Ik meen dat het Roessingh was, die eens neerschreef, dat de harmonische mensch hem niet imponeerde. Hoe grondig zou hij zijn meening hebben herzien na één diepgaand gesprek met van Oppenraay.
Zij was zeldzaam deze harmonie. Zij was van het edelste en gaafste, dat ons hier ter bewondering geboden wordt. Niet slechts de schittering der hoogste geestegaven was het in geordend verband, het was ook, het was mede - en hier was het wonder, hier was het mysterie van zijn betooverend wezend - het was evenzeer een schier onuitputtelijke rijkdom van gemoed en warme menschelijkheid, van gracelijke levenskunst en beminnelijk verkeer. Hij proefde en genoot van alle schoonheid en weelde in natuur en kunst en was aan alles onthecht. Geen enkele ontroering van de menschenziel was hem vreemd. Humor en luim, scherts en ironie, ernst en bezorgdheid, vertrouwen, medelijden en smart, het kwam alles naar omstandigheden met gelijke spontaniteit naar buiten en dezelfde, die in ijzeren zelftucht zijn fel bewogen innerlijk te beheerschen wist, kende den open schaterlach en liet bij het sterfbed van een geliefd leerling zijn tranen den vrijen loop. Waarlijk, in hem werd bevestigd, dat niet hij de sterke man is, die het gevoel heeft uitgeroeid en een licht zonder warmte geworden is, maar wel degene, die over de weelde van een intens gemoedsleven het waarachtig meesterschap heeft verworven. Geen, die hem heeft gekend zal dan ook in deze onvergelijkelijke synthese van geweld des geestes en lieflijkheid van gemoed, niet den geur van het heilige hebben gespeurd.
Dat al zijn werk door het eigene van zijn vehemente ziel werd gedragen en doorlicht en zijn persoonlijkheid, zonder ooit het wezen der dingen te misvormen, door letterlijk alles heenbrak, behoeft na het bovenstaande geen nadere toelichting.
Wat hij, in een leidende functie, of als gewoon pater voor zijn medeleden in de Societeit heeft beteekend, laat zich slechts gissen.
Wie het geluk hadden hun laatste gymnasiumjaren onder zijn directe leiding te beleven, hebben nimmer vergeten, dat het ook binnen het enge keurs van het voorschreven program mogelijk bleek, boven grammatica en syntaxis uit de onsterfelijke schoonheid van Hellas en Rome te proeven. Zij bleven klassiek gevormden voor het leven.
Hoezeer hij onder zijn vakgenooten als classicus en als mensch beide geschat werd, kunnen zij getuigen, die hem, wegens plotselinge ontstentenis van den voorzitter geheel onvoorbereid, het in 1904 te Utrecht gehouden Philologencongres zagen presideeren. Niemand minder dan zijn oud-leermeester Hartman richtte, toen van Oppenraay in 1915 zijn post te Rome aanvaarden ging, in de Nieuwe Rotterdammer met innige warmte een woord van afscheid aan den met goud bekroonden dichter van ‘Amor’.
‘O, wij gunnen hem zijn eer en het hooge ambt, waaraan hij met de hem eigen geestdrift zijn groote gaven wijdt’, schreef Hartman o.a., ‘maar aan Rome gunnen wij hem niet, wij hadden hem bij ons