| |
| |
| |
| |
Johan Christiaan van Eerde
(Workum 11 Maart 1871-Amsterdam 1 April 1936).
Aan het, door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden tot mij gericht verzoek, voor haar Jaarboek een levensbericht te schrijven over wijlen Professor J.C. van Eerde voldoe ik volgaarne, zij het met weemoed.
Immers meer dan twintig jaren heb ik het voorrecht gehad, met Van Eerde in het Koloniaal Instituut, alsook in talrijke andere functies in vriendschap samen te werken; daardoor in de gelegenheid zijnde, van nabij te leeren kennen zijn opmerkelijke activiteit, zijn stuwkracht, zijn helder inzicht en oordeel, zijn groot organisatie-talent, zijn veelzijdigheid, eigenschappen alle, waardoor Van Eerde in veel vermocht te slagen en veel vermocht tot stand te brengen. Zijn werk kortom, getuigend van en gedragen door zijn warme belangstelling, zijn liefde voor ons Indië, voor het land en voor de Inlandsche bevolking aldaar!
Johan van Eerde werd den 11den Maart 1871 te Workum in Friesland geboren als zoon in een predikanten-geslacht. Aanvankelijk was het de bedoeling, dat hij eveneens theologie zou studeeren. Bij zijn toelating tot het gymnasium te Deventer bleek het jongemensch onder leiding van zijn Vader, inmiddels predikant te Olst geworden, op twaalfjarigen leeftijd zich reeds zooveel Latijn te hebben eigen gemaakt, dat hij, wat dit vak betreft, met succes in de derde klasse zou kunne geplaatst worden. Echter reeds na een jaar werd het besluit genomen, de toekomst elders, namelijk bij het Binnenlandsch Bestuur in Indië te zoeken, hetgeen tengevolge had, dat de jonge Van Eerde overging naar de H.B.S.
Vervolgens studeerde hij aan de Indische Instelling te Delft. Na beeindiging dezer studie werd hij op 25 Augustus 1892 ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal voor een administratieve betrekking in Indië en nog hetzelfde jaar op de Buitenbezittingen werkzaam gesteld bij het Binnenlandsch Bestuur.
In 1893 ging Van Eerde naar Sumatra's Westkust, ter beschikking van den Controleur der Ommelanden van Padang en werd hij benoemed tot adspirant-controleur. Het jaar daarop volgde zijn benoeming tot controleur 2de klasse. Drie jaren later werd hij krachtens machtiging der Regeering toegevoegd aan den Resident van Bali en Lombok, voor de regeling der landelijke inkomsten en der agrarische aangelegenheden in de afdeeling Lombok. Hij werd in 1900 tot controleur 1ste klasse bevorderd. Op Lombok vervulde Van Eerde de hem opgedragen taak op zoo verdienstelijke wijze, dat hij bij Koninklijk Besluit van 28 Augustus 1900 werd benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau, op 29 jarigen leeftijd reeds, terwijl hij op 27 September 1903, het jaar, waarop hij wegens ziekte moest repatrieeren, nog een tevredenheidsbetuiging van de Regeering mocht ontvangen.
Zeer belangrijk en van groot praktisch nut tevens was het rapport, door Van Eerde uitgebracht over de regeling der agrarische toestan- | |
| |
den op Lombok. Dit rapport, hetwelk in extenso in de ‘Indische Gids’ is gepubliceerd, werd ter plaatse door v.S. alsvolgt ingeleid: ‘Wij hebben niets dan lof voor de tactvolle, practische wijze, waarop het binnelandsch bestuur onder resident Leifrinck tracht den agrarischen janboel, dien de oorlog geschapen heeft, op Lombok te ontwarren. Hoe het Nederlandsch gezag hier inderdaad Sassak en Baliër tot zegen kan strekken, gevoelen wij bij het bestudeeren van dit rapport. Ziehier nu een inderdaad ideaal werk van een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, die hart heeft voor zijn ambt. En waar wij den laatsten tijd zooveel hebben hooren afgeven op den tegenwoordigen werkkring van den ambtenaar van binnenlandsch bestuur, daar zouden wij dit rapport onder de oogen willen brengen van ieder, die belang stelt in het ‘Keurkorps’. Er is dus, behalve staatjes trekken, duivelstoejager te zijn en te moeten dilettanteeren, op elk gebied voor den ambtenaar B.B. ook nog wel iets hartverheffends te doen. Want hartverheffend, wonderlijk schoon, noemen wij het werk, welks beschrijving is neergelegd in dit rapport. Bemiddelend op te treden tusschen Sassak en Baliër, de billijke aanspraken van den een en van den ander op den grond te toetsen, een geregelden agrarischen toestand te scheppen in het ontredderde Lombok - zie daar de moeilijke, doch dankbare taak, waartoe Van Eerde geroepen werd.’
Dat ook de bevolking van Lombok zijn beleid op hoogen prijs heeft gesteld, bleek duidelijk, toen Van Eerde bij zijn laatste bezoek aan Indië, in 1929, door de kinderen der hoofden zijner vroegere standplaats met geschenken werd overladen en welkom werd geheeten met de roep: ‘Onze Vader is wedergekeerd!’
Na in 1906 pensioen te hebben bekomen, werd Van Eerde, wiens organisatie-talent intusschen ook in Nederland de aandacht had getrokken, aangezocht om als directeur op te treden van het dagblad, het ‘Vaderland’, waar een reorganisatie van noode werd geoordeeld.
Van 1909 tot 1913 was hij referendaris aan de toenmalige afdeeling A III van het Departement van Koloniën, waaronder ressorteerden Binnenlandsch Bestuur, Openbare Werken en Landbouw.
En toen inmiddels was besloten tot de stichting van het Koloniaal Instituut te Amsterdam, werd Van Eerde op 1 Januari 1913 tot directeur der Afdeeling Volkenkunde benoemd. In 1917 volgde zijn benoeming tot bijzonder hoogleeraar vanwege het Koloniaal Instituut aan de Universiteit van Amsterdam in de Koloniale Land- en Volkenkunde. Hij aanvaardde dit ambt op 3 December 1917 met een oratie: ‘Over de verwanten van de Indonesiërs’. In deze rede behandelde Van Eerde de vraag, welke volksgroepen buiten Indië als de verwanten zijn aan te merken der Inlanders van Nederlandsch Indië en waaruit die verwantschap kan blijken.
In 1922 werd Van Eerde tevens buitengewoon hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universiteit in de Koloniale Volkenkunde en Koloniale Landbeschrijving.
Gedurende de jaren 1919 tot 1925 was hij tevens werkzaam als buitengewoon hoogleeraar in de Volkenkunde van Oost- en Zuid-Azië,
| |
| |
inzonderheid van Nederlandsch-Indië, aan de Nederlandsche Handelshoogeschool te Rotterdam.
Van September 1923 tot Februari 1927 mocht Van Eerde de docent zijn van Prinses Juliana, om onderricht te geven over ‘Kennis der Koloniën’. Kenmerkend voor zijn veelzijdigheid is zeker ook het feit, dat op uitdrukkelijk verzoek van H.M. de Koningin hij de Prinses ook onderricht moest geven in het Koloniale Staatsrecht.
Na afloop dezer opdracht werd aan Van Eerde door Hare Majesteit persoonlijk het Commandeurskruis in de Huisorde van Oranje overhandigd. Tevens erkende de Regeering zijn verdiensten in het jaar 1926, door hem te benoemen tot Ridder in de Nederlandsche Leeuw.
Van Eerde's opvatting en inzicht omtrent het wezen en de beteekenis der Koloniale Volkenkunde, zijn studievak, blijken duidelijk uit verscheidene zijner publicaties. Wanneer wij deze overzien en willen beoordeelen, kunnen wij twee groepen van geschriften onderscheiden, namelijk de studies van zuiver-wetenschappelijken aard en de publicaties, waaraan met name de bedoeling ten grondslag ligt, het nut der Volkenkunde voor het koloniaal bestuursbeleid te doen uitkomen.
In verscheidene geschriften toch heeft Van Eerde gewezen op de praktische beteekenis der studie van de Volkenkunde. Zoo bv. in zijn, in ‘De Gids’ verschenen artikel ‘Koloniaal Beleid’, waarin de wensch werd uitgesproken, dat de koloniale volkenkunde zou worden van wetenschap tot richtsnoer van praktijk en gewezen wordt op de noodzakelijkheid, dat vooral in de landen, die koloniën besturen, aan het onderwijs omtrent vreemde volken en landen veel aandacht zou worden geschonken. Eerst door een diepgaande studie van het inlandsch leven zou men, aldus Van Eerde, kunnen komen tot een inzicht omtrent de vraagstukken betreffende de grens, die voor den Inlander bestaat tusschen goed en kwaad, recht of onrecht en omtrent zijn daarmede verband houdende geboden en verboden. Kennis der koloniale volkenkunde zal z.i. aan het Koloniaal Bestuursbeleid ten goede komen; in dit beleid moet rekening worden gehouden met het Inlandsche volkseigen. ‘Rijp beraad omtrent het eigene der Inlandsche Volken! De koloniale gedragslijn moet gedragen worden door een in Indologische vragen geschoold volk.’ In zijn artikel ‘Exakte Volkenkunde’ kon Van Eerde reeds met voldoening erop wijzen, dat hoe langer hoe meer de praktijk van meening bleek te zijn, dat ethnologisch geschoold denken wenschelijk is voor allen, die hebben om te gaan met anders-beschaafden en anders-aangelegden. ‘Wanneer men beschaving wil brengen aan anderen, die men wenscht op te voeden tot en oefenen voor een hoogerstaande levensvoering, welke de belangen van een zoo groot mogelijk aantal individuen binnen haar kring betrekt, dan moet men beginnen met te leeren’. Wat is toch koloniseeren anders - zoo vraagt Van Eerde - dan leering ter leiding van anderen, dan zelfopvoeding ter beschaving van die anderen, dan ontvangen van geestelijk goed, om dat des te overvloediger van eigen voorraad te kunnen schenken? ‘Niet-kennen en
| |
| |
niet-weten - aldus betoogt hij - zijn de ergste hinderpalen tegen juiste waardeering, die toenadering met zich brengen moet.’ Van Eerde vestigt dan verder de aandacht op het feit, dat de tijden voorbij zijn, waarin de ethnologie slechts een theoretische wetenschap was. Deze studie neemt thans een plaats in bij het onderwijs omtrent vreemde landen en volken, omdat in de koloniën-besturende landen wordt gevoeld, hoe noodzakelijk het is, den geest te openen voor de beteekenis van de beschavingsuitingen van andere maatschappijen, waarmede men in nauwe aanraking komt.
In en met zijn bekend boekje ‘Koloniale Volkenkunde, Omgang met Inlanders’, waarvan reeds verscheidene drukken zijn verschenen, beoogde Van Eerde te geven een inzicht in het wezen en de omgeving van den Inlander, zijn karakterdeugden en -gebreken, een inzicht tevens in de omstandigheden, welke gunstig of ongunstig werken op de ontplooiing van hetgeen er aan goeds of slechts in de inlandsche hoofden en harten omgaat. Ook al weer met de bedoeling, door betere kennis van den Inlander den omgang van den Europeaan met dezen te bevorderen en te vergemakkelijken en tevens te kunnen begrijpen, wat er in de inlandsche maatschappij omgaat, de belangen van den Inlander te behartigen en onderlinge waardeering te bevorderen! In zijn boek ‘Ethnologie Coloniale’, in hoofdzaak een omwerking en aanvulling van het zooeven genoemd boekje, wordt deze gedachte nog nader uitgewerkt.
Echter zal, volgens zijn meening, niet alleen het op te voeden inlandsche volk, maar ook den opvoeders deze kennis ten goede komen! Daarop vinden wij met name de aandacht gevestigd in het artikel ‘Koloniale Zelfopvoeding’, waarin de vraag wordt gesteld, of wij ook niet ons eigen geestelijk voordeel kunnen doen bij de opvoedingstaak ten aanzien van de minderjarige volken, welke aan onze zorgen zijn toevertrouwd. In dien zin, dat het hebben van koloniaal bezit met zich brengen kan winst op geestelijk gebied naast energie-ontwikkeling, versterking van het volkskarakter bij het gevoelen van de verantwoordelijkheid voor de welvaart en het geluk van andere volken, verruiming van den gezichtskring bij de waardeering van hetgeen anderstoegerusten als hun hoogste beschavingsgoed erkennen, zelfbeheersching bij machtsuitoefening over zwakkeren van wil. De vraag dus, of wij van de Inlanders kunnen en moeten leeren, een vraag, welke Van Eerde in volle overtuiging bevestigend beantwoordt.
Wat de andere groep van publicaties betreft, de meer zuiverwetenschappelijke, kan het ons niet verwonderen, dat die voor een groot deel betrekking hebben op de gebieden en volken, bij welke Van Eerde als bestuursambtenaar met vrucht werkzaam is geweest, dus op Bali en Lombok en het land van Minangkabau.
Zeer interessante studies heeft hij ons geschonken omtrent de beide genoemde eilanden in Indië. Zoo moge verwezen worden naar het belangrijke artikel ‘Hindu-Javaansche en Balische Eeredienst’, waarin aangetoond wordt, dat het niet voldoende is, wanneer men wil trachten het beeld te reconstrueeren van de Hindoe-Maatschappij op Java
| |
| |
in de Middeleeuwen, gebruik te maken van de gegevens, welke Java zèlf biedt. Dan moet men, behalve nog aan verschillende andere gebieden, vooral ook denken aan Bali, of liever aan de Balische maatschappij op de eilanden Bali en Lombok, die thans nog het beeld vertoont, van de, in de oorspronkelijke Indonesische toestanden geplante Hindoe-beschaving. Van Eerde licht dit nader toe aan de hand van een drietal vergelijkingen, getroffen tusschen Oud-Javaansche en Balisch-Lomboksche, met den volksgodsdienst in verband staande toestanden, waardoor hetzij bij overeenstemming, hetzij bij aan den dag tredend verschil het belang kan blijken der studie van het Balische leven en denken voor ieder, die geroepen is, de Oudheid van Java te bestudeeren. Deze drie vergelijkingen hebben betrekking op de verhouding van het Çiwaisme tot het Boeddhisme, op de beteekenis der tempels in het godsdienstig leven der inheemsche bevolking, alsook op de lijkbezorging.
In zijn studie ‘De hagedis in het volksgeloof der Hindu-Baliërs’ wordt ons uiteengezet de voorname plaats, welke de huishagedis inneemt in het volksgeloof der Baliërs en bij de Hindoe-Baliërs van Lombok. Van Eerde spreekt als zijn meening uit, dat al mag men met Wilken aannemen, dat de hagedis-vereering in den Indischen Archipel van Maleisch-Polynesische oorsprong is, deze bij de Baliërs toch onder sterken invloed van Indische begrippen staat.
Gaarne vestig ik ook nog de aandacht op zijn belangwekkende studie ‘De Kalanglegende op Lombok’, welke legende vooral merkwaardig is wegens de omstandigheid, dat, terwijl bij andere volken in den Archipel het verhaal van het huwelijk met den hond, de afstamming van het wijfjesvarken en de bloedschande worden toegeschreven aan, door Mohammedanen geminachte of verafschuwde vreemdelingen, op Lombok daarentegen de Mohammedaansche vreemdelingen van den overwal gezegd worden, een dergelijken stamboom te bezitten.
De aard van de Uilenspiegel-figuur in de literatuur van Bali en Lombok wordt ons duidelijk gemaakt door Van Eerde's verhandeling ‘De vertelling van I. Bangkeling op Lombok’.
Een ander lontargeschrift van Lombok, door Van Eerde gepubliceerd, is de Toetoer Monjeh, het verhaal van den aap, hetwelk vooral daarom van belang moet worden geacht, omdat het een produkt is van het eiland zèlf en niet van elders werd ingevoerd, al blijkt wel, daarop wijst de Schrijver, dat de auteur bekend moet zijn geweest met andere, van elders geïmporteerde romanhelden en heldinnen, zooals Pandji en Tjilînaja. Laatstgenoemde figuur leeren wij nog nader kennen door Van Eerde's studie ‘De Toetoer Tjilinaja op Lombok’, welk verhaal, volgens zijn meening, van Lombok zijn weg heeft gevonden naar Bali en dus niet voor Lombok een der vruchten van de Balineesche overheersching is geweest.
Een verdienstelijk opstel acht ook de ‘Aanteekeningen over de Bodha's van Lombok’, waarin ons inlichtingen worden verstrekt omtrent de nederzettingen, de herkomst, godsdienst, gebruiken, het be- | |
| |
stuur, enz. der Bodha's, wonende in de latere Sassaksche districten Tandjoeng en Bajan.
Echter ook zijn verblijf in de Padangsche Bovenlanden heeft Van Eerde benut, om land en volk ter plaatse grondig te leeren kennen. Daarvan getuigen weer enkele belangwekkende publicaties, zooals het bekend artikel ‘Een huwelijk bij de Minangkabausche Maleiers’, waaruit wij tal van bijzonderheden leeren omtrent het Minangkabausche huwelijk en de daarbij in zwang zijnde gebruiken, vooral voor ons van belang, omdat bij deze Inlanders het huwelijk zoo nauw samenhangt met de eigenaardige inrichting hunner maatschappij, veroorzaakt door het in eere houden van exogamie en matriarchaat.
In zijn ‘Minangkabausche Poëzie’, tot uiting komende bij de feesten, welke gevierd worden ter gelegenheid van een huwelijk, bij de verheffing van een hoofd, bij overlijden, bij de inwijding van een huis en ook bij festiviteiten, die nog meer een godsdienstig karakter hebben, geeft Van Eerde ons een aantal leerrijke voorbeelden dezer Inlandsche dichtkunst.
Van zijn overige geschriften moge in het bijzonder nog genoemd worden de studie ‘Primitieve Handel’, waarin wij beschreven vinden het onpersoonlijk ruilverkeer, de stomme handel, die in den Indischen Archipel, in vroeger tijd in vele streken voorkwam en de ruilhandel, welke bij primitieve stammen aldaar nog plaats heeft. In verband daarmede wordt gewezen op de sociale en economische beteekenis van het exogame koophuwelijk en de ruil van vrouwen tusschen exogame groepen.
Voorts zijn artikel ‘Eiland-Beschaving’, hetwelk behandelt het verband tusschen de levensomstandigheden, welke eilanden bieden, alsook de beschaving van eiland-bewoners. Uiteengezet wordt ons de invloed, dien de omringende zee kan hebben op de beschaving van een volk - afsluitend, ontvangend, dan wel uitzendend, waardoor soms aan de eiland-bewoners een eigen karakter wordt gegeven. ‘Vandaar dat de Indische Archipel een groot museum werd, waarin de menschelijke beschaving op allerlei trap is te bestudeeren!’
Andere publicaties weer leeren ons merkwaardige dingen omtrent de vingermutilatie in Centraal Nieuw-Guinee en omtrent de Investituur-steenen van Z. Celebes. Van belang is zeer zeker ook het artikel over ‘Indonesische en Melanesische beschavingsgebieden op Nieuw-Guinee’, waarin Van Eerde getracht heeft, aan de hand van linguistische en ethnographische gegevens, de scheidingslijn te bepalen tusschen den Indonesischen en Melanesischen invloed aan de West- en aan de Noordkust van het groote eiland.
Van het werk ‘De Volken van Nederlandsch Indië’, waarin door verscheidene deskundigen hoofdstukken zijn gewijd aan land en volk van verschillende gebieden in Indië, schreef Van Eerde de inleiding.
Voor het Circumpacifisch Congres, hetwelk in 1923 in Australië werd gehouden en voor het door hem bezocht vierde ‘Pacific Science-Congres’ in 1929 te Batavia, schreef hij, op verzoek der I.C.O.- | |
| |
Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, een wetenschappelijk overzicht, op zijn studievak betrekking hebbend, getiteld ‘A Review of the Ethnological Investigations in the Dutch Indian-Archipelago’ en het artikel ‘Ethnography and Demography’.
Van Eerde's opmerkelijk organisatie-talent blijkt volstrekt niet uitsluitend uit de inrichting en de opstelling der verzamelingen in de Afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut, welke afdeeling inderdaad zijn schepping mag worden genoemd. Immers talrijke andere tijdelijke exposities, in binnen en buitenland, zijn in de loop der jaren onder Van Eerde's leiding en toezicht tot stand gekomen tentoonstellingen, welke talrijke bezoekers trokken wegens de zeer smaakvolle en deskundige opstelling der objekten. In het buitenland waren het achtereenvolgens de Indische tentoonstellingen te Madrid, Kopenhagen, Brussel en Parijs, welke in bijzondere mate de aandacht hebben getrokken en door de bezoekers ten zeerste werden geprezen.
Van de talrijke tijdelijke tentoonstellingen in ons land, door Van Eerde georganiseerd, zou ik vooral willen noemen die, betreffende het Oud-Javaansch en hedendaagsch Balisch Hindoeisme, in 1915 te Amsterdam gehouden, voor welke tentoonstelling hij ook een zeer uitvoerige en waardevolle gids heeft geschreven. Geen wonder, dat op Van Eerde's beproefde krachten op dit gebied en op zijn ervaring wederom een beroep werd gedaan ten behoeve der inrichting van een nieuw volkenkundig museum te Leiden! Vanaf 1931 is Van Eerde Regeeringsgedelegeerde geweest bij 's Rijks Museum voor Volkenkunde te Leiden, belast met de algemeene leiding bij de voorbereiding en uitvoering der plannen voor de inrichting van het nieuwe museum aldaar in het gebouw van het voormalig Akademisch Ziekenhuis.
Geen wonder ook, dat de Rijks Commissie van Advies in zake de Musea Van Eerde gaarne in haar midden opnam, ten einde van zijn ondervinding op het gebied van het museum-wezen profijt te kunnen trekken. Vanaf de instelling dezer Commissie in 1922 is Van Eerde lid dezer Commissie geweest.
Niettegenstaande al deze werkzaamheden en beslommeringen reeds zeer veel van zijn werkkracht en energie vergden, wist hij toch nog tijd te vinden voor talrijke andere functies, waaraan hij zich eveneens met volle toewijding heeft gegeven. Zoo was hij meer dan 25 jaren een ijverig lid, later Voorzitter der Redactie-Commissie van het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, welk genootschap hem uit erkentelijkheid voor zijn werkdadigheid in genoemde functie tot Eerelid heeft benoemd.
Vele jaren ook was hij bestuurslid van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, lid der Commissie van het Adat-recht, van de Studie--commissie van Oost en West, van het Curatorium der Nederlandsche Vereeniging voor cultureele films, alsook Voorzitter der Commissie voor den Kolonialen Vacantiecursus voor Geografen. Vanaf de oprichting tot 1931 secretaris, daarna ondervoorzitter der besturen van de ‘Hulpinstituten’ van het Kolo- | |
| |
niaal Instituut, lid der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, Voorzitter der Sectie voor Volkenkunde van het Nederlandsch Nationaal Bureau voor Anthropologie, Membre effectif van het Institut Colonial International, Membre de la Section des Sciences morales et politiques de l'Institut Royal Colonial belge, eveneens lid van de Union internationale pour l'étude scientifique des problèmes de population te Rome.
De Indologische leergangen, welke gedurende een lange reeks van jaren ten behoeve van, naar Indië vertrekkende jongelieden in het Koloniaal Instituut hebben plaats gehad, stonden eveneens onder Van Eerde's beproefde leiding. Voor deze jongelieden, evenals voor zijn studenten, is hij steeds als vaderlijk vriend toegankelijk geweest, wanneer het erom ging, behulpzaam te zijn en hun den weg te wijzen. Hoe vaak toch zijn zij niet bij hem gekomen, om zijn raad te vragen, voorlichting te verzoeken of, in geval van moeilijkheden, zijn hulp in te roepen!
Inderdaad, rust heeft Van Eerde zich nauwelijks gegund, stellig veel minder dan goed voor hem was! Hij heeft gewerkt, zoo lang hem dat mogelijk is geweest!
Zijn laatste gedachten op zijn ziekbed, kort vóór zijn verscheiden, dwaalden weder af naar het verre tropenland, waar hij in zijn jonge jaren met zooveel succes, liefde en voldoening heeft gewerkt, ook naar het Inlandsche volk, welks nooden hij aanvoelde en begreep en voor welks belangen hij steeds op de bres heeft gestaan.
Wanneer wij, die zooveel jaren met Van Eerde samen waren, thans door de Afdeeling Volkenkunde gaan, gevoelen wij een leegte, want wij missen zijn groote en forsche gestalte, zijn breed gebaar en zijn gezaghebbend woordt!
J.P. Kleiweg de Zwaan
| |
Lijst der voornaamste geschriften
1897 | Minangkabausche Poezie. (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dl. XXXIX). |
1898 | De adat volgens Minangkabausche bronnen. (Wet en Adat III). |
1901 | De hagedis in het volksgeloof der Hindoe-Baliërs. (Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur, 20). |
1901 | Aanteekeningen over de Bodha's van Lombok. (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen XLIII). |
1901 | Een huwelijk bij de Minangkabausche Maleiers. (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, XLIV). |
1901 | Rapport over de regeling der agrarische toestanden in West-Lombok. (Indische Gids, 23, I). |
1902 | De Kalanglegende op Lombok. (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, XLV). |
1902 | De vertelling van I Bungkeling op Lombok. (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, XLV). |
| |
| |
1902 | Gebruiken bij den rijstbouw en de rijstoogst op Lombok. (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, XLV). |
1904 | Het grondbezit op Lombok. (Verhandelingen Indisch Genootschap, 27 Dec.). |
1905 | Lombok onder het Nederlandsch bestuur. (De Gids, 1905, IV). |
1905 | Het ruilmiddel der bevolking op Lombok. (Indische Gids, 27, I). |
1905 | Over bepaling der productiviteit van bouwvelden. (Indische Gids, 27, II). |
1905 | De Toetoer Monjèh op Lombok. (Bijdragen Taal,- Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 59). |
1907 | Note sur l'utilisation des organismes politiques indigènes aux Indes orientales néerlandaises. (Compte rendu de la session de l'Institut colonial international tenue à Bruxelles en juin 1907). |
1909 | De staatkundige indeeling van Nederlandsch-Indië (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXVI, 2). |
1909 | Het Kalkblazen der Papoea's (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXVI, 2). |
1910 | Hindu-Javaansche en Balische eeredienst. (Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 65). |
1911 | Vingermutilatie in Centraal Nieuw-Guinea. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXVIII, 1). |
1911 | De Madjapahitsche onderhoorigheden Goeroen en Seran. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXVIII, 2). |
1912 | Kindersterfte op Sumatra. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXIX). |
1912 | De Toetoer Tjininaja op Lombok. (Bijdragen Taal- Land en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 67). |
1913 | Het landschap Poli van de Chineesche geschiedboeken. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXX). |
1914 | Le régime forestier dans les colonies néerlandaises. (Bibliothèque coloniale internationale, 11e série, II). |
1914 | Koloniale Volkenkunde. Eerste stuk: Omgang met inlanders. (Vijfde druk, 1928). |
1916 | De bestuursambtenaar in dienst van de inlanders? (Indologenblad, jubileumuitgave 1816-1916). |
1917 | Over de verwanten van de Indonesiërs. (Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam, 3 Dec. 1917). |
1929 | Alfoeren op de Philippijnen. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXXVI). |
1920 | Inleiding tot de volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Volksuniversiteitsbibliotheek, I. |
1920/1921 | De volken van Nederlandsch-Indië. In monographieën uitgegeven onder leiding van J.C. van Eerde. Inleiding.
Uitgeversmaatschapij Elsevier, I, 1920; II, 1921. |
1921 | Dewa Manggis V van Gianjar. (Onze Eeuw). |
1921/1922 | Indonesische en Melanesische beschavingsgebieden op Nieuw-Guinee. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XXXVIII en XXXIX). |
1921 | Koloniale zelfopvoeding. (De Gids, 1921, IV). |
1922 | De volksnaam Bodha in Nederlandsch-Indië. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, IXL). |
1923 | A review of the ethnological investigations in the Dutch Indian Archiepelago. (Internationale Circumpacifische Onderzoekcommissie). |
1925 | Exacte volkenkunde. (Haagsch Maandblad). |
1926 | De samenstelling van ‘Bezoarsteenen’ (Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 82). |
1927 | Ethnologie coloniale, l'européen et l'indigène (préface de Joseph Chailly). Paris. |
1928 | Handel en volkenkunde. (Indische Mercuur, Gedenknummer 1878-1928). |
1928 | Het verblijf bij den Wesia. (Wolanda-Hindia, 1927/28). |
1928 | De oudste berichten omtrent den Indischen Archipel. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XLV). |
| |
| |
1928 | Eiland-beschaving. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XLV). |
1928 | Ethnologie des Indes Néerlandaises. (L'Illustration économique et financière, Les Pays-Bas et leurs colonies). |
1929 | Primitieve handel. (Jaarboekje Studiever. faculteit der handelswetenschappen; zie ook: Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap, 1930). |
1929 | Ethnography and demography. (Science in the Netherlands East Indies, Fourth Pacific Science Congress, Batavia). |
1929 | Onpersoonlijk ruilverkeer in den Indischen Archipel. (Feestbundel Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1778-1928, I). |
1930 | Investituursteenen in Zuid-Celebes. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XLVII). |
1932 | Nieuw-Guinee in zicht. (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, IL). |
|
|