschenen en onder leiding van de Vries bijeengebrachte codices. Ter inleiding heeft de ‘dux’ uit de verschillende ‘praefationes’ excerpta gegeven, hier en daar met persoonlijke aantekeningen verrijkt. Door het Latijn te gebruiken heeft hij ook aan dit Album internationale betekenis geschonken. Het besturen van een aanzienlijke, zich steeds uitbreidende Bibliotheek vergt zelfs in gewone omstandigheden grote inspanning. Wat gevraagd wordt, wanneer men zulk een inrichting verbouwt tot bijna dubbele grootte, bleek in 1915 en volgende jaren, toen niet slechts het gehele ouderlijk huis van de direkteur in het nieuwe gebouw werd opgenomen, maar ook het reeds bestaande gedeelte sterk werd vergroot en bovendien het magazijn werd uitgebreid. Hetgeen in die jaren de vaste bezoekers het meest bewonderden en het moeilijkst begrepen, was de omstandigheid dat onder al dat bouwbedrijf 't gebruik van de boekerij, ook het uitlenen van boeken, geen ogenblik werd belemmerd. Het Rijk huurde een groot partikulier huis aan het Rapenburg en daar vestigde men de administratie en het uitleenbureau, benevens de leeszaal en de kasten voor de catalogus. Dat alles zo rustig verliep en geregeld aan alle aanvragen voldaan kon worden, bewees een groot vermogen van organisatie. In samenwerking met de toenmalige president curator, wijlen Mr C. Fock, heeft de Vries als bibliothecaris een grote dienst aan Leiden bewezen. Reeds in 1882 dreigde het gevaar dat het Prentenkabinet, een zuiver Leidse stichting, zou overgebracht worden naar het Rijksmuseum te Amsterdam. Aan die te ver gedreven begeerte naar centralisatie is toen niet voldaan, maar in 1906 werden de pogingen hernieuwd, en nu gelukte het herhaling van dit streven te voorkomen door het Prentenkabinet te verbinden met de Universiteits Bibliotheek, waarvan de direktie verenigd werd met die van dat Kabinet. Ondanks de zware taak die zijn ambtsplichten hem oplegden, vond de Vries tijd om daarnaast verschillende functies waar te nemen. Hij was enkele jaren (1902-1905) sekretaris der redaktie van het Museum, het maandblad waaraan hij tal van boekbeoordelingen geleverd heeft, | |
[pagina 109]
| |
zelfs nog in de jaren, toen zijn gezondheid hem aan zijn kamer bondGa naar eind8. Het Curatorium van het Leidse Gymnasium had in hem een belangstellend lid gedurende lange tijd en daarna een uitstekend voorzitter. Ook als commissaris van een paar Leidse vennootschappen maakte hij zich verdienstelijk. Ik zwijg over al deze bemoeiingen om iets langer stil te staan bij hetgeen ons, als leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, het meest ter harte gaat: zijn werkzaamheid als sekretaris van ons Genootschap. De Vries werd reeds in 1886, dus op zijn vijf en twintigste jaar, tot lid van onze Maatschappij gekozen. Hij zal die onderscheiding zeker op hoge prijs gesteld hebben, want, opgevoed in de traditie van zijn vader en grootvader, beiden in hun tijd lid en later sekretaris, had hij eerbied voor een vereniging die hij als oud en eerwaardig had leren liefhebben. De bewondering voor Bilderdijk en van der Palm als voorbeelden van litteraire begaafdheid kon hij niet meer delen, maar wel de gehechtheid aan het historisch karakter, dat zo goed strookte met de vaderlandsliefde zoals hij die van zijn ouders geleerd had of geërfdGa naar eind9. Hij zal met vreugde, en tevens uit piëteit jegens zijn in 1892 overleden vader, de benoeming tot sekretaris aanvaard hebben; bijna 25 jaren is hij de trouwe raadgever van de elk jaar wisselende voorzitters geweest, het aan alles denkende en alle belangen verzorgende bestuurslid van onze Maatschappij. Naar buiten bleek van die werkzaamheid weinig, maar toch genoeg om de jaarvergadering van 1920 met geestdrift het voorstel te doen aannemen waardoor hij tot erelid werd benoemd. Ik wil enkele zinnen aanhalen van hetgeen door de beste beoordeelaars, de voorzitters en oud-voorzitters, is gezegd. Prof. J.W. MullerGa naar eind10, meermalen voorzitter van onze Maatschappij, noemt hem de ‘in menig opzicht idealen Secretaris.... den man die, oogenschijnlijk op den achtergrond blijvende en weinig sprekende,... meestal zijn doel wist te bereiken’, ook in netelige omstandigheden, b.v. ‘waar de eischen der Universiteitsbibliotheek in botsing kwamen met de belangen der boekerij van onze Maatschappij... Zijn erelidmaatschap was welverdiend’. Prof. KalffGa naar eind11 getuigt hoe ‘uit piëteit voor zijn vader, liefde tot zijn land en eigen plichtbesef in hem van lieverlede een toewijding aan onze Maatschappij is gegroeid, die zelden geëvenaard is... Wie kende hare wet en hare geschiedenis als hij? Die kennis stelde hem in staat den Voorzitter van advies te dienen, naast den Penningmeester te waken voor de geld- | |
[pagina 110]
| |
middelen, met den Bibliothecaris de belangen der boekerij te behartigen’. Hij vergelijkt hem met de trouwe dienaar van een aanzienlijke vrouw, wier tradities hij hoog hield, een man ‘die zijn grooten invloed aanwendde slechts in haar belang, haar waardiglijk vertegenwoordigde naar buiten en die zijn meesteresse slechts begeven heeft omdat zijne krachten hem begaven’. Die laatste woorden brengen ons tot de laatste, de smartelijkste periode van zijn leven, de tijd van ziekte en lijden. Van een ernstige pleuritis, die een operatie noodzakelijk maakte (1905), was hij kwalijk genezen of andermaal werd hij bedlegerig. In 1910 trof hem een hevige keelziekte, naar 't oordeel van sommige medici waarschijnlijk de eigenlijke, lang latente, oorzaak van het gewrichtslijden dat zich in 1923 openbaarde om hem nooit weer te verlaten. En tussen die data ligt het jaar 1915, waarin hij een moeilijke maagoperatie moest ondergaan. Na zijn langzaam herstel bleef hij werken met de oude energie tot in 1923 de noodlottige ziekte begon, die, na lange jaren van toenemende pijn, zijn gefolterd lichaam de 8ste Februari van dit jaar voor een aanval van asthma en longontsteking deed bezwijken. Zijn zware taak moest hij reeds in 1920 verlichten door het secretariaat van onze Maatschappij op te geven; in 1923 zag hij zich genoodzaakt ontslag te vragen als bibliothecaris, met ingang van 1 Januari 1924Ga naar eind12. Nog acht jaren, tot hij in 1931 op zijn zeventigste jaar door de Wet tot aftreden werd gedwongen, bleef hij als hoogleeraar werkzaam, de laatste tijd zijn kolleges op zijn kamer gevend. Het is een droevig verhaal dat uit die jaartallen spreekt, droevig, maar tevens verheffend voor wie weet hoe dat lijden werd gedragen. De meeste van zijn vrienden waren hem voorgegaan in de dood; de weinige die hem bezochten genoten bij hem vóór alles van de opgewektheid, soms zelfs van de vrolijkheid waarmee zij ontvangen werden, om, als verjongde commilitones, gezamenlijk gebeurtenissen uit gelukkiger tijden zich voor de geest te halen. Klachten hoorden zij alleen in de vorm van een beknopt antwoord op hun belangstellende vragen. ‘Een bezoek bij de Vries, zeide mij zijn buurman Van Vollenhoven, is eigenlijk nooit een ziekenbezoek’. Toch begrepen die bezoekers wel hoeveel strijd aan die berusting voorafging, en er nog telkens mee gepaard moest gaan, maar het volle besef van wat hij leed en bestreed, kunnen alleen zij hebben die zijn hulp en zijn troost waren: zijn vrouw, zijn kinderen en zijn kleinkinderen.
D.C. Hesseling |
|