| |
| |
| |
| |
Dr. Jacob Prinsen JLzn.
9 Maart 1866-13 Juli 1935
Jacob Prinsen werd 9 Maart 1866 geboren te 's Hertogenbosch uit het huwelijk van Johannes Lucas Prinsen en Lamberdina Maria Itz. Zijn geboortehuis was het bekende Zwanen broedershuis.
Na de lagere school te heben doorloopen bezocht hij van 1881-1885 de Bossche Rijkskweekschool voor onderwijzers, waar de toenmalige direkteur Dr. F.B. Trosée, die zijn leerlingen steeds tot zelfstandig werken en eigen waarneming aanspoorde, vooral op den jongen Prinsen een zeer sterke invloed uitoefende, een invloed, die hem al spoedig in botsing zou brengen met de orthodox-Protestantse levensopvatting, waarin hij door zijn ouders werd opgevoed.
Alvorens in 1885 de acte van onderwijzer te verwerven behaalde Prinsen reeds in 1884 die voor handtekenen L.O., een vroegtijdige uiting van de hem steeds bijgebleven liefde voor de beeldende kunst. Van Aug. 1885-Sept. 1897 was hij onderwijzer aan de Jongenschool der Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Den Haag. Evenals de meeste onderwijzers wist hij nog enige andere acten te verkrijgen (Frans L.O. 1886, hoofdacte 1887). Als bijzonderheid treft ons hierbij de snelle opeenvolging in het verwerven van deze bevoedgheden, getuige van grote werklust en dorst naar kennis. Nog sterker spreken deze uit het feit dat Prinsen zich, hoofzakelijk door zelfstudie, zoveel Latijn en Grieks wist eigen te maken, dat hij in 1891 als extraneus met goed gevolg het eindexamen van het Delftse Gymnasium kon afleggen. Ook dit was slechts een middel tot een hoger doel dat de jonge onderwijzer zich had gesteld: de studie aan de Leidse Hogeschool.
Reeds in zijn kweekschooljaren had Prinsen met enige vrienden een clubje opgericht met het doel de Nederlandse Taal- en Letterkunde te beoefenen; in zijn onderwijzerstijd werden Potgieter, Busken Huet, Vosmaer en Multatuli met groot enthousiasme en hevige bewondering door hem gelezen; in Noord en Zuid verschenen enige letterkundige artikelen (over Da Costa en Starter) van zijn hand en in 1892 kan hij eindelijk zijn studie aan de universiteit beginnen.
In zijn levensbericht van S.S. Hoogstra (Handel. en Levensberichten 1933-'34, p. 65) heeft Prinsen zelf een en ander verteld over de moeilijke omstandigheden, waaronder zijn vriend en hij aan de Leidse universiteit studeerden. Gebrek aan tijd en gebrek aan geld bleken echter zo grote energie en kennisdrang niet te kunnen breken. Het bestuur van de Haagse Nutsschool wist het zo te regelen, dat Prinsen meestal een of anderhalve dag de colleges te Leiden kon volgen, terwijl zijn professoren, van hun kant, hun colleges zoveel mogelijk op die dagen concentreerden. Ondanks deze weinig ideale wijze van studeren, wist Prinsen zijn studie toch in de normale tijd van vijf jaar te voltooien.
Voor zijn candidaats volgde hij de colleges van Verdam en Cosijn,
| |
| |
Fruin en Muller; voor het doctoraal examen kwamen daar nog bij Jan ten Brink, Kern en Blok, die Fruin had vervangen.
Door deze namen wordt de aard van zijn studies gekenmerkt: zj zijn historisch en litterair-historisch. Bovendien enige vergelijkende taalkunde en weinig litteraire aesthetica. Dit karakter hebben ook de publicaties uit zijn studententijd en de onmiddelijk daarop volgende jaren. Het zijn woordverklarende notities in Noord en Zuid en litterairhistorische voorstudies voor zijn dissertatie.
Toch is er een en ander gebeurd in de Nederlandse litteraire wereld, wanneer Prinsen in 1894 candidaats- en in 1896 doctoraal examen aflegt. De Nieuwe Gids is dan al weer een tiental jaren oud en de Mathilde cyclus nog ouder, de Grasspietjes zijn ook al lang verschenen en Mei en Ellen. Dat dit alles aan het universitaire leven voorlopig onopgemerkt voorbij gaat is begrijpelijk, maar in hoeverre interesseerde het den toenmaligen litterairen student?
Wij kunnen uit Prinsen's dagboek de opeenvolging in zijn lectuur ongeveer nagaan. 1884 las hij Potgieter, 1886 Vosmaer, daarna Multatuli en in 1890 Een liefde van L. van Deyssel. Vooral Vosmaer en Multatuli maakten diepe indruk op hem en door deze beiden kunnen wij hem voorbereid rekenen op de litteraire bedoelingen der Tachtigers en hun streven naar schoonheid en waarheid. Trachtte hij omstreeks 1897 niet zelf verzen te schrijven ni Nieuwe Gids-stijl?
Hoewel dus onder de indruk van het nieuwe, blijft hij nochtans in zijn verdere studie de academische lijn volgen. Zijn nieuwe betrekking, sedert Juni 1897: leraar aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Nijmegen, biedt trouwens weinig gelegenheid tot nieuwlichterij, al kenmerkt zich zijn letterkundeonderwijs aan die school, naar het getuigenis van oud-leerlingen, wel door originaliteit. Aangezien hij slechts 17 uur per week les te geven had, bleef er voor zelfstudie veel vrije tijd beschikbaar, een omstandigheid waarvan een expansieve persoonlijkheid als de zijne natuurlijk dankbaar gebruik maakte.
Na nog in 1897 gehuwd te zijn met Frédérique Sophie Smulders, promoveerde Prinsen in 1898 bij Prof. Blok op een proefschrift: Gerardus Geldenhauer Noviomagus. Later werden nog door hem uitgegeven: Collectanea van Gerardus Geldenhauer Noviomagus en publiceerde hij een artikel over Het oorspronkelijke handschrift van Geldenhauers Itinerarium.
De figuur van Geldenhauer was hem bijgebleven uit zijn lectuur van Huet's Land van Rembrandt. Misschien voelde hij zich nog meer tot hem aangetrokken, nu hij zelf ‘Noviomagus’ was. In ieder geval zal deze laatste omstandigheid zijn archivalische studiën eenigszins hebben vergemakkelijkt. Maar naast deze uiterlijke factoren is het toch wel vooral de heimelijk gevoelde zielsverwantschap met den humanist en renaissancist, die Prinsen tot zijn onderwerp bracht.
Humanisme en Renaissance (tevens titel van een lang artikel in Noord en Zuid in 1899), een zelfstandig weten en een nieuwe schoonheid waren ook juist twee vormende factoren in Prinsen's eigen ontwikkeling. Zij zijn ook het uitgangspunt voor zijn gehele littera- | |
| |
tuurbeschouwing. Want diezelfde onderscheiding van wijsheid en schoonheid, van verstand en gevoel, van apollinische beheersing en dionysische vervoering bezigde hij voor het overzien van de wereldletterkunde. Hij dankt haar ongetwijfeld aan zijn Renaissance-studie, maar zij geldt hem evenzeer voor de Middeleeuwen en de 18e en 19e eeuw. De onderscheiding klassiek en romantiek voert hij tot die van verstands- en gevoelskunst terug en hij spreekt dan ook in de 18e eeuw van een tweede Renaissance.
Dit inzicht is niet gegrond op enkele feiten uit de nationale litteratuurgescheidenis, maar is door litteratuurvergelijking verkregen. Renaissance en Romantiek zijn te zeer Europese verschijnselen, dan dat men ze uit de nationale litteratuur ooit in hun vollege omvang zou kunnen leren kennen. De vergelijking neemt dan ook in de loop der jaren een steeds belangrijker plaats in in Prinsen's litteratuurbeschouwing. Artikelen als Sir Philip Sidney-Jacques Perk (1906), Multatuli en de Romantiek (1908), Van Lessing tot Vosmaer (1911) herleiden op instructieve wijze Nederlandse verschijnselen tot algemeen-Europese. Op deze wijze deed Prinsen de Nederlandse litteratuur, sedert Jonckbloet c.s. zeer gedeprecieerd, een nieuw belang krijgen.
Nadat hij in 1912 reeds een Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde had gegeven, verscheen in 1914 de eerste aflevering van zijn Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, dat geheel op bovengenoemde beginselen is gebaseerd. In 1916 verscheen het volledig en in 1928 was reeds een derde druk noodzakelijk geworden. Ook in Vlaanderen en in Zuid-Afrika werd het boek zeer gewaardeerd. Persoonlijke voorkeur, met zuiver aesthetische argumenten verdedigd, wordt er onverbloemd in uitgesproken, dikwijls in een taal, geïnspireerd door de Tachtiger woordkunst. Toch worden de eisen der wetenschap niet uit het oog verloren.
Het was vooral door dit Handboek, dat Prinsen zich qualificeerde als eventueel opvolger van Prof. te Winkel te Amsterdam. Het was te verwachten, dat althans een deel der letterkundigen deze candidatuur zouden steunen: Herman Robbers bepleitte haar in Elseviers Maandschrift. Maar ook in onderwijskringen klonk menige stem ten gunste van Prinsen: Dr G.E. Opstelten betoogde in een brochure, dat alleen van iemand als Prinsen de zo noodzakelijke vernieuwing van het academisch onderwijs in de Nederlandse letterkunde te verwachten was.
Door zijn medewerking aan De Beweging, door zijn vele boekbeoordelingen, door zijn lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1904) kwam Prinsen met letterkundigen in aanraking; door zijn benoeming tot leraar aan de hoofdcursus te Nijmegen (1907) en door de uitgave van een drietal letterkundige leesboeken (waarvan één met Bolkestein en Poelhekke) waren zijn denkbeelden ook dieper in de onderwijswereld doorgedrongen.
Zo volgde dan op 30 Juli 1919 de benoeming van Prinsen tot hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Als zijn bijzonder domein werden aangewezen de aesthetiek der letterkunde en de vergelijkende litteratuurgeschiedenis. Daarmee had dus het zuiver
| |
| |
litteraire beginsel gezegevierd: te letterkunde werd een afzonderlijk vak. De nauwgezette inventarisering en beschrijving der nationale litteratuur hadden onder Te Winkel hun tijd gehad, thans was het woord aan den artist, die niet als zijn voorganger, schroomde bij de behandeling der letterkunde zijn persoonlijke mening te doen gelden. Het spreekt vanzelf, dat daardoor een kleurrijker en levendiger beeld ontstaat. 27 October sprak Prinsen zijn inaugurele rede over De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aan de Universiteit uit, waarin hij zijn denkbeelden omtrent de vereniging van artistieke en wetenschappelijke zin ontwikkelt. Deze combinatie vormde, met een losse leutige wijze van voordragen, de aantrekkelijkheid van zijn colleges. Zijn werken over de roman en het drama in de 18de eeuw geven een getrouwe afbeelding van zijn wijze van doceren.
Terwijl de afstand tussen Prinsen en de litteratuur-van-de-dag groter werd, nam hij in de wetenschap der letterkunde een steeds belangrijker plaats in. Hij verzorgde verschillende tekstuitgaven van Bredero en Vondel, hij werkte mee aan de nieuwe Vondeluitgave van de Wereldbibliotheek, hij leverde bijdragen aan couranten en tijdschriften, ook buitenlandse. In 1924 gaf hij nog een Geïllustreerde Nederlandsche Letterkunde, waarvan in 1932 zelfs een Poolse vertaling verscheen. Voor instituten en verenigingen waarvan hij lid was, hield hij lezingen, meest over onderwerpen uit de tijd van de Renaissance of de Romantiek.
Met hoeveel ernst Prinsen het comparatistische deel van zijn taak opvatte, blijkt wel uit het feit, dat hij nog op latere leeftijd Italiaans en Spaans ging leren. Hij steunde het streven van Prof. Van Tieghem, naar een internationale litteratuurbeschrijving. De dissertaties, die onder Prinsen's leiding tot stand kwamen, behandelen voornamelijk comparatistische onderwerpen: zijn leerlingen onderzochten de invloed van Keats, Shelley en Shakespeare, Dante, Petrarca en Goethe op de Nederlandse letterkunde. Naar men uit de aantekeningen, die Prinsen reeds voor zijn sluitingcollege had gemaakt, mag afleiden, zou hij op dit deel van zijn werkzaamheid nog eens het volle licht hebben laten vallen.
Prinsen nam deel aan verschillende Philologencongressen, reeds in 1901 was hij secretaris van de commissie ter voorbereiding van het Taal- en Letterkundig congres te Nijmegen; hij was lid van talrijke verenigingen en genootschappen van letterkundige of historische aard. In 1924 werd hij tegelijk met Johan de Meester benoemd tot buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie; hij was lid van de Commissie van Toezicht op het M.O. te Amsterdam, examinator voor de hoofdacte en later voor de examens M.O. Nederlands, gecommitteerde bij de Gymnasiale eindexamens enz., maar niemand zou hem al deze waardigheden ooit hebben aangezien. Hij had zo zijn eigen humoristische kijk op het betrekkelijke nut van veel verenigen en vergaderen. Als sociaal mens trad hij niet op de voorgrond en boven de roem van een maatschappelijk in het oog vallend persoon te zijn, stelde hij die vreugden, die de ziel in stilte geniet: een tuin- of tim- | |
| |
merkarweitje, een prentenverzameling en, niet te vergeten, de eigen lust aan tekenen en schilderen. Dit laatste was meer dan een liefhebberij, het was een behoefte voor zijn schilderachtig schoon zeer ontvankelijk oog.
13 Juli 1935, een jaar voor het bereiken van de ambtelijke leeftijdsgrens, overleed Prinsen, na reeds enige maanden zijn collegearbeid te hebben moeten staken.
J.E. van der Laan
| |
Lijst der voornaamste geschriften
Om deze lijst niet te zeer te doen uitdijen worden niet afzonderlijk genoemd de talloze boekaankondigingen en -beoordelingen, door Prinsen geschreven in De Vacature (1899), De Beweging (1910), Het Museum (passim), English Studies (passim), De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland in de jaren 1918-1925, in De Groene Amsterdammer gedurende de jaren 1925-1930, en in De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1922-1933.
Ook worden niet afzonderlijk genoemd de ± 35 korte biographieën van Prinsen's hand in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek.
1888 | Da Costa's Hagar, Noord en Zuid XI. |
1890 | Jan Jansz. Starter, Noord en Zuid XIII. |
1891 | Beatrijs, Noord en Zuid XIV. |
1892 | Theophilus (over de woorden ootmoed, hulde en genade), Noord en Zuid XV. |
1892 | Den dans ontspringen, ibid. |
1893 | Woorden veranderen van betekenis, Noord en Zuid XVI. |
1895 | De Reinaert, Noord en Zuid XVIII. |
1897 | Brandhelder, Noord en Zuid XX. |
1897 | Aansprakeloos, ibid. |
1898 | Gerardus Geldenhauer Noviomagus, bijdrage tot de kennis van zijn leven en werken, (Leidse dissertatie, M. Nijhoff, 's Hage). |
1899 | Renaissance en Humanisme, Noord en Zuid XXII. |
1899 | Oolijk, ibid. |
1899 | Smachten, ibid. |
1899 | Ongebondenheid, ibid. |
1899 | Beitel, Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterk., XVIII. |
1899 | Hij zoekt naar zijn paard en hij zit er op, ibid. |
1899 | Stamverwantschap, De Kroniek, 18 Juni. |
1900 | De huishoudelijke vergadering uit Braga, Noord en Zuid XXIII. |
1900 | Een paar aanteekeningen bij Huyghens' Voorhout, ibid. |
1900 | Mariënkerk, Nijmeegsch Weekblad, 11 April. |
1900 | De St. Stephenskerk, ibid. 19 Mei. |
1900 | Het abel spel van Esmoreit, ibid. 29 Dec. |
1901 | Klassiek en Romantiek, Noord en Zuid XXIV. |
1901 | Getij, ibid. |
1901 | Men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan, Tijdsch. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, XX. |
1901 | Collectanea van Gerardus Geldenhauer Noviomagus, gevolgd door den herdruk van eenige zijner werken, Werken Hist. Genootschap te Utrecht, 3e Serie No. 16. |
1901 | Het abel spel van Esmoreit, Nijmeegsch Weekblad, 5 en 12 Jan. |
1901 | Tweede vervolg der Kroniek van Nijmegen tot en met den jare 1900, Nijmeegsch Weekblad, 2 Maart. |
1901 | Het Taal- en Letterkundig Congres, Nijmeegsch Weekblad, 16 Maart. |
| |
| |
1902 | Het oorspronkelijke handschrift van Geldenhauers Itinerarium, Bijdr. en Meded. van het Hist. Genootschap. |
1902 | Yperen en het hotel Merghelynck, Weekblad ‘De Amsterdammer’, 15 Sept. |
1903 | Zijde bij iets spinnen, Noord en Zuid XXVI. |
1903 | Den dans ontspringen, ibid. |
1903 | Standvastig, bestendig, ibid. |
1903 | Lazarus, ibid. |
1903 | Roemer Visscher - Staring - Heine, Noord en Zuid XXVI. |
1903 | Het esbatement Vande Schuyfman en Asselijn's Jan Klaaz, Taal en Letteren XIII. |
1903 | Petrus Montanus, Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk., 4e Reeks, dl. III. |
1903 | Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XXII. |
1903 | De stichtingsoorkonde der abdij van Thorn, ‘Limburg’ Tijdschr van. Prov. Gen. voor Geschiedk., Wetensch., Taal en Kunst. |
1904 | Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout II, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XXIII. |
1904 | Rekening van de kosten van het Rederijkersfeest te Leiden in 1596, Bijdr. en Meded. Hist. Genootschap, dl. 25. |
1905 | Conteurs Italiens, Taal en Letteren XV. |
1905 | Zoutelande-Fortini, De Ned. Spectator, No. 4. |
1905 | Eenige brieven van Professor Pieter Pauw aan Orlers, Oud-Holland XXIII. |
1905 | Een rapport over Armenzorg uit de zestiende Eeuw, De Beweging, April. |
1905 | Armenzorg te Leiden in 1577, Bijdr. en Meded. Hist. Gen. dl. 26. |
1906 | Van den Cnape van Dordrecht ene Sotte Boerde, Taal en Letteren XVI. |
1906 | Jan van Hout en zijn proces van injurie, Oud-Holland XXIV. |
1906 | Sir Philip Sidney-Jacques Perk, De Beweging I. |
1906 | Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout III, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XXV. |
1907 | Kloppen-Castrare?, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XXVI. |
1907 | De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout, De Beweging II. |
1907 | De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout (Maas en Van Suchtelen, Amsterdam). |
1907 | Jean van Hout, l'initateur de la Hollande aux principes de la Pléiade, Revue de la Renaissance VIII. |
1908 | Multatuli en de Romantiek, De Beweging, Juli-Aug.-Sept. |
1908 | De armenzorg te Leiden tot het einde van de zestiende Eeuw, De Beweging III. |
1908 | De inventaris van een Leidsche herberg in de zestiende Eeuw, Jaarboekje voor Gesch. en Oudheidk. van Leiden en Rijnland. |
1908 | Uit het notaris-protocol van Jan van Hout, Oud-Holland XXVI. |
1909 | Multatuli en de Romantiek (Brusse, Rotterdam). |
1909 | Een verzameling oude Nijmeegsche woorden, Bijdr. en Meded. der Ver. ‘Gelre’ XII. |
1910 | Uit de Ideën van Multatuli (Zwolse Herdr., Tjeenk Willink; 2e druk als Nederl. Schrijvers 1932). |
1910 | Uit het notaris-protocol van Salomon Lenaertszn. van der Wuert, Oud-Holland XXVIII. |
1910 | Multatuli's houding tegenover de litteratuur tijdens het ontstaan van den Havelaar, De Gids dl. 2. |
1911 | Over den invloed der Fransche Renaissance op de Engelsche, De Beweging, Juni. |
1911 | Van Lessing tot Vosmaer, De Gids dl. 1 en 2. |
1911 | Litteratuurgeschiedenis, De Boekzaal. |
1912 | Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Tjeenk Willink, Zwolle; 9e dr. 1933). |
1912 | Uit het notaris-protocol Van Salomon Lenaertszn. van der Wuert, Oud-Holland XXX. |
1912 | De Augustusdagen van Aernout Drost, De Beweging dl. 2. |
1912 | De oude en de nieuwe historische roman in Nederland, De Gids dl. 2 en 3. |
1912 | De liefde in den Leycester-cyclus, De Gids dl. 3. |
| |
| |
1912 | Hoe Paulus Buys zijn koffer terugkreeg, De Gids dl. 3. |
1912 | Litteratuurgeschiedenis, De Boekzaal. |
1913 | Bronnen voor de kennis van leven van leven en werken van Jan van Hout IV, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XXXII. |
1913 | Fotter en Boggert - Opgeroct - Voet bij stuk zetten, ibid. |
1913 | Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis, De Gids dl. 2. |
1913 | Het mysterie van het eerste beleg, Jaarboekje voor Gesch. en Oudheid. van Leiden en Rijnland. |
1913 | Om Leiden tijdens het beleg, ibid. |
1913 | Letterkundig Leesboek (Tjeenk Willink, Zwolle, 3e dr. 1922). |
1915 | Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post, De Gids dl. 1. |
1916 | Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, (1e afl. verscheen reeds in 1914. Nijhoff, 's Gravenhage. 3e dr. 1928). |
1916 | Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout V, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XXXV. |
1916 | Vosmaer's Amazone, De Nieuwe Taalgids. |
1916 | Influence de l'esprit français en Hollande, La Revue de Hollande, Déc. |
1916 | Nederlandsch Leesboek, in 3 dln. door G. Bolkestein, M.A.P.C. Poelhekke en J. Prinsen (Wolters, Groningen-Den Haag-Batavia). |
1917 | Eenige aanteekeningen bij den Spaanschen Brabander (ed. De Vooys), Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XXXVI. |
1917 | Het sentimenteele bij Bilderdijk, De Gids, dl. 4. |
1917 | Een acte betreffende Anthonie van Blocklandt, Oud-Holland XXXV. |
1917 | Een paar bescheiden over Isaac Claesz. Swanenburgh, ibid. |
1917 | Een paar ‘seltsame trou-gevallen’, ibid. |
1917 | Testament van een Pourbus - Een Hals - Uit de geschiedenis van de tabak, ibid. |
1918 | Breero en zijn verhalende Liederen, De Gids, dl. 3. |
1918 | Breero 23 Aug. 1618-1918, Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. |
1918 | G.A. Bredero's Spaansche Brabander (Wereldbibliotheek). |
1918 | Leesboek bij het onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde, 2 dl. (Wolters, Groningen-Den Haag). |
1918 | Een loterij als Godsoordeel, Jaarboekje voor Gesch. en Oudheidk. van Leiden en Rijnland. |
1918 | Ibsen en de Persoonlijkheid, Algemeen Weekblad voor Stad en Land, De Torens. |
1919 | De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aan de Universiteit, rede ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam (Wolters, Groningen-Den Haag). |
1919 | Gerbrand Adriaensz. Bredero (Meulenhoff, Amsterdam). |
1919 | Uit de Gedichten van P.A. de Genestet (Meulenhoff, Amsterdam). |
1919 | De oude en de Nieuwe Historische Roman in Nederland (Sijthoff, Leiden). |
1919 | Levensbericht van H.D.J. Van Schevichaven, Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden 1918/1919. |
1919 | De Leeuwendalers door J. van den Vondel (Meulenhoff's Bibliotheek van Nederlandsche Schrijvers, A'dam). |
1919 | Miles Gloriosus, Jaarboekje voor Gesch. en Oudheidk. van Leiden en Rijnland. |
1919 | Dichters van dezen tijd, gedichten bijeengebracht door Mr J.N. van Hall, 10e dr. bewerkt door Dr J. Prinsen JLzn. (P.N.v. Kampen, Amsterdam) |
1920 | Multatuli's Max Havelaar (Meulenhoff, Amsterdam). |
1920 | Ossian, De Nieuwe Taalgids. |
1920 | De Nederlandtsche Wech-corter, Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterkunde XXXIX. |
1920 | De Standenindeeling voor de Middeleeuwsche Litteratuurgeschiedenis, De Gids, dl. 3. |
1920 | Het drama in Adam in Ballingschap, Bladen van den Stadsschouwburg, Oct. |
1920 | Van Eeden's eerste bundel, De Amsterdammer, 3 April. |
1920 | Johan de Meester, 1860-1920, ibid. 31 Jan. |
1920 | Willem Levinus Penning 1840-1920. |
1921 | Gloriant, Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterk. XL. |
| |
| |
1921 | Rommelsoo I, 2, ibid. |
1921 | Gedrukte Nederlandsche fragmenten in de Universiteitsbibliotheek te Cambridge, ibid. |
1922 | Pieter Cornelisz. Hooft (Elsevier, Amsterdam). |
1922 | Adam in Ballingschap (Meulenhoff, Amsterdam). |
1922 | Dirk Volkertszn Coornhert 1522-1922, Nieuwe Rotterdamsche Crt., 9 Dec. |
1923 | ‘De Letterkunde’ in het Officieel Gedenkboek ter gelegenheid van het 25-jarig regeringsjubileum van H.M. Koningin Wilhelmina. |
1923 | Prof. Dr G. Kalff †, De Amsterdammer, 8 Sept. |
1923 | Marcellus Emants †, ibid. 20 October. |
1923 | Louis Couperus 1863-1923, ibid. 9 Juni. |
1923 | Frans Netscher †, 24 Nov. |
1923 | Internationale Romantiek, Nieuwe Rott. Crt. 7 April. |
1923 | H.J. Schimmel, 1823-1923, ibid. 30 Juni. |
1924 | Geïllustreerde Nederlandsche Letterkunde (Meulenhoff, Amsterdam). |
1924 | Levensbericht van J.A. Leopold, Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden 1923/1924. |
1924 | Lod. v. Deyssel 1864-1924, De Amsterdammer, 20 September. |
1924 | Herman Gorter 1864-1924, ibid. 22 November. |
1924 | Herman Heyermans †, ibid. 29 November. |
1924 | C.S. Adama v. Scheltema †, ibid. 10 Mei. |
1924 | Klopstock, Nieuwe Rotterd. Crt. |
1925 | De Roman in de achttiende Eeuw in West-Europa (Wolters, Groningen). |
1925 | Jac. v. Looy zeventig jaar, De Groene Amsterdammer, 12 September. |
1925 | De Nieuwe Gids veertig jaar, ibid. 29 Augustus. |
1925 | Dr J.H. Leopold †. ibid. |
1926 | Carel Vosmaer, 1826-1926, Nieuwe Rotterd. Crt. |
1926 | A.S.C. Wallis †, De Groene Amsterdammer. |
1927 | Prof. J. te Winkel †, Nieuwe Rotterd. Crt. |
1927 | Frans Erens 1857-1927, De Groene Amsterdammer. |
1927 | Herman Gorter, 1864-1927, ibid. 24 September. |
1927 | Hendrik v. Veldeke, ibid. |
1927 | Vondels Proza in: De Werken van Vondel, uitgeg. door de Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur te Amsterdam, dl. I. |
1927 | Het ‘Gezelschap’ van Jan van Hout, Album van Prof. Dr. J. Vercoullie. |
1928 | Een vergeten Nederlandsche Romanticus in Frankrijk: Sirtema van Grovestins, Groot-Nederland. |
1928 | Multatuli afgemaakt, Nu. |
1928 | Herman Robbers 1868-1928, De Groene Amsterdammer. |
1929 | Hooft en Vondel tegenover de Idee der Volkssouvereiniteit, Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie. |
1929 | Een Spaansch motief in Nederlandsche omgeving, Neophilologus. |
1929 | Hooft's Ware-nar, Elsevier's Geïllustreerd Maanschrift. |
1929 | Jan van Hout, Nieuw vondsten, Oud-Holland XLVI. |
1929 | Cyriel Buysse, De Groene Amsterdammer. |
1929 | In Memoriam Karel v.d. Woestijne, ibid. |
1929 | Joost van den Vondel, bij de herdenking van zijn sterfdag, 1679-5 Febr. 1929 N.R.Crt. |
1929 | P.A. de Genestet, 1829-1929, N.R.Crt. |
1930 | Bijdrage in het Liber Amicorum, Fred. v. Eeden aangeboden bij zijn 70e verjaardag. |
1930 | Les grands Romantiques français jugés par un Hollandais de 1850, Mélanges |
1930 | Baldensperger (Champion, Paris). |
1930 | Hooft en Vondel tegenover de idee der Volkssouvereiniteit, Groot-Nederland. |
1930 | Jacobus v. Looy, De Groene Amsterdammer, 1 Maart. |
1930 | Johannes Stalpaert v.d. Wielen 1630-1930, N.R.Crt. |
1931 | Het Drama in de achttiende Eeuw in West-Europa (Thieme, Zutphen). |
1931 | Algemeen overzicht van de aanraking der Tachtigers met de klassieke litteratuur, Hermeneus. |
| |
| |
1931 | Portretten van Magadlena Stockmans en den ‘Bruinen Brabander’, Amstelodamum. |
1932 | De Nederlansche literatuur buiten haar grenzen, Gedenkboek A. Vermeylen. |
1932 | Literatura Holenderska, Poolsche vertaling der Geïll. Nederl. Letterk. van 1924 door Wl. Markowski. |
1934 | Levensbericht van Dr S.S. Hoogstra, Levensberichten van de Mij. der Nederl. Letterk. te Leiden 1933/1934. |
1935 | Medewerking aan Répertoire chronologique des Littératures modernes (E. Droz, Paris). |
|
|